Amsterdam
In een café op de Haarlemmerdijk dronk ik een glas bier.
Er kwam een gedrongen, breedgeschouderde man binnen, met een pet en
grote, vol ankers getatoeëerde jatten. Op vermaakte toon zei hij:
'Zeg, die Willem, die stoffeerder die naast me woont..
De kastelein, die als een enorme, vadsige kater achter de tapkast
hing, knikte afwachtend.
'Hij heeft zich opgehangen vannacht, ' riep de man. En hij barstte
in een smakelijk gelach uit.
'Zo, ' zei de kastelein summier. Hij leek me geen gevoelsmens.
'Die vrouw van 'm komt vanmorgen de keuken in, ' vervolgde de
ander. 'Ze wou een eitje koken. Maar daar hing-ie. '
'Zo, ' zei de kastelein, een glas bier voltooiend. En het voor de
man neerzettend, veronderstelde hij: 'Zal ze nog wel effe
geschrokken wezen. '
'Dat wel, ' gaf de pet toe. 'Best wijffie, hoor. Met dat wijffie
kon hij lezen en schrijven. Want 't was een druif, hoor. '
De kastelein nam, bij wijze van instemming, even zijn neus tussen
duim en vinger, als iemand die iets onwelvoeglijks ruikt. Daarop
sprak hij, zijn woorden wikkend: "t Was een onbehouwen mens. Hij
kwam hier wel eens biljarten, maar dan lagen de ballen meer op de
vloer dan op het laken. '
'Vissen kon hij óók niet, ' zei de man, Willems grafschrift
voltooiend.
Nu kwam een lange, plechtige gestalte met een mooie witte kuif
binnen, ging zitten en sprak feestelijk: 'Gisteren ben ik
vijfenzestig geworden. ' De kastelein was er niet kapot van. Daarom
verlegde de oude zijn aandacht naar de andere man en herhaalde:
"Vijfenzestig. '
'Nou, ik heb ze gehad van vierenzestig, maar die waren niet te
eten, ' zei de pet. 'Die stonken de pan uit. '
De jubilaris bewolkte.
'Leuke klanten heb jij, ' zei hij tegen de kastelein.
'Hij is goed voor z'n fiets, ' antwoordde deze. 'Moet je bier?'
'Nee, geef maar een borreltje, dan hoef je niet zo zwaar te tillen,
' sprak de ander.
De kastelein bracht het hem, strompelde weer terug achter zijn
buffet en zei, op mijmerende toon: 'Ik heb hier jaren een klant
gehad en die had dat ook... '
'Wat?' vroeg de pet.
'Levensmoeheid, ' vervolgde de kastelein. 'Dat was een bakker. Die
man bakte heel lekker brood. Persóónlijk brood. Van die knappende
puntjes, weet jewel. Zo bros. Maar ja, die man had een zekere
weemoed. En dan kreeg ik 'm hier binnen en dan was 't borreltje,
borreltje, borreltje, en om een uur of een, als hij goed doorgezakt
was, dan zei hij tegen me: "Ik ga me verdoen. " En ik probeerde 'm
nog terug te houden. Ik zei: "Kees, jongen, doe dat nou niet, wat
heb je aan die gein?" Want hij had elf kinderen. Dat is een hok
vol, hoor. Daar kun je maar niet zó uitstappen. Als je een
vrijgezelle jongen bent, dan zeg ik nog alla. Maar elf. En hij had
ze ten slotte zelf gemaakt, niet? Maar er was geen praten aan. Dat
zeg ik, een zekere weemoed had die man. Dus op het laatst liet ik
'm maar gaan. Ik schenk hem wel in, maar ik ben per slot zijn
hoeder niet. '
'En, heeft ie het gedaan?' vroeg de pet. al bij voorbaat grijnzend.
Hij leek me de wijk-Satan.
'Ach nee, ' zei de kastelein. 'Kijk, aan het begin wist ik dat nog
niet. Maar weet je wat hij deed? Hij liep naar het emplacement en
daar ging hij op de trein-rails liggen. Nou, op zichzelf is dat
geen halve maatregel. Maar hij was link. Hij wist een lijntje en
daar kwam na enen niks meer voorbij. En daar ging hij liggen. Dan
werd hij 's ochtends om een uur of vier wakker. En dan ging-ie
bakken. '
En hij besloot: 'Hij is nou gewóón dood. Jammer. Want 't was lekker
brood, hoor. '