HOOFDSTUK 22

Het geluid van de regen die op het dak van ons huis roffelt brengt me langzaam weer bij bewustzijn. Maar ik doe mijn best om weer in slaap te vallen, veilig thuis in een warme cocon van beddengoed. Ik ben me er vaag van bewust dat mijn hoofd pijn doet. Misschien heb ik griep en mag ik daarom in bed blijven liggen, ook al voel ik dat ik al heel lang geslapen heb. De hand van mijn moeder streelt mijn wang en ik duw hem niet weg, wat ik wel gedaan zou hebben als ik wakker was, omdat ik haar nooit wil laten weten hoezeer ik naar die liefkozende aanraking verlang. Hoe erg ik haar mis, ook al vertrouw ik haar nog steeds niet. Dan hoor ik een stem, de verkeerde stem, niet die van mijn moeder, en ik word bang.

‘Katniss,’ zegt de stem. ‘Katniss, kun je me horen?’

Mijn ogen gaan open en het gevoel van geborgenheid verdwijnt. Ik ben niet thuis, niet bij mijn moeder. Ik ben in een schemerige, koude grot, mijn blote voeten bevriezen ondanks de deken, de lucht wordt bezoedeld door de onmiskenbare geur van bloed. Het hologige, bleke gezicht van een jongen schuift mijn blikveld in, en na een eerste golf van paniek voel ik me beter. ‘Peeta.’

‘Hé,’ zegt hij. ‘Fijn om je ogen weer te zien.’

‘Hoe lang ben ik bewusteloos geweest?’ vraag ik.

‘Weet ik niet precies. Ik werd gisteravond wakker en toen lag jij naast me, in een vrij angstaanjagende plas bloed,’ zegt hij. ‘Volgens mij is het eindelijk opgehouden, maar ik zou nog maar niet overeind gaan zitten.’

Voorzichtig ga ik met mijn hand naar mijn hoofd en voel een verband. Het is een simpel gebaar, maar ik voel me meteen flauw en duizelig. Peeta houdt een fles tegen mijn lippen en ik drink dorstig.

‘Je ziet er beter uit,’ zeg ik.

‘Ik voel me ook beter. Ik weet niet wat je in mijn arm gespoten hebt, maar het heeft gewerkt,’ zegt hij. ‘Vanochtend was mijn been al bijna niet dik meer.’

Hij lijkt niet boos dat ik hem erin geluisd heb, dat ik hem verdoofd heb om er vervolgens vandoor te gaan naar het feestmaal. Misschien ben ik er nu gewoon nog te slecht aan toe en krijg ik het later nog te horen, als ik aangesterkt ben. Maar op dit moment is hij een en al tederheid.

‘Heb je gegeten?’ vraag ik.

‘Ik moet helaas bekennen dat ik drie stukken van die ganzant naar binnen heb gepropt voor ik bedacht dat we daar misschien nog een tijdje mee moesten doen. Maar maak je geen zorgen, ik houd me nu weer aan een streng dieet,’ zegt hij.

‘Nee, dat is prima. Je moet eten. Ik zal binnenkort gaan jagen,’ zeg ik.

‘Niet al te binnenkort, goed?’ zegt hij. ‘Laat me nou eerst maar eens een tijdje voor jou zorgen.’

Ik lijk niet echt een keuze te hebben. Peeta voert me stukjes ganzant en rozijnen en laat me heel veel water drinken. Hij wrijft weer wat warmte in mijn voeten en wikkelt ze in zijn jas voor hij de slaapzak weer tot aan mijn kin optrekt.

‘Je laarzen en sokken zijn nog vochtig en het weer helpt niet echt mee,’ zegt hij. Er klinkt een donderslag en door een opening in de rotsen zie ik hoe de bliksem de hemel onder stroom zet. Door verschillende gaten in het plafond druppelt regen, maar Peeta heeft een soort overkapping boven mijn hoofd en bovenlichaam gemaakt door het stuk plastic tussen de rotsen te klemmen.

‘Wie zou die storm hebben uitgelokt? Voor wie is hij bedoeld, zeg maar?’ vraagt Peeta.

‘Voor Cato en Thresh,’ zeg ik zonder aarzelen. ‘Vossensnuit zit vast ergens in haar hol, en Clove… Clove heeft me gesneden en toen…’ Mijn stem sterft weg.

‘Ik weet dat Clove dood is. Ze stond gisteren aan de hemel,’ zegt hij. ‘Heb jij haar gedood?’

‘Nee. Thresh heeft met een steen haar schedel verbrijzeld,’ zeg ik.

‘Mazzel dat-ie jou niet ook te pakken heeft gekregen,’ zegt Peeta.

De herinnering aan het feestmaal komt in alle hevigheid terug en ik word misselijk. ‘Dat heeft-ie wel. Maar hij heeft me laten gaan.’ En dan moet ik het hem natuurlijk vertellen. Dingen die ik voor me heb gehouden omdat hij te ziek was om ernaar te vragen en omdat ik er sowieso nog niet aan toe was om ze op te rakelen. De ontploffing bijvoorbeeld, en mijn oor en Rue die doodging en de jongen uit District 1 en het brood. Het leidt allemaal naar wat er met Thresh is gebeurd en hoe hij in wezen een soort schuld afloste.

‘Hij liet je gaan omdat hij je niets verschuldigd wilde zijn?’ vraagt Peeta ongelovig.

‘Ja. Ik verwacht ook niet dat jij het begrijpt. Jij bent nooit iets tekort gekomen. Maar als je in de Laag zou wonen, zou ik het niet hoeven uitleggen,’ zeg ik.

‘Doe ook vooral geen moeite. Ik ben duidelijk te dom om het te snappen,’ zegt hij.

‘Het is net als met het brood. Hoe ik altijd het gevoel bleef houden dat ik bij je in het krijt stond,’ zeg ik.

‘Het brood? Hè? Van toen we klein waren?’ zegt hij. ‘Volgens mij kunnen we dat nu wel laten zitten. Ik bedoel, je hebt net mijn leven gered.’

‘Maar je kende me niet. We hadden zelfs nog nooit met elkaar gepraat. En bovendien is het eerste geschenk altijd het moeilijkst terug te betalen. Ik was hier niet eens geweest als jij me toen niet had geholpen,’ zeg ik. ‘Waarom heb je dat eigenlijk gedaan, trouwens?’

‘Waarom? Je weet best waarom,’ zegt Peeta. Ik schud kort met mijn pijnlijke hoofd. ‘Haymitch zei al dat je moeilijk te overtuigen zou zijn.’

‘Haymitch?’ vraag ik. ‘Wat heeft die er nou mee te maken?’

‘Niks,’ zegt Peeta. ‘Maar goed, Cato en Thresh, dus? Het is zeker te optimistisch om te hopen dat ze elkaar tegelijkertijd afmaken?’

Maar dat vind ik alleen maar een heel akelig idee. ‘Ik denk dat wij Thresh heel aardig zouden vinden. Volgens mij zou hij in District 12 onze vriend zijn,’ zeg ik.

‘Laten we dan hopen dat Cato hem doodt, dan hoeven wij het niet te doen,’ zegt Peeta grimmig.

Ik wil helemaal niet dat Cato Thresh doodt. Ik wil niet dat er nog iemand sterft. Maar dat soort dingen horen overwinnaars absoluut niet te zeggen in de arena. Ik doe mijn uiterste best, maar desondanks voel ik de tranen opwellen.

Peeta kijkt me bezorgd aan. ‘Wat is er? Heb je heel veel pijn?’

Ik geef hem een ander antwoord. Het is net zo waar, maar dit wordt hopelijk als een kortstondig en niet als een fataal moment van zwakte opgevat. ‘Ik wil naar huis, Peeta,’ zeg ik klaaglijk, als een klein kind.

‘Dat ga je ook. Ik beloof het,’ zegt hij, terwijl hij zich vooroverbuigt om me een kus te geven.

‘Ik wil nú naar huis,’ zeg ik.

‘Weet je wat? Ga maar weer slapen, dan kun je over thuis dromen. En voor je het weet ben je er echt,’ zegt hij. ‘Goed?’

‘Goed,’ fluister ik. ‘Maak me maar wakker als ik de wacht moet houden.’

‘Ik voel me goed en uitgerust, dankzij jou en Haymitch. Trouwens, Joost mag weten hoe lang dit gaat duren,’ zegt hij.

Wat bedoelt hij? De storm? Het korte moment van rust dat die ons geeft? De Spelen zelf? Ik weet het niet, maar ik ben te moe en te verdrietig om het te vragen.

Als Peeta me weer wakker maakt is het avond. De regen is in een wolkbreuk veranderd en waar het eerst alleen nog een beetje druppelde, stroomt het water nu door ons plafond. Peeta heeft de bouillonpan onder de ergste waterval gezet en het plastic anders vastgemaakt om mij zo goed mogelijk te beschermen. Ik voel me iets beter; ik kan al overeind zitten zonder duizelig te worden en ik ben uitgehongerd. Net als Peeta. Het is duidelijk dat hij heeft gewacht tot ik wakker zou worden en hij zit te popelen om te beginnen.

Er is niet veel meer over. Twee stukken ganzant, een klein allegaartje aan wortels en een handje gedroogd fruit.

‘Zullen we het proberen te rantsoeneren?’ oppert Peeta.

‘Nee, laten we het maar gewoon opmaken. De ganzant is toch al oud, en we kunnen nu niet riskeren dat we een voedselvergiftiging oplopen,’ zeg ik, terwijl ik het eten in twee gelijke hoopjes verdeel. We proberen langzaam te eten, maar we hebben allebei zo'n honger dat we binnen een paar minuten klaar zijn. Mijn maag is nog lang niet verzadigd.

‘Morgen gaat er gejaagd worden,’ zeg ik.

‘Aan mij heb je niet zoveel,’ zegt Peeta. ‘Ik heb nog nooit gejaagd.’

‘Ik schiet en jij kookt,’ zeg ik. ‘En je kunt altijd plukken en verzamelen.’

‘Ik wou dat er hier ergens een broodboom stond,’ zegt Peeta.

‘Het brood dat District 11 me stuurde was nog warm,’ zeg ik met een zucht. ‘Hier, kauw daar maar op.’ Ik geef hem wat muntblaadjes en stop er zelf ook een paar in mijn mond.

De projectie in de lucht is bijna niet te zien, maar hij is duidelijk genoeg om te begrijpen dat er geen andere doden zijn gevallen vandaag. Cato en Thresh hebben het dus nog niet uitgevochten.

‘Waar is Thresh heen gegaan? Ik bedoel, wat ligt er aan de achterkant van de open vlakte?’ vraag ik aan Peeta.

‘Een veld. Het staat vol met manshoge grasplanten. Ik weet het niet, misschien zitten er ook wel granen tussen. Sommige stukken hebben een andere kleur. Maar er lopen geen paden doorheen,’ zeg Peeta.

‘Ik weet wel zeker dat er granen tussen staan. En ik durf te wedden dat Thresh weet welke dat zijn,’ zeg ik. ‘Ben je er geweest?’

‘Nee. Niemand had echt zin om Thresh achterna te gaan in dat hoge gras. Het had iets griezeligs. Elke keer als ik naar dat veld kijk, moet ik aan alle dingen denken die er verborgen kunnen zitten. Slangen en hondsdolle beesten en drijfzand,’ zegt Peeta. ‘Wie weet wat daar allemaal zit.’

Ik zeg het niet hardop, maar Peeta's woorden doen me denken aan de waarschuwingen waarmee ze ons binnen het hek van District 12 proberen te houden. Onwillekeurig vergelijk ik hem met Gale, die dat veld niet alleen als een gevaar, maar ook als een potentiële bron van voedsel zou zien. Net als Thresh. Ik bedoel niet dat Peeta een watje is; hij heeft bewezen dat hij geen lafaard is, maar ik vermoed dat je bij sommige dingen niet al te veel vraagtekens zet als je huis altijd naar gebakken brood ruikt. Gale zet overál vraagtekens bij. Wat zou Peeta vinden van de oneerbiedige grapjes die we elke dag maken, terwijl we lachend de wet overtreden? Zou hij geschokt zijn? Door de dingen die we over Panem zeggen? Gales scheldkanonnades tegen het Capitool?

‘Misschien staat er wel een broodboom in dat weiland,’ zeg ik. ‘Misschien dat Thresh er nu daarom beter doorvoed uitziet dan toen de Spelen begonnen.’

‘Dat, of hij heeft heel gulle sponsors,’ zegt Peeta. ‘Ik vraag me af wat wij zouden moeten doen voor Haymitch ons wat brood stuurt.’

Ik trek mijn wenkbrauwen op, maar dan bedenk ik dat hij niets weet van de boodschap die Haymitch ons een paar nachten geleden heeft gestuurd. Eén kus staat gelijk aan één pannetje bouillon. Het is ook niet iets wat ik er even uit kan flappen. Als ik hardop zou zeggen wat ik denk, zou ik aan het publiek verraden dat onze verliefdheid verzonnen is om hun medeleven op te wekken en dan krijgen we helemaal geen eten meer. Ik moet op de een of andere geloofwaardige manier de boel weer op gang zien te krijgen. Laat ik maar met iets simpels beginnen. Ik steek mijn hand uit en pak de zijne.

‘Nou ja, hij heeft waarschijnlijk erg veel geld gespendeerd om mij te helpen jou buiten westen te krijgen,’ zeg ik schalks.

‘Ja, nu we het er toch over hebben,’ zegt Peeta, terwijl hij zijn vingers door de mijne vlecht, ‘dat mag je echt nooit meer doen.’

‘Want anders?’ vraag ik.

‘Want anders… dan…’ Hij kan even niets bedenken. ‘Momentje, hoor.’

‘Wat is het probleem?’ vraag ik grijnzend.

‘Het probleem is dat we allebei nog steeds leven. Wat in jouw ogen alleen maar het idee versterkt dat je het goed hebt gedaan,’ zegt Peeta.

‘Ik héb het goed gedaan,’ zeg ik.

‘Nee! Niet doen, Katniss!’ Hij grijpt mijn hand nu zo stevig beet dat het pijn doet, en er klinkt oprechte woede door in zijn stem. ‘Je mag niet doodgaan voor mij. Daar doe je me geen enkel plezier mee. Begrepen?’

Ik sta versteld van zijn heftige reactie, maar ik voorzie een perfecte gelegenheid om eten te krijgen, dus ik probeer erop in te haken. ‘Misschien heb ik het wel voor mezelf gedaan, Peeta. Heb je daar wel eens aan gedacht? Misschien ben jij niet de enige die… die zich zorgen maakt… over hoe het zou zijn als…’

Ik hakkel. Ik ben niet zo goed met woorden als Peeta. En terwijl ik het zeg, denk ik weer aan hoe het zou zijn als ik Peeta echt zou verliezen en hoe verschrikkelijk ik het zou vinden als hij dood zou gaan. En dat heeft niets met de sponsors te maken. En ook niet met wat me thuis te wachten zou staan. En het gaat er niet om dat ik gewoon niet alleen wil zijn. Het gaat om hem. Ik wil de jongen met het brood niet kwijt.

‘Als wat, Katniss?’ vraagt hij zacht.

Ik wilde dat ik de luiken naar beneden kon trekken om de priemende ogen van Panem buiten te sluiten. Ook al zou dat betekenen dat we helemaal geen eten krijgen. Mijn gevoelens gaan niemand wat aan behalve mijzelf.

‘Dat is precies het soort onderwerp waar ik van Haymitch eigenlijk niet over mocht praten,’ zeg ik ontwijkend, hoewel Haymitch nooit zoiets gezegd heeft. Integendeel, hij zit nu waarschijnlijk woest op me te vloeken omdat ik op zo'n emotioneel geladen moment deze inkopper mis. Maar Peeta weet hem toch nog te redden.

‘Dan zal ik zelf de lege plekken maar invullen,’ zegt hij, terwijl hij naar me toe schuift.

Dit is de eerste kus waar we allebei met ons volle verstand bij zijn, niet gehinderd door ziekte of pijn of bewusteloosheid. Onze lippen zijn niet gloeiend heet van de koorts en ook niet ijzig koud. Dit is de eerste kus waarbij ik daadwerkelijk iets voel kriebelen in mijn borstkas. Warm en nieuwsgierig. Dit is de eerste kus die me doet verlangen naar de volgende.

Maar die krijg ik niet. Nou ja, ik krijg nog wel een tweede zoen, maar dat is een kleintje op het puntje van mijn neus omdat Peeta afgeleid is. ‘Volgens mij is je wond weer gaan bloeden. Kom, ga liggen, het is toch bedtijd,’ zegt hij.

Mijn sokken zijn nu droog genoeg om aan te trekken. Ik eis dat Peeta zijn jas zelf weer aandoet. De vochtige kou lijkt rechtstreeks mijn botten in te trekken, dus Peeta moet wel half bevroren zijn. Ik sta er ook op om de eerste wacht te nemen, hoewel we geen van beiden denken dat er met dit weer iemand zal komen. Maar het mag van hem alleen als ik ook in de slaapzak kom liggen, en ik bibber zo erg dat het geen zin heeft om te protesteren. Het is een scherp contrast met twee nachten geleden – toen had ik het gevoel dat Peeta mijlenver weg was, terwijl ik me nu heel erg bewust ben van zijn nabijheid. Als we gaan liggen duwt hij mijn hoofd naar beneden zodat ik zijn arm als kussen kan gebruiken, de andere legt hij beschermend over me heen, zelfs als hij in slaap valt. Het is erg lang geleden dat ik op deze manier ben vastgehouden. Sinds mijn vader is overleden en ik mijn moeder niet meer vertrouw, lig ik voor het eerst weer zo veilig in iemands armen.

Met behulp van de bril kijk ik vanuit de slaapzak hoe de druppels water op de vloer van de grot spatten. Ritmisch en kalmerend. Een paar keer dommel ik kort weg en word dan met een schok kwaad en schuldbewust weer wakker. Na drie of vier uur kan ik er niets meer aan doen, ik moet Peeta wekken omdat ik mijn ogen niet meer kan openhouden. Hij lijkt het niet erg te vinden.

‘Als het morgen droog is, zal ik een plekje in de bomen voor ons zoeken, zo hoog dat we allebei rustig kunnen slapen,’ beloof ik voor ik wegzak.

Maar de volgende ochtend is het weer er niet beter op geworden. De stortbuien houden aan, alsof de Spelmakers erop gebrand lijken ons allemaal weg te spoelen. Het onweer is zo hevig dat de grond ervan lijkt te schudden. Peeta overweegt toch naar buiten te gaan om wat eten bij elkaar te scharrelen, maar ik zeg dat dat met dit weer geen enkele zin heeft. Hij zal nog geen meter zicht hebben en uiteindelijk alleen maar tot op het bot doorweekt raken. Hij weet dat ik gelijk heb, maar het knagende gevoel in onze buik begint pijn te doen.

De dag sleept zich voort, verandert langzaam in de avond en nog steeds klaart het niet op. Haymitch is onze enige hoop, maar er komt niets, door geldgebrek – alles zal nu buitensporig duur zijn – of omdat hij niet tevreden is met ons toneelspel. Het zal het laatste wel zijn. Ik ben de eerste om toe te geven dat we vandaag weinig interessants te bieden hebben. We zijn uitgehongerd en verzwakt en doen ons best om onze wonden niet open te halen. We zitten dicht tegen elkaar aan in de slaapzak, dat is waar, maar vooral om warm te blijven. Het spannendste wat we doen is een slaapje.

Ik weet niet precies hoe ik de romantiek verder moet opbouwen. De kus van gisteravond was fijn, maar ik zal goed moeten uitkienen hoe ik naar een volgende moet toewerken. Sommige meisjes in de Laag, en sommige stadsmeisjes ook, weten precies hoe ze door dit soort wateren moeten laveren, maar ik heb hier nooit veel tijd voor gehad, en er ook het nut niet van ingezien. Hoe dan ook, een kus is duidelijk niet meer genoeg, want anders hadden we gisteren wel eten gekregen. Mijn intuïtie zegt dat Haymitch niet zozeer op fysieke genegenheid zit te wachten, hij wil iets persoonlijkers. Het soort dingen dat hij me over mezelf probeerde te laten vertellen toen we voor het interview aan het oefenen waren. Ik bak daar niks van, maar Peeta wel. Misschien werkt het het beste als ik hem aan het praten krijg.

‘Peeta,’ zeg ik luchtig. ‘Tijdens het interview zei je dat je al heel lang verliefd op me was. Hoe lang is heel lang?’

‘O, even kijken. Ik denk sinds de allereerste schooldag. We waren vijf. Je droeg een roodgeruite jurk en je haar… je had je haar in twee vlechten in plaats van één. Mijn vader wees je aan toen we stonden te wachten om in de rij te mogen,’ zegt Peeta.

‘Je vader? Hoezo?’ vraag ik.

‘Hij zei: “Zie je dat meisje? Ik wilde met haar moeder trouwen, maar die ging ervandoor met een mijnwerker”,’ zegt Peeta.

‘Wat? Dat verzin je!’ roep ik uit.

‘Nee, het is echt zo,’ zegt Peeta. ‘En ik zei: “Een mijnwerker? Waarom wilde ze een mijnwerker als ze jou had kunnen hebben?” En hij zei: “Als hij zingt… dan zijn zelfs de vogels stil om te luisteren. Daarom.”’

‘Dat is waar. Dat zijn ze. Ik bedoel, dat waren ze,’ zeg ik. Ik ben verbijsterd, en opvallend ontroerd door het idee dat de bakker dat tegen Peeta heeft gezegd. Het schiet door me heen dat mijn eigen tegenzin om te zingen, mijn afkeer van muziek, misschien niet wordt veroorzaakt doordat ik denk dat het tijdsverspilling is. Misschien komt het wel doordat het me te veel aan mijn vader doet denken.

‘En die dag vroeg de leraar tijdens de muziekles wie het lied van de vallei kende. Jouw vinger priemde meteen de lucht in. Je moest op een kruk staan en het voor ons zingen. En ik zweer dat buiten alle vogels stil werden,’ zegt Peeta.

‘Ach, kom nou,’ lach ik.

‘Nee, echt waar. En nog voor het lied afgelopen was, ging ik – net als je moeder – voor de bijl,’ zegt Peeta. ‘En vervolgens heb ik elf jaar lang geprobeerd de moed te verzamelen om met je te praten.’

‘Zonder succes,’ voeg ik daaraan toe.

‘Zonder succes. Dus op een bepaalde manier had ik heel erg geluk dat mijn naam werd getrokken bij de boete,’ zegt Peeta.

Heel even ben ik bijna stompzinnig gelukkig en dan word ik overspoeld door verwarring. Want volgens mij was het de bedoeling dat we dit verzonnen, dat we speelden dat we verliefd waren terwijl dat niet echt zo was. Maar Peeta's verhaal klinkt oprecht. Dat stuk over mijn vader en de vogels. En ik heb echt gezongen tijdens die eerste dag op school, hoewel ik me het lied niet meer kan herinneren. En die roodgeruite jurk… die heeft echt bestaan. Prim heeft hem gedragen tot hij, pas na mijn vaders dood, uiteindelijk aan flarden is gewassen.

En het zou nog iets anders verklaren. Waarom Peeta een pak slaag riskeerde door me dat brood te geven op die afschuwelijke bodemloze dag. Dus als al die details waar zijn… zou het dan allemaal waar kunnen zijn?

‘Je hebt een… opmerkelijk goed geheugen,’ zeg ik aarzelend.

‘Ik weet alles nog van jou,’ zegt Peeta, terwijl hij een losse piek achter mijn oor strijkt. ‘Jij zag mij nooit staan.’

‘Nu wel,’ zeg ik.

‘Tja, hier heb ik ook niet echt concurrentie,’ zegt hij.

Ik wil me omdraaien, de luiken weer dichtdoen, maar ik weet dat dat niet kan. Ik kan Haymitch bijna in mijn oor horen fluisteren: ‘Zeg het! Zeg het!’

Ik slik moeizaam en wring de woorden eruit. ‘Jij hebt nergens concurrentie.’ En dit keer ben ik degene die zich naar voren buigt.

Onze lippen raken elkaar nog maar net als we opschrikken van de bonk buiten de grot. Mijn boog schiet overeind, de pijl klaar om weg te zoeven, maar het blijft verder stil. Peeta gluurt door de rotsen en slaakt dan een vreugdekreet. Voor ik hem kan tegenhouden staat hij buiten in de regen en geeft me vervolgens iets aan. Een zilveren parachute met een mand eraan. Ik ruk hem meteen open en er zit een waar feestmaal in – verse broodjes, geitenkaas, appels en, als klap op de vuurpijl, een terrine met die overheerlijke lamsstoof met wilde rijst. Het gerecht waarover ik tegen Caesar Flickerman zei dat dat het indrukwekkendste was wat het Capitool te bieden had.

Peeta wurmt zich weer naar binnen, zijn gezicht straalt als de zon. ‘Haymitch was het blijkbaar eindelijk zat om toe te kijken hoe we verhongerden.’

‘Blijkbaar,’ antwoord ik.

Maar in gedachten hoor ik Haymitch zelfgenoegzaam, maar ook licht geïrriteerd zeggen: ‘Dát wilde ik zien, schat.’