HOOFDSTUK 17

De harde landing op de droge, compacte aarde van de vlakte beneemt me de adem. Mijn rugzak vangt de klap nauwelijks op. Gelukkig zit mijn pijlkoker vastgeklemd in de holte van mijn elleboog, waardoor zowel de koker als mijn schouder ongedeerd zijn gebleven, en heb ik mijn boog nog steeds stevig beet. De grond blijft maar schudden door ontploffingen. Ik hoor ze niet. Ik hoor helemaal niets momenteel. Maar de appels hebben blijkbaar genoeg mijnen geactiveerd en door het vallende puin zijn weer andere ontploft. Het lukt me om met mijn armen mijn gezicht te beschermen terwijl er allerlei, soms brandende, brokstukken op me neer regenen. De lucht is gevuld met een bijtende rook, wat niet echt helpt als je net een poging doet om weer adem te halen.

Na een minuut of wat houdt de grond op met trillen. Ik rol op mijn zij en gun mezelf een kort moment van voldoening bij het zien van de smeulende puinhoop die tot voor kort nog de piramide was. Kleine kans dat de Beroeps daar nog iets uit weten te redden.

Ik moet er snel vandoor, denk ik. Ze zullen halsoverkop terugkomen. Maar zodra ik overeind sta, besef ik dat dat makkelijker gezegd dan gedaan is. Ik ben duizelig. Niet zomaar een beetje wiebelig, maar het soort duizeligheid dat de bomen om je heen laat vliegen en de aarde doet golven onder je voeten. Ik zet een paar stappen en kom op de een of andere manier op handen en knieën terecht. Ik wacht een paar minuten tot het overgaat, maar dat gebeurt niet.

De paniek slaat toe. Ik kan hier niet blijven. Het is van het grootste belang dat ik hier wegkom. Maar ik kan niet lopen en niet horen. Ik leg een hand over mijn linkeroor, het oor dat naar de ontploffing toe was gekeerd, en als ik hem weer weghaal zit er bloed aan. Ben ik doof geworden door de knal? Dat idee maakt me doodsbenauwd. Als jager vertrouw ik net zozeer op mijn oren als op mijn ogen, misschien soms nog wel meer. Maar ik mag mijn angst niet laten zien. Ik ben zeker weten, zonder enige twijfel, live op elk televisiescherm in Panem.

Geen bloedsporen, zeg ik tegen mezelf, en ik slaag erin om mijn capuchon over mijn hoofd te trekken en met onwillige vingers het koordje onder mijn kin vast te knopen. Dat zou moeten helpen om het bloed op te vangen. Ik kan niet lopen, maar kan ik kruipen? Ik schuif voorzichtig naar voren. Ja, als ik heel langzaam beweeg kan ik kruipen. Het overgrote deel van het bos zal niet genoeg beschutting bieden. Mijn enige hoop is dat ik het kreupelbosje van Rue kan bereiken om mezelf tussen het loof te verschuilen. Ik mag hier niet op handen en knieën in het volle zicht gepakt worden. Niet alleen ga ik dan dood, het zal ook beslist een lange en pijnlijke dood worden, daar zorgt Cato wel voor. Bij het idee dat Prim daarnaar zou moeten kijken blijf ik mezelf koppig centimeter voor centimeter naar mijn schuilplaats slepen.

Door een nieuwe explosie kom ik plat op mijn gezicht terecht. Een verdwaalde mijn, geactiveerd door een of ander instortend krat. Dat gebeurt nog twee keer. Het doet me denken aan die laatste paar korrels die openbarsten als Prim en ik thuis maïs poffen boven het vuur.

Om te zeggen dat ik het op het laatste nippertje red, is te zwak uitgedrukt. Ik heb mezelf letterlijk nét de wirwar van struiken aan de rand van de bomen in gesleurd als Cato de vlakte op stormt, algauw gevolgd door zijn kameraden. Hij is zo boos dat het grappig had kunnen zijn – mensen doen dat dus echt, hun haar uittrekken en met hun vuisten op de grond beuken – als ik niet had geweten dat zijn woede op mij gericht was, op wat ik hem heb aangedaan. Tel daar mijn nabijheid bij op en mijn onvermogen om te vluchten of mezelf te verdedigen, en de hele situatie maakt me doodsbang. Ik ben blij dat de camera's me door mijn verstopplek onmogelijk goed in beeld kunnen krijgen, want ik zit als een bezetene op mijn nagels te bijten. Ik knaag de laatste restjes nagellak eraf en probeer mijn tanden niet te laten klapperen.

De jongen uit District 3 gooit stenen naar de restanten van de piramide en besluit dan blijkbaar dat alle mijnen zijn ontploft, want de Beroeps wagen zich in de puinhopen.

Cato is door de eerste fase van zijn razernij heen en reageert zijn boosheid nu af op de rokende resten door diverse kisten open te trappen. De andere tributen porren wat rond in de troep, op zoek naar iets wat ze nog kunnen redden, maar ze vinden niets. De jongen uit District 3 heeft zijn werk te goed gedaan. Dat dringt nu schijnbaar ook tot Cato door, want hij richt zich op de jongen en lijkt tegen hem te schreeuwen. De jongen uit District 3 kan zich nog net omdraaien en wegrennen voor Cato hem van achteren in een houdgreep neemt. Ik zie de spieren in Cato's arm opbollen terwijl hij het hoofd van de jongen met een ruk opzij draait.

Zo snel is het gebeurd. De dood van de jongen uit District 3.

De andere twee Beroeps lijken een poging te doen om Cato te kalmeren. Ik zie dat hij eigenlijk terug wil naar het bos, maar ze wijzen de hele tijd naar de lucht, wat ik in eerste instantie niet snap tot ik het plotseling besef. Natuurlijk. Ze denken dat degene die de explosies heeft veroorzaakt dood is. Ze weten niets van de pijlen en de appels. Ze gaan ervan uit dat de boobytrap niet goed werkte, maar dat de tribuut die de voorraden heeft opgeblazen daarbij zelf om het leven is gekomen. Als er een kanonschot is geweest, had dat makkelijk verloren kunnen gaan in de ontploffingen die volgden. De uit elkaar gescheurde overblijfselen van de dief zouden door de hovercraft zijn opgehaald. Ze trekken zich terug aan de zijkant van het meer zodat de Spelmakers het lijk van de jongen uit District 3 kunnen ophalen. En ze wachten.

Ik neem aan dat er een kanon afgaat. Er verschijnt een hovercraft die de dode jongen meeneemt. De zon zakt onder de horizon. De nacht valt. Boven in de lucht zie ik het embleem en ik weet dat het volkslied begonnen moet zijn. Even is het donker. Dan laten ze de jongen uit District 3 zien en vervolgens de jongen uit District 10, die vanochtend gestorven is. Daarna verschijnt het embleem weer. Goed, nou weten ze het. De saboteur leeft nog. In het licht van het embleem zie ik Cato en het meisje uit District 2 hun nachtkijkers opzetten. De jongen uit District 1 steekt met een fakkel een boomtak aan en het lichtschijnsel valt op hun barse, vastberaden gezichten. De Beroeps benen terug het bos in en gaan op jacht.

De duizeligheid is afgenomen en hoewel mijn linkeroor nog steeds verdoofd is, hoor ik een pieptoon in mijn rechter, wat me een goed teken lijkt. Het heeft echter geen zin om mijn schuilplaats te verlaten. Dit is voor mij nu waarschijnlijk de veiligste plek, hier op de plaats delict. Ze denken vast dat de saboteur een voorsprong van twee of drie uur heeft. Desondanks duurt het heel lang voor ik me durf te verroeren.

Het eerste wat ik doe is mijn eigen bril tevoorschijn halen en opzetten, en ik ontspan enigszins nu in elk geval een van mijn jagerszintuigen het doet. Ik drink wat water en was het bloed van mijn oor. Omdat ik bang ben dat de geur van vlees ongewenste roofdieren zal aantrekken – vers bloed is al erg genoeg – stel ik een prima maaltijd samen uit de planten, wortels en bessen die Rue en ik vandaag samen geplukt hebben.

Waar is mijn kleine bondgenoot? Heeft ze het afspreekpunt gehaald? Maakt ze zich zorgen om me? De hemel heeft in elk geval laten zien dat we allebei nog leven.

Ik tel op mijn vingers de nog levende tributen. De jongen uit 1, de twee uit 2, Vossensnuit, beide tributen uit 11 en 12. Nog maar acht. De weddenschappen zullen er wel heftig aan toegaan in het Capitool. Ze zullen nu over ons allemaal speciale uitzendingen gaan maken. Onze vrienden en families interviewen. Het is lang geleden dat een tribuut uit District 12 de top acht heeft gehaald. En nu zijn we opeens met z'n tweeën. Hoewel uit Cato's woorden valt af te leiden dat Peeta niet lang meer te leven heeft. Niet dat Cato het altijd bij het rechte eind heeft. Is hij niet net zijn hele berg voorraden kwijtgeraakt?

De vierenzeventigste Hongerspelen zijn begonnen, Cato, denk ik. En nu echt.

Er is een koude wind opgestoken. Ik wil mijn slaapzak pakken, maar bedenk dan dat ik die aan Rue gegeven heb. Het was de bedoeling dat ik hier een andere zou stelen, maar door al dat gedoe met de mijnen ben ik dat vergeten. Ik begin te rillen. Aangezien het sowieso niet verstandig is om vannacht in een boom te kamperen, graaf ik een kuil onder de struiken en bedek mezelf met bladeren en dennennaalden. Ik heb het nog steeds ijskoud. Ik leg mijn lap plastic over mijn bovenlichaam en zet mijn rugzak zo neer dat hij de wind tegenhoudt. Het helpt een beetje. Ik begin iets meer begrip te krijgen voor het meisje uit District 8 dat een vuurtje stookte die eerste nacht. Maar nu ben ik degene die op mijn kiezen moet bijten en moet volhouden tot het ochtend wordt. Meer bladeren, meer dennennaalden. Ik vouw mijn armen in mijn jas en trek mijn knieën op tot mijn borst. Op de een of andere manier dommel ik weg.

Als ik mijn ogen opendoe ziet de wereld er een beetje fragmentarisch uit, en het duurt even voor ik doorheb dat de zon al lang en breed op is en de bril mijn beeld versplintert. Terwijl ik overeind ga zitten en hem afzet, hoor ik gelach in de buurt van het meer en verstar. De lach klinkt vervormd, maar het feit dat hij überhaupt tot me doordringt betekent dat mijn gehoor terugkomt. Ja, mijn rechteroor kan weer horen, hoewel het nog steeds piept. Wat mijn linkeroor betreft, nou ja, dat bloedt in elk geval niet meer.

Ik gluur door de bosjes, bang dat de Beroeps weer terug zijn en ik hier voor onbepaalde tijd vastzit. Maar nee, het is Vossensnuit, die tussen de puinhopen van de piramide staat te lachen. Ze is slimmer dan de Beroeps, want ze weet zelfs nog een paar bruikbare voorwerpen uit de as te vissen. Een ijzeren pot. Een lemmet van een mes. Ik snap niet goed waarom ze zo vrolijk is, tot ik besef dat ze, nu de proviand van de Beroeps uit de weg geruimd is, zowaar een kans maakt. Net als wij allemaal. Even overweeg ik om tevoorschijn te komen en haar als tweede bondgenoot te vragen tegen die bruten. Maar dat idee verwerp ik snel. Er is iets aan die sluwe grijns waardoor ik zeker weet dat ik een vriendschap met Vossensnuit uiteindelijk met een mes in mijn rug zal moeten bekopen. En met dat in mijn achterhoofd zou dit wel eens een perfect moment kunnen zijn om haar neer te schieten. Maar ze heeft iets gehoord, niet mij, want haar hoofd draait opzij, richting de afgrond, en ze rent naar het bos. Ik wacht. Er komt niets of niemand tevoorschijn. Maar als Vossensnuit dacht dat het gevaarlijk was, is het misschien toch wel een goed moment om hier zelf ook te vertrekken. Bovendien sta ik te popelen om Rue over de piramide te vertellen.

Omdat ik geen idee heb waar de Beroeps zijn, kan ik net zo goed de route langs de beek nemen. Ik loop snel door, met een geladen boog in de ene hand en een brok koude ganzant in de andere, want ik ben ondertussen uitgehongerd, en meer nog dan naar de planten en bessen snak ik naar het vet en de eiwitten in het vlees. De tocht naar de beek verloopt zonder problemen. Als ik er ben vul ik mijn waterfles bij en was me, waarbij ik mijn gewonde oor zoveel mogelijk ontzie. Dan trek ik met de beek als wegwijzer verder heuvelopwaarts. Op een gegeven moment ontdek ik afdrukken van laarzen in de modder langs de oever. De Beroeps zijn hier geweest, maar alweer een tijdje geleden. De afdrukken zijn diep omdat ze in de zachte modder zijn gezet, maar in de hete zon zijn ze al bijna opgedroogd. Ik heb goed op mijn eigen voetstappen gelet en vertrouw erop dat mijn lichte tred en de dennennaalden mijn sporen zullen verdoezelen.

Het koude water heeft een verkwikkend effect op mijn lichaam en geest. Ik schiet twee vissen, geen probleem in dit langzaam stromende beekje, en terwijl ik verder loop eet ik er eentje rauw op, ook al heb ik net nog ganzant gehad. De tweede zal ik voor Rue bewaren.

Langzaamaan, nauwelijks merkbaar, neemt het gepiep in mijn rechteroor af tot het helemaal verdwenen is. Af en toe betrap ik mezelf erop dat ik aan mijn linkeroor zit te frunniken in een poging de mysterieuze oorzaak weg te vegen die het belemmert geluiden op te vangen. Als mijn oor al aan het genezen is, dan is daar in elk geval niets van te merken. Ik kan maar niet wennen aan de doofheid. Ik voel me uit balans en weerloos aan mijn linkerkant. Blind, zelfs. Mijn hoofd draait zich de hele tijd naar de gewonde kant, omdat het met mijn rechteroor de muur van stilte probeert te compenseren waar gisteren nog een constante stroom informatie binnenkwam. Hoe meer tijd er verstrijkt, hoe minder hoop ik heb dat deze verwonding zal genezen.

Als ik op de plek van onze eerste ontmoeting kom, weet ik zeker dat hier niemand geweest is. Rue is nergens te bekennen, niet op de grond en niet in de bomen. Dat is vreemd. Ze had ondertussen toch terug moeten zijn, het is al middag. Ze heeft de nacht ongetwijfeld ergens in een boom doorgebracht. Wat had ze anders moeten doen, zonder licht, terwijl de Beroeps met hun nachtkijkerbrillen door het bos stampten. En het derde vuur dat ze aan zou steken – hoewel ik gisteren ben vergeten te kijken – lag het verst van onze kampeerplek. Ze is waarschijnlijk extra voorzichtig onderweg hiernaartoe. Ik wilde dat ze opschoot, want ik wil hier niet te lang blijven hangen. Ik wil de middag gebruiken om naar hoger gelegen gebied te trekken en onderweg te jagen. Maar ik kan eigenlijk niets anders doen dan wachten.

Ik was het bloed uit mijn jas en haar en maak mijn alsmaar groter wordende verzameling wonden schoon. Met de brandplekken gaat het al een stuk beter, maar ik smeer er desondanks nog wat zalf op. Ik moet er nu bovenal voor zorgen dat ik geen infecties oploop. Daarna eet ik de tweede vis ook maar op. In deze hete zon blijft hij toch niet lang goed en ik kan er zo nog een paar voor Rue vangen. Als ze nou eerst maar gewoon kwam.

Omdat ik me met mijn eenzijdige gehoor te kwetsbaar voel, klauter ik een boom in om daar te wachten. Mochten de Beroeps nog opdagen, dan kan ik ze hiervandaan mooi neerschieten. De zon kruipt langzaam verder. Ik doe dingen om de tijd te verdrijven. Kauw op bladeren en leg ze op de bulten, die niet meer opgezwollen maar nog wel gevoelig zijn. Kam met mijn vingers mijn vochtige haar en vlecht het. Rijg de veters nog eens door mijn laarzen. Controleer mijn boog en resterende pijlen. Test mijn linkeroor meerdere keren op een teken van leven door er met een blad naast te ritselen, maar zonder resultaat.

Ondanks de ganzant en de vissen begint mijn maag te knorren, en ik weet dat dit een bodemloze dag zal worden, zoals wij het in District 12 noemen. Dat is zo'n dag waarop je nooit genoeg hebt gehad, al stop je nog zoveel in je buik. Het wordt alleen maar erger nu ik me in een boom zit te vervelen, dus ik besluit er maar aan toe te geven. Ik ben tenslotte erg afgevallen in de arena en ik kan best wat extra calorieën gebruiken. En nu ik mijn pijl en boog heb, heb ik veel meer vertrouwen in mijn voedselvooruitzichten.

Langzaam pel ik een handvol noten en eet ze op. Mijn laatste cracker. De hals van de ganzant. Het duurt een tijd voor ik die geplukt heb, dus dat is alleen maar goed. Daarna nog een ganzantenvleugel, en dan is de vogel op. Maar het is een bodemloze dag, en zelfs na al die dingen begin ik nog over eten te dagdromen. Vooral over de uitzinnige maaltijden die in het Capitool werden geserveerd. De kip in de romige sinaasappelsaus. De taarten en pudding. Brood met boter. Noedels in groene saus. De stoofpot met lam en gedroogde pruimen. Ik zuig op een paar muntblaadjes en zeg tegen mezelf dat ik me eroverheen moet zetten. Munt is goed, want we drinken vaak muntthee na het eten, dus het maakt mijn maag wijs dat het geen etenstijd meer is. Enigszins.

Zoals ik hier een beetje in de boom zit te schommelen, met de zon die me verwarmt, een mond vol munt, mijn pijl en boog in mijn hand… Zo ontspannen ben ik sinds ik de arena ben in gekomen niet meer geweest. Kwam Rue nou maar, dan konden we hier weg. Terwijl de schaduwen langer worden, groeit ook mijn ongerustheid. Als het laat in de middag is besluit ik haar te gaan zoeken. Ik kan in elk geval gaan kijken bij de plek waar ze het derde vuur zou aansteken om te zien of ik aanwijzingen kan vinden waar ze zou kunnen zijn.

Voor ik vertrek strooi ik een paar muntbladeren rond ons oude kampvuur. Omdat we die een eind verderop geplukt hebben, zal Rue begrijpen dat ik hier ben geweest, maar de Beroeps zal het niets zeggen.

Binnen een uur ben ik op de plek waar we hadden afgesproken om het derde vuur te laten branden, en ik weet meteen dat er iets is misgegaan. Het hout is keurig opgestapeld, met brandbaar materiaal ertussen, precies zoals het hoort, maar het is nooit aangestoken. Rue heeft het vuur opgebouwd maar is hier niet meer teruggekomen. Ergens tussen de tweede rookpluim die ik zag voor ik de voorraden opblies en deze plek is ze in moeilijkheden geraakt.

Ik houd mezelf voor dat ze nog leeft. Toch? Zou het kanon dat haar dood bekend moest maken 's ochtends in de kleine uurtjes zijn afgeschoten, toen zelfs mijn goede oor te beschadigd was om het te horen? Zal ze vanavond in de lucht verschijnen? Nee, dat weiger ik te geloven. Er kunnen wel honderd andere verklaringen voor zijn. Misschien is ze verdwaald. Is ze een meute roofdieren tegengekomen. Of een andere tribuut, Thresh bijvoorbeeld, en moest ze zich verstoppen. Wat er ook gebeurd is, ik weet bijna zeker dat ze niet weg kan, ergens vastzit tussen het tweede vuur en het onaangestoken bouwsel aan mijn voeten. Iets heeft haar in het nauw gedreven.

Ik denk dat ik dat maar eens ga neerschieten.

Het is een opluchting om iets te kunnen doen na de hele middag stilgezeten te hebben. Ik sluip geruisloos door de schaduwen zodat ik nauwelijks zichtbaar ben. Maar ik zie niets verdachts. Geen teken van een worsteling, geen sporen in de laag dennennaalden op de grond. Ik sta net even stil als ik het hoor. Ik moet mijn hoofd schuin houden om het zeker te weten, maar daar is het weer. Uit de snavel van een spotgaai klinkt Rues viertonige liedje. Het deuntje dat betekent dat er niets met haar aan de hand is.

Ik grijns en loop in de richting van de vogel. Een tweede gaai iets verderop neemt het melodietje over. Rue heeft het voor ze gezongen, en nog maar kort geleden. Anders zouden ze ondertussen al iets anders zingen. Mijn ogen gaan omhoog naar de bomen, op zoek naar een teken van haar. Ik slik en zing zachtjes terug in de hoop dat ze dan hoort dat ze veilig naar me toe kan komen. Een spotgaai herhaalt het lied voor me. En dan hoor ik de gil.

Het is de gil van een kind, van een jong meisje, en niemand anders dan Rue kan hier in de arena dat geluid maken. En nu ben ik aan het rennen, ook al weet ik dat het een valstrik kan zijn, dat de Beroeps op het punt kunnen staan om me aan te vallen, maar ik kan er niets aan doen. Nog een hoge gil, mijn naam dit keer. ‘Katniss! Katniss!’

‘Rue!’ schreeuw ik terug, zodat ze weet dat ik eraan kom. Zodat zíj weten dat ik eraan kom, en hopelijk zal het meisje dat hen met bloedzoekers heeft aangevallen en van wie ze nog steeds niet weten hoe ze een elf heeft gekregen, genoeg zijn om hun aandacht van haar af te leiden. ‘Rue! Ik kom eraan!’

Ik storm een open plek op en daar ligt ze op de grond, hopeloos verstrikt in een net. Ze heeft nog net tijd om haar hand door de mazen te steken en mijn naam te zeggen voor de speer haar lijf doorboort.