14



Parsons was gekleed in een donker pak. Zijn zwarte das, niet nieuw en misschien wel bij vorige gelegenheden gedragen, vertoonde glimmende plekken van het strijken met een te hete en onervaren gehanteerde strijkbout. Op zijn linkermouw was een ruitvormig, zwart katoenen lapje genaaid.

'We zouden het huis nog graag eens doorzoeken,' zei Burden 'als u het niet erg vindt mij de sleutel te geven.'

'Het kan me niet schelen wat u doet,' zei Parsons. 'De dominee heeft me na de dienst te eten gevraagd. Ik kom pas vanmiddag terug.' Hij begon de ontbijtboel van de tafel te ruimen, zette de theepot en het jampotje zorgvuldig op de plaats die z'n overleden vrouw ervoor bestemd had. Burden zag dat hij het zondagsblad pakte, ongeopend en ongelezen, en er de kruimels van zijn brood op uitschudde voor hij hem in een emmer onder de gootsteen gooide. 'Zo gauw ik kan, verkoop ik dit huis,' zei hij.

'Mijn vrouw wilde naar de dienst gaan,' zei Burden.

Parsons bleef met zijn rug naar hem toe staan. Hij goot water uit de ketel over het ene kopje, het schoteltje en het bord...

'Daar ben ik blij om,' zei hij. 'Ik dacht wel dat er mensen zouden willen komen, mensen die morgen niet naar de begrafenis kunnen.'

De gootsteen zat nu vol bruine vlekken; kruimels en theebladen plakten tegen een vettige vloedlijn. 'Ik neem aan dat u nog steeds geen aanwijzingen hebt. Wie de moordenaar is, bedoel ik.' Het was grotesk. Toen herinnerde Burden zich wat deze man gelezen had als zijn vrouw zat te breien.

'Nog niet.'

Hij droogde het serviesgoed af, daarna ook zijn handen, met een theedoek.

'Het doet er niet toe,' zei hij vermoeid. 'Ze komt er toch niet door terug.'

Het zou een warme dag worden, de eerste werkelijk warme dag van de zomer. In High Street waren door de hitte al luchtspiegelingen te zien van water, glinsterende meren die verdwenen als Burden dichterbij kwam; op de weg naar buiten, waar de avond tevoren echt water had gelegen, glom nu denkbeeldig water op het asfalt. Auto's begonnen de bumper-aan-bumper bedevaart naar de kust en op het kruispunt regelde Gates het verkeer, zwaaiend met zijn armen in blauwe hemdsmouwen.

Burden voelde het gewicht van zijn eigen jasje. Wexford zat op hem te wachten in zijn kamer. Ondanks de open ramen was er geen zuchtje wind.

'De airconditioning werkt beter als de ramen dicht zijn,' gaf Burden te kennen.

Wexford liep op en neer wat frisse lucht op te snuiven.

'Zo is het prettiger,' zei hij. 'We zullen tot elf uur wachten. Dan gaan we.'

Ze vonden de auto die Wexford verwacht had onopvallend geparkeerd in een zijstraat van Kingsbrook Road, in de buurt van de kruising aan het eind van Tabard Road.

'God zij dank,' zei Wexford bijna vroom. 'Tot zo ver gaat alles goed.'

Parsons had hem de sleutel van de achterdeur gegeven en stilletjes gingen ze de keuken binnen. Burden had verwacht dat het in dit huis altijd koud zou zijn, maar nu, op 't heetst van de dag, was het er benauwd en het rook er naar eten en vuil wasgoed.

Het was volkomen stil. Wexford ging de hal in met Burden achter zich aan. Ze liepen voorzichtig opdat de oude planken van de vloer hen niet zouden verraden. Parsons' jasje en regenjas hingen aan de kapstok en op het kleine vierkante tafeltje glom iets tussen een stapel drukwerk, een vuile zakdoek en een paar opengescheurde enveloppen. Burden liep naar het tafeltje toe en staarde naar het glimmende ding. Hij was wel zo verstandig er niet aan te komen. Hij duwde de andere dingen opzij en samen keken ze naar een sleutel met een hoefijzertje aan het eind van een zilveren kettinkje. 'Hierheen,' fluisterde Wexford, zonder geluid te maken maar met zijn lippen de woorden vormend.

Mevrouw Parsons' zitkamer was warm en stoffig, maar alles stond op zijn plaats. De mensen die in opdracht van Wexford het huis doorzocht hadden, hadden alles teruggezet zoals ze het hadden gevonden, tot de vaas met plastic rozen toe, die voor de lege haard stond. In het zonlicht dat door de gesloten ramen naar binnen scheen, dansten ontelbare stofjes. Verder was alles roerloos.

Wexford en Burden stonden achter de deur en wachtten. Het leek een eeuwigheid te duren voor er iets gebeurde. En toen het gebeurde, kon Burden zijn ogen nauwelijks geloven.

Door het raam van de erker was een gedeelte van de uitgestorven straat te zien, lichtgrijs in het schelle licht en scherp in vakken verdeeld door de korte schaduwen van bomen in de tuinen aan de overkant. Er was geen andere kleur behalve dat grijs en door de zon beschenen groen. Toen kwam er van de rechterkant, als in een scène uit een film, snel een vrouw aanlopen. Ze was zo opvallend als een ijsvogel, een technicolorkoningin in oranje en blauwgroen.

Haar haar, iets donkerder van tint dan haar blouse, zwaaide om haar hoofd als een zware draperie. Ze duwde het hekje open, met nagels als tien granaten op het afschilferende hout, en liep haastig naar de achterdeur, waar ze uit het zicht verdween. Helen Missal was eindelijk naar het huis van haar schoolgenote gekomen.

Wexford legde geheel overbodig zijn vinger op zijn lippen. Hij staarde naar het bewerkte plafond. Van hoog boven hen kwam het vage geluid van een voetstap. Nog iemand had de hoge hakken van hun bezoekster gehoord.

Door de kier tussen de deur en de deurpost, een spleet van een halve centimeter, kon Burden een smal stukje trap zien. Tot nu toe was het daar leeg geweest, een verticale streep behang boven een houten leuning. Hij voelde hoe zijn oksels vochtig werden. Er kraakte een tree en op hetzelfde ogenblik piepte er zachtjes een scharnier toen de achterdeur openging.

Burden hield zijn ogen op de lichte, zwaardvormige streep gericht. Hij verstarde en durfde amper adem te halen, toen het behang en het hout heel even verdwenen achter een lok zwart haar, een donkere wang, een wit overhemd, overschaduwd door iets blauwachtigs. Toen niets meer. Hij wist niet eens zeker waar de twee elkaar ontmoetten, maar het was niet ver van waar ze stonden en hij voelde hun ontmoeting meer dan hij die hoorde, zo geladen en hevig was de stilte geworden.

Vier mensen alleen in de hitte. Burden bad dat hij net zo roerloos en tegelijkertijd net zo waakzaam als Wexford kon blijven. Eindelijk klikten de hakken weer. Ze waren de eetkamer binnengegaan.

Het was de man die het eerst sprak, en Burden moest zijn oren spitsen om te horen wat hij zei. Zijn stem was zacht en beheerst.

'Je had hier nooit moeten komen,' zei Douglas Quadrant.

'Ik móést je spreken.' Ze zei het luid en dringend. 'Je had me beloofd dat je gisteren zou komen, maar je bent niet verschenen.'

'Ik kon niet weg. Ik wilde net gaan, maar toen kwam Wexford.' Zijn stem stierf weg en de rest was onhoorbaar.

'Je had later wel gekund. Ik weet het, want ik kwam hem tegen.'

In de zitkamer maakte Wexford een voldaan gebaar, omdat er weer een schakeltje paste.

'Ik dacht...' Ze hoorden hoe ze nerveus lachte. 'Ik dacht dat ik te veel gezegd had. Dat deed ik bijna...'

'Je had helemaal niets moeten zeggen.'

'Dat heb ik ook niet. Ik heb me beheerst. Douglas, je doet me pijn!'

Zijn antwoord klonk woedend, maar ze konden het niet verstaan. Helen Missal deed geen moeite haar stem te dempen en Burden vroeg zich af waarom de een zo voorzichtig was, en de andere nauwelijks.

'Waarom ben je hier gekomen? Wat zoek je?'

'Je wist dat ik zou komen. Toen je me gisteravond opbelde en zei dat Parsons uit zou zijn, wist je het...'

Ze hoorden haar door de kamer lopen en Burden zag in gedachten het rechte neusje in afgrijzen opgetrokken, met de vinger wijzend naar de sjofele kussens, lijnen trekkend in het stof op het buffet met de verdiepingen. Haar gelach, verachtelijk en zonder enig gevoel, was een verrassing.

'Heb je ooit zo'n afgrijselijk huis gezien? Stel je voor, ze heeft hier gewoond, ze heeft hier echt gewoond. Kleine Meg Godfrey.'

Op dat moment verloor hij zijn zelfbeheersing en schreeuwde het uit.

'Ik haatte haar! Mijn God, Helen, wat haatte ik haar! Ik had haar nooit gezien, niet vóór deze week, maar zij heeft mijn leven gemaakt zoals het was.' De snuisterijen op het buffet rammelden en Burden vermoedde dat Quadrant er tegen leunde, dicht genoeg bij hem om hem aan te raken als de muur er niet tussen had gezeten. 'Ik wenste haar dood niet, maar ik ben wel blij dat ze dood is!'

'Lieveling!' Ze hoorden niets, maar Burden wist, alsof hij haar kon zien, dat ze zich nu aan Quadrant had vastgeklampt met de armen om zijn hals. 'Laten we nu gaan. Toe nou. Er is hier niets voor jou.'

Hij had haar heftig van zich afgeschud. Dat leidden ze af uit een gilletje dat ze slaakte, en het geluid van een stoel die over het linoleum schoof

'Ik ga weer naar boven,' zei Quadrant, 'en jij moet weggaan. Nu, Helen. Je valt in dat tenue op als...' Ze hoorden hoe hij even zweeg, zoekend naar een vergelijking, '... als een papegaai in een duivenhok.'

Ze scheen de kamer uit te wankelen, moeizaam lopend op haar hoge hakken en vernederd door zijn afwijzing. Burden, die even iets oranje-roods en blauws door de kier van de deur zag, maakte een beweging, maar Wexford legde zijn hand op zijn arm. Boven hen in het stille huis werd iemand ongeduldig van het wachten. De boeken die op de tweede verdieping op de grond vielen, klonken als een zware donderslag.

Douglas Quadrant hoorde het ook. Hij sprong naar de trap, maar Wexford was er eerder en in de hal kwamen ze tegenover elkaar te staan. Helen Missal gilde en sloeg haar hand voor haar mond.

'O, God,' riep ze. 'Waarom wilde je niet meegaan toen ik het je vroeg?'

'Er gaat niemand mee en niemand weg, mevrouw Missal,' zei Wexford, 'we gaan allemaal naar boven.' Hij pakte de sleutel met zijn zakdoek op.

Quadrant stond roerloos met opgeheven arm, en leek, dacht Burden, in zijn witte hemd sprekend op een schermer, een jager die zelf opgejaagd en gestrikt was. Zijn gezicht verried niets. Hij keek Wexford even aan en sloot zijn ogen. Tenslotte zei hij: 'Zullen we dan maar gaan?' Ze liepen langzaam de trap op, Wexford voorop, Burden als laatste. Het was een belachelijke stoet, vond Burden. Zonder overhaastig, met hun handen aan de leuning de trap op lopend, leken ze wel een stelletje mensen op huizenjacht dat een huis moest bezichtigen, of familie aan wie gevraagd was boven een bedlegerige patiënt te bezoeken.

Bij de eerste kromming zei Wexford: 'Ik geloof dat we maar met z'n allen naar de kamer moeten gaan waar Minna haar boeken bewaarde, de boeken die Doon haar heeft gegeven. De zaak is in dit huis begonnen en wellicht zit er iets van een poëtische rechtvaardigheid in als we die hier ook beëindigen. Maar de boeken met gedichten zijn verdwenen, meneer Quadrant. Zoals mevrouw Missal al zei, er is hier niets voor u.'

Hij zei niets meer, maar de geluiden boven waren duidelijker geworden. Toen Wexford zijn hand op de kruk van de deur van het kamertje legde, waar hij en Burden de gedichten hardop hadden gelezen, klonk van de andere kant een lichte zucht.

Het zolderkamertje was bezaaid met boeken. Sommige waren opengeslagen en lagen met de rug naar boven, andere met de tekst naar boven, met hun bladzijden als waaiers uitgespreid en de omslagen gescheurd. Een was tegen de muur terechtgekomen alsof het er was neergesmeten, en was opengevallen bij een plaatje waarop een meisje met vlechten stond, met een hockeystick in de hand. Tussen de chaos lag Quadrants vrouw op haar knieën, met een hand vol verfrommeld gekleurd papier.

Toen de deur openging en ze Wexford zag, leek het of ze verwoed probeerde te doen alsof ze thuis was, alsof ze op haar eigen zolder iets zocht en de vier die binnenkwamen, onverwacht bezoek waren. Heel even had Burden het krankzinnige idee dat ze een hand wilde geven.

Maar ze bracht geen woord uit en haar handen leken verlamd. Ze begon achteruit te lopen, van hen weg naar het raam, terwijl ze langzaam haar armen omhoog hief en haar beringde vingers tegen haar wangen drukte. Al lopend trapte ze met haar hak op een van de op boeken, een agenda, struikelde en viel half over de grootste van de twee hutkoffers heen. Op haar wang was een stervormige afdruk te zien waar een ring zich in het vlees gedrukt had. Ze bleef liggen, tot Quadrant naar haar toe liep, haar optrok en tegen zich aanhield.

Toen kreunde ze zachtjes, wendde haar gezicht af en verborg het tegen zijn schouder.

In de deuropening zei Helen Missal stampvoetend: 'Ik wil naar huis!'

'Wil je de deur dichtdoen, adjudant Burden?' Wexford liep naar het raampje en zette het open, zo kalm alsof hij in zijn eigen kamer was. 'Ik geloof dat we wat frisse lucht nodig hebben,' zei hij.

Het was een piepklein kamertje, grauwgeel geschilderd. Er stond wel geen wind, maar door het open raampje kwam toch wat frissere lucht binnen.

'Ik ben bang dat er hier niet veel ruimte is,' zei Wexford, als een zich verontschuldigende gastheer. 'Adjudant Burden en ik zullen blijven staan en u, mevrouw Missal, kunt op de andere hutkoffer zitten.'

Tot Burdens verbazing gehoorzaamde ze hem. Hij zag dat ze haar ogen op het gezicht van de inspecteur gericht hield alsof ze onder hypnose was. Ze was heel bleek geworden en leek opeens veel ouder. Het rode haar had een pruik kunnen zijn, die een vrouw van middelbare leeftijd had opgezet om er nog wat van te maken.

Quadrant had niets gezegd en zijn vrouw gestreeld alsof het een lastig kind was. Nu zei hij met iets van zijn vroegere minachting: 'Sureté-methoden, inspecteur? Wat melodramatisch.'

Wexford negeerde hem. Hij stond bij het raam, zijn gezicht scherp afgetekend tegen het heldere blauw van de hemel.

'Ik ga u een liefdesgeschiedenis vertellen,' zei hij, 'de geschiedenis van Doon en Minna.' Niemand verroerde zich, behalve Quadrant. Hij greep naar zijn jasje op de koffer waarop Helen Missal zat, pakte een gouden sigarettenkoker uit de zak en stak met een lucifer een sigaret aan. 'Toen Margaret Godfrey hier voor het eerst kwam,' begon Wexford, 'was ze zestien. Ze was door ouderwetse mensen opgevoed en daardoor preuts en kwetsbaar. Geen meisje uit de grote stad dat de provincie weleens op stelten zou zetten, maar een wees uit een voorstadje van Londen die midden in een wereldwijze plattelands elite terechtkwam. Klopt dat, mevrouw Missal?'

'Zo zou u het kunnen zeggen.'

'Om haar linksheid te verbergen, gedroeg ze zich eigenaardig, gesloten, op een afstand en preuts tegelijk. Dat kan voor een aanbidder een boeiend geheel zijn. Het fascineerde Doon.

Doon was rijk en intelligent en knap. Ik twijfel er niet aan of een tijdlang was Minna - zo noemde Doon haar en zo zal ik haar verder ook noemen - er helemaal ondersteboven van. Doon kon haar dingen geven die ze zich nooit had kunnen veroorloven en op die manier kon Doon enige tijd haar liefde kopen, of liever gezegd, haar vriendschap; want dit was een geestelijke liefde en er kwam niets lichamelijks aan te pas.'

Quadrant inhaleerde diep en het uiteinde van de sigaret gloeide op.

'Ik heb al gezegd dat Doon intelligent was,' ging Wexford verder. 'Misschien moet ik eraan toevoegen dat intelligentie niet altijd samengaat met onafhankelijkheid. Zo was het ook met Doon gesteld. Succes, het tot ontwikkeling brengen van ambities, het werkelijk iets presteren, hing in dit geval af van intiem contact met de uitverkorene - Minna. Maar Minna beidde haar tijd. Want, ziet u...'Hij keek hen langzaam één voor één aan. '... U moet weten dat Doon, ondanks de rijkdom, het verstand en het knappe uiterlijk één ding tegen had, dat onoverkomelijk was, iets dat erger was dan welke mismaaktheid ook, vooral voor een vrouw van Minnas afkomst, waar tijd noch gewijzigde omstandigheden iets aan konden veranderen.'

Helen Missal knikte even met een blik van herinnering.

Fabia Quadrant huilde zachtjes, tegen haar man aangeleund.

'Toen dus Dudley Drury ten tonele verscheen, liet ze Doon zonder meer schieten. Alle dure boeken die Doon haar gegeven had, stopte ze weg in een hutkoffer en ze keek er nooit meer naar om. Drury was saai en gewoontjes - een groentje is het woord, is 't niet, mevrouw Quadrant? Niet hartstochtelijk of jaloers. Dat zijn de adjectieven die ik voor Doon zou willen gebruiken. Maar Drury miste wat Doon tegen had, en dus won Drury.'

'Ze had mij liever!' Burden herinnerde zich Drury's triomfantelijke uitroep midden in zijn verhoor.

Wexford vervolgde: 'Toen Minnas liefde ophield, of zo u wilt, haar bereidheid om bemind te worden, was Doons leven kapot. In de ogen van andere mensen was het alleen maar een kalverliefde geweest, maar het was wel degelijk echte liefde. Op dit ogenblik, juli 1951, ontwikkelde zich bij Doon een dwangneurose die, hoewel jaren latent gebleven, weer oplaaide toen Minna terugkeerde. Daarmee herleefde de hoop. Ze waren geen kinderen meer, maar volwassen. Misschien wilde Minna eindelijk luisteren en vriendin zijn. Maar dat wilde ze niet en daarom moest ze sterven.'

Wexford deed een stap in de richting van Quadrant.

'Zodoende komen wij bij u, meneer Quadrant.'

'Als u mijn vrouw niet zo van streek maakte,' zei Quadrant, 'zou ik zeggen dat dit een prachtige manier is om een saaie zondagmorgen wat op te vrolijken.' Zijn toon was luchtig en oppervlakkig, maar hij smeet zijn sigaret langs Burdens oor het raam uit. 'Gaat u alstublieft door.'

'Toen we ontdekten dat Minna vermist was, wist u dat meteen. Uw kantoor is bij de brug en u moet ons beslist hebben zien dreggen in de beek, u moet hebben beseft dat de modder van dat weggetje aan uw autobanden gevonden kon worden. Om u een alibi te verschaffen, want in uw "bijzondere positie" (ik citeer) kende u onze werkwijze, moest u uw auto onder een of ander geldig voorwendsel nog eens naar dat weggetje rijden. Het zou nauwelijks veilig geweest zijn er overdag heen te gaan, maar die avond zou u mevrouw Missal ontmoeten...'

Helen Missal sprong op en riep: 'Nee, dat is niet waar!'

'Ga zitten,' zei Wexford. 'Denkt u soms dat ze er niets van weet? Denkt u dat ze het niet wist van u en al die anderen?' Hij wendde zich weer tot Quadrant. 'U bent een arrogante man, meneer Quadrant,' zei hij, 'en het kon u helemaal niet schelen dat wij van uw verhouding met mevrouw Missal wisten. Als we u al met de misdaad in verband brachten en uw auto nakeken, zou u gewoon een grote mond opzetten, maar de reden waarom u naar het weggetje ging, was zo opgelegd heimelijk dat alle leugens en ontwijkende opmerkingen daaraan toegeschreven zouden worden.

Maar toen u bij het bos kwam, moest u gaan kijken om zekerheid te hebben. Ik weet niet wat voor smoesje u verzon om het bos in te gaan...'

'Hij zei dat bij een gluurder zag,' zei Helen Missal ontgoocheld.

'... maar u ging het bos in en omdat het toen donker was, stak u een lucifer aan om het lijk van dichtbij te bekijken. U was gefascineerd, wat geen wonder was, en u hield de lucifer vast tot hij opgebrand was en mevrouw Missal u riep.

Toen reed u naar huis. U had gedaan waarvoor u gekomen was en met een beetje geluk zou niemand u ooit in verband brengen met mevrouw Parsons. Maar toen ik later tegenover u de naam Doon liet vallen - gistermiddag, nietwaar? - herinnerde u zich de boeken. Misschien waren er ook wel brieven - het was allemaal zo lang geleden. Zodra u wist dat Parsons zijn huis uit was, gebruikte u de vermiste sleutel van de overleden vrouw om binnen te komen en zo vonden wij u; zoekend naar wat Doon misschien achtergelaten had.'

'Het klinkt allemaal erg geloofwaardig,' zei Quadrant. Hij streek zijn vrouws verwarde haren glad en sloeg zijn arm steviger om haar heen. 'Er is natuurlijk geen schijn van kans dat u op grond daarvan een veroordeling loskrijgt, maar als u wilt, zullen we het proberen.' Hij zei het alsof ze op het punt stonden een of andere stunt uit te halen, het over een manier hadden om thuis te komen als de auto het begeven heeft of over een methode om tactvol van een uitnodiging voor een feestje af te komen.

'Nee, meneer Quadrant,' zei Wexford, 'we zullen er onze tijd niet mee verdoen. U kunt wel gaan als u wilt, maar ik heb liever dat u blijft. Weet u, Doon had Minna lief en al zullen er ook haatgevoelens bestaan hebben, er zou nooit sprake geweest zijn van verachting. Toen ik u gistermiddag vroeg of u haar gekend had, lachte u. Die lach was een van de weinige oprechte reacties die ik uit u kreeg, en toen wist ik dat al had Doon Minna misschien wel vermoord, hartstocht nooit in spot veranderd zou zijn.

Bovendien kwam ik vanmorgen om vier uur iets anders aan de weet. Ik las een brief en wist toen dat u Doon niet kon zijn en Drury evenmin. Ik kwam erachter wat Doon tegen had.'

Burden wist wat er komen ging, maar hield toch de adem in.

'Doon is een vrouw,' zei Wexford.