Laatste keer

Een paar dagen geleden heb ik Victor begraven. Hij had zelfmoord gepleegd, een kloek besluit voor zo'n verlegen man. We waren al jarenlang kennissen en hadden er, geloof ik, allebei wel vriendschap van willen maken. Maar het lukte niet.
De begrafenis illustreerde zijn eenzaam leven treffend. Er waren maar een paar mensen — zijn vader, zijn broer, een geroutineerd plechtige meneer van het kantoor waar hij werkte, en een moeilijk te traceren dame op leeftijd, die het snikken voor haar rekening nam. In de kleine aula zaten wij katterig, als mensen bij een slecht bezochte toneelvoorstelling. Er speelde een orgel. Achter een gesloten gordijn hoorde je de vaklui, onderdrukt mompelend, met hem sjouwen.
Als jongeling had Victor zo'n bundeltje gedichten geschreven, dat de serieuze kranten 'een grote belofte' noemen. Apollo helpe de stakkers die op zulke gazen vleugeltjes het letterkundig leven in zweven. Ze vallen zó hard terug op de aarde, dat ze zich daar nooit meer normaal kunnen voortbewegen. Victor was er de figuur niet naar om iets te willen belovenen, zo hij dit toevallig toch mocht hebben gedaan, deze belofte waar te maken. Na zijn pril succes legde hij de pen dan ook onmiddellijk neer, als een gevoelig kind, dat door de ooms en tantes zó ostentatief is geprezen om een mooie tekening, dat hij het niet leuk meer vindt er ooit nog een te maken. Hij koos een kantoorbaantje waarin hij, door zijn zwijgzame vlijt, goed voldeed en gaf de letteren nimmer meer enig bericht. Er welde, geloof ik, nog wel eens iets in hem op, maar als dertigjarige was hij reeds te geresigneerd om het te noteren. Misschien kwam het, omdat hij het zonder potlood tóch wel wist, en niemand had aan wie hij het voor kon lezen. Jarenlang voedde hij een stille liefde voor een mooi meisje op kantoor. Zij merkte hem niet op, huwde een joviale afdelingschef en veranderde vrijwel op slag van een fee in een mevrouw. Ik geloof, dat hij daarna ook van de liefde heeft afgezien.
In de aula zweeg het orgelspel even.
Met een zoemend geluid ging het blijkbaar mechanisch bediende gordijn open. Nu zagen wij de kist met de bloemen, op een soort toneeltje. Daar niemand iets te zeggen had, klonk het gezoem spoedig opnieuw en ging het gordijn weer toe.
Het was zijn glimlach die ik onderdrukken moest. Wat zou hij dit mal gevonden hebben, dacht ik met warmte. Eigenlijk vond hij alles een beetje mal. Soms kwam hij bij me op bezoek. Als ik de deur opendeed, vlinderde hij op de stoep - lang, schraal, schrikachtig en tot in iedere vezel bereid, meteen weer op te donderen, want hij behoorde tot de mensen die zóveel moeten overwinnen eer ze, zonder dwingende redenen, bij iemand aanbellen, dat ze het eigenlijk een opluchting vinden als het bezoek, om de een of andere reden, niet door kan gaan. Zat hij eenmaal in de kamer en op zijn gemak, dan praatte hij wel. Zijn humor was de enig ware. Hij kwam nooit met sterke verhalen of gepointeerde grappen, zoals de geroutineerde gezelschapsmensen doen, maar vertelde gewoon wat hij die dag had meegemaakt — luttele ervaringen, die hij als het ware bepoederde met een glimlachende verbazing, waardoor alles een beetje mal werd. En dat klopte, want alles is een beetje mal. Ik luisterde dan ook graag naar hem, maar ik wist zo weinig terug, omdat mijn taal, door een aangepast leven, niet bij de zijne kleurde. Daarom bleef het contact uit en werden zijn bezoeken steeds zeldzamer.
'Namens de familie zeg ik u dank voor de betoonde belangstelling. '
De kist zakte. Op de achtergrond stonden de dragers met een smartelijke ernst, waaraan hun ogen niet meededen.
Het laatst zag ik hem, kort voor zijn dood, in een restaurant. Ik moest een vrolijk causerietje houden voor een personeelsvereniging en daar ik er nogal tegenop zag, was mijn vrouw meegegaan, als verpleegster,. Om onszelf bij voorbaat te troosten gingen wij eerst ergens aangenaam eten, in een klein restaurant en daar zat hij ook, alléén uiteraard. Hij stondop, kwam ons de hand geven en vroeg wat we 's avonds gingen doen.
'O, een lezinkje houden, ' zei ik achteloos.
'Kan ik niet mee?' vroeg hij.
'Nou, nee — 't is een besloten avond, zie je, ' antwoordde ik haastig. Dat was een leugen, maar soms is het zwaar tillen aan een personeel en ik wilde die krachttoer voor geen goud onder zijn ogen verrichten. 't Was hoogachting, die mij dreef, maar hij ging zo neerslachtig weg, dat ik spijt had, toen de deur van het restaurant achter hem dichtviel.
'Loop hem dan nog even na, ' zei mijn vrouw.
Maar toen ik buitenkwam was hij reeds verdwenen in de mist, die hem nu voor altijd heeft opgeslokt.
De bloemen werden op het graf gelegd. Wij liepen naar het hek. Achter onze ruggen schudden de dragers hun poker-ernst als stof van zich af en ontstaken hun shagjes. Eén ding weet ik zeker — die begrafenis heeft hij vast erg komisch gevonden.