HOOFDSTUK X

Dinsdag 3 juni: verhit en met wapperend haar

Pilar Cortadez moest vanochtend alles in versneld tempo doen: kippen voeren, kanaries zaad geven, was in de week zetten, nog snel even het plaatsje vegen waarop haar zoon Manolito gisteravond een oud kussen met kapokvull ing uit elkaar had zitten trekken—gelukkig had het licht geregend vannacht, zodat de kapok niet meer stoof en zich keurig op een hoopje bijeen liet vegen—en de boontjes voor het middageten vast afhalen. Daarna waste ze haar handen, knoopte haar schort los en verwisselde haar plastic huisslippers voor gewone schoenen. Ze liep, terwijl ze de drie pinnen waarmee haar knot vastzat alvast uit haar haar trok, naar de spiegel in de gang, spuugde een paar keer in haar handen, veegde de losgeraakte haarpieken glad over haar hoofd, draaide de knot op en stak hem weer vast.

Tijdens deze bezigheden viel haar oog op de kalender naast de spiegel en met een schok drong tot haar door dat het morgen haar mans zevende sterfdag was. Ze voelde zich meteen schuldig. Er was natuurlijk niets aan de hand, het was morgen pas, en ze zou het ook niet echt vergeten zijn. Ze zou natuurlijk, zoals altijd, een plant op zijn graf gaan zetten en waspotjes aansteken en naar de kerk gaan, maar toch…ze had nog niet eens een plant uitgekozen en het kon wel drie dagen geleden zijn dat ze voor het laatst aan haar arme Justo gedacht had.

Ze verliet haar huis en liep de straatjes van het dorp door. Het was tegen tienen en druk op straat. De oude José haalde haar in op zijn fiets.

‘Hoe is het, Pilar?’ riep hij en draaide zich zover naar haar om dat hij gevaarlijk begon te slingeren met de fiets. ‘Je wordt steeds jonger, geloof ik.’

Hij lachte en zijn ogen, waar vroeger zoveel vrouwen voor gesmolten waren, glommen.

‘Kijk nou maar uit, straks val je!’ zei ze, ondanks zichzelf gevleid door zijn blik.

Hij stak lachend zijn hand op en reed verder. In de enige winkel van het dorp met echte etalageruiten zag ze zichzelf voorbijstappen en ze was niet ontevreden met wat ze zag. Ze was vijfenvijftig, haar haar was peper- en zoutkleurig, maar haar huid was nog glad en ze mocht dan meer dan volslank zijn, slecht geproportioneerd was ze niet—vooral niet sinds haar bezoek aan Granada, de vorige maand. Ze glimlachte in zichzelf. Van alle geheimen die ze de laatste tijd had, was dit het meest wufte.

Het was wel drie jaar geleden dat Pilar Cortadez voor het laatst in Granada was geweest, want wat moest ze daar doen, normaal gesproken? De meeste artikelen die je hier in Guada Oriva niet kon krijgen, vielen wel in de grotere dorpen in de omgeving te kopen, maar ook daar kwam ze nauwelijks. Ze verliet het dorp eigenlijk zo goed als nooit. Als smidsweduwe, met een zoon die niets kon inbrengen, moest ze uiterst zuinig leven. Ze teerde al flink in op het schijntje dat de smederij had opgebracht. Maar goed, ze had nu nieuwe inkomsten.

Ze was naar Granada gegaan om een korset te kopen. De twee oude korsetten die ze bezat, en tegen elkaar droeg, waren versleten, uitgelubberd en verwassen. Ze zaten nog wel lekker, dat was het punt niet, maar je schaamde je bij de gedachte dat iemand je erin zou zien. En juist die gedachte—dat het wel eens zou kunnen voorkomen, dat zij zich voor het eerst in zeven jaar weer voor iemand zou moeten uitkleden—had zich nogal eens aangediend de laatste tijd.

De oude korsetterie in Granada, waar zij al sinds haar huwelijk eens in de twee of drie jaar ondergoed kocht, bleek echter niet meer te bestaan. Ontsteld door deze tegenslag was ze de stad doorgelopen en op een andere lingeriezaak gestuit, een veel grotere en modernere winkel, waar ze eerst drie keer voorbijgelopen was, maar uiteindelijk toch maar naar binnen gegaan. Je zat tenslotte niet voor niets twee uur in de bus; nu wilde ze ook ergens mee thuis komen.

De verkoopster die haar hielp was een vrouw van haar eigen leeftijd, tamelijk vriendelijk voor een Granadina; de spottende neerbuigendheid waarmee de boeren die een dagje naar de stad kwamen hier veelal behandeld werden, was nauwelijks merkbaar. Een korset, daar sprak je tegenwoordig niet meer van, vernam Pilar, men droeg nu een ‘corseletta’ en zeker, die hadden ze te kust en te keur. De grote maten hingen achter in de winkel, wat prettig was, omdat daar geen jonge meisjes tussen de rekken met roze en turquoise niksigheidjes liepen te snuffelen.

De verkoopster toonde de modellen die in aanmerking kwamen. Pilar had ervan opgekeken. Allemaal stretch en satijn, schouderbanden van elastisch kant en geen balein meer te bekennen. Gaf dat wel steun? O, zeker gaf dat steun! Zag ze dit verstevigde voorstuk? Dat hield de buik prachtig in, terwijl de zijkanten zich soepel om het lichaam voegden en zie, die rand van elastisch kant onderaan zorgde ervoor dat de overgang van heup naar been vloeiend verliep, waar dames met wat fors uitgevallen bovenbenen bijzonder bij gebaat waren. Een blik op de prijskaartjes had Pilar bijna alsnog de winkel doen verlaten, maar de verkoopster raadde haar aan om vrijblijvend, ‘alleen om eens een idee te krijgen’, iets te passen, zodat ze ten slotte met een geschikt model voor haar postuur in een paskamer alleen gelaten werd.

Wat beverig had ze zich uitgekleed en haar oude korset onder haar jurk verstopt uit angst dat de verkoopster zou binnenkomen en het zou zien. Ze voelde zich weerloos, zo naakt in een vreemde omgeving, en begon zenuwachtig en onhandig het corseletta aan te trekken. Dat was een heel werk en uiteindelijk kwam de verkoopster kijken, verstelde de schouderbandjes aan de achterkant, verschikte nog het een en ander, vroeg of ze zelf nu ook niet vond dat het prachtig zat, als gegoten, heel chic, en verdween weer.

Inderdaad. Pilar staarde naar haar spiegelbeeld en raakte niet uitgekeken. Nog nooit had haar boezem er zo verleidelijk uitgezien in twee netten van kantwerk, laag uitgesneden, met bloemenranken over de uitsnijding. Het voorpand was van strak satijn en hield, zoals de verkoopster gezegd had, de buik prachtig in. Als zij zich een halve slag draaide, bleek haar achterwerk niet, zoals bij de oude korsetten, platgedrukt te worden, maar in een glooiende welving, zonder gedril bij het bewegen, te verlopen. Pilar was verrukt. Ze voelde zich op slag een andere vrouw en verweet zich niet eerder van hei bestaan van dit soort lingerie op de hoogte te zijn geweest.

Ze had de winkel ten slotte verlaten met het wondercorseletta in een wulps draagtasje en, nog verhit en confuus van haar aankoop, gelijk maar een lippenstift en een potje matterende gezichtscrème gekocht. Een lippenstift was in Guada Oriva wel te krijgen, maar als zij er daar een zou kopen, gaf dat al snel aanleiding tot roddel. Wat moest Pilar Cortadez opeens met een lippenstift, hè? Ha-ha-ha! Het liefst had ze ook nog haarverf gekocht, om haar haren weer hun oude, zwarte kleur terug te geven, maar dat durfde ze toch niet.

Nog nooit was een aankoop Pilar zo goed bevallen als die van het corseletta. Het dragen ervan, in de dagen daarna, was een verrukkelijk geheim, waarvoor ie dus vijfenvijftig had moeten worden om het mee te maken. Niemand die het zag of wist natuurlijk, zij droeg er dezelfde daagse kleren over als altijd, maar het voelde anders, het liep anders. Haar hele gang was soepeler, jonger, eleganter. Haar boezem werd mooier opgetild in haar jurk, haar achterband was minder stijf. Die veranderingen mochten te subtiel zijn om haar dorpsgenoten op te vallen—op iemand als de oude José na misschien—maar ze vielen haar zelf op. En voor haar dorpsgenoten waren ze ook niet bedoeld.

Aanvankelijk had ze nog zuinig willen zijn op het corseletta en het alleen op zon- en feestdagen en bij bijzondere gelegenheden willen dragen, maar daar kwam niets van. Het corseletta bleek verslavend. Was je zoiets eenmaal gewend, dan kon je die oude, uitgezakte korsetten niet meer aan je lijf velen. Ze had het nu dagelijks aan en betreurde het niet meteen een tweede exemplaar gekocht te hebben. Ze was er zo mee ingenomen, dat ze de eerste week soms voor de spiegel was gaan staan en haar blouse losknoopte of haar truitje naar beneden trok om haar eigen inkijk te bewonderen.

Ja, de eerste week na haar uitstapje naar Granada was zijzelf nog de enige geweest die het corsek’tta had aanschouwd—maar ze had het precies op tijd gekocht.

Het huis dat de oude Fernanda Arduro met haar jongere broer Vicente bewoonde, was een van de oudste en slechtste woningen van het dorp. Er was zelfs geen elektriciteit en alle goedbedoelde aanbiedingen van dorpelingen om die aan te leggen, waren door Fernanda afgewimpeld. Zij hadden geen elektriciteit nodig, de olielampen waren nog best. Verder hadden ze ook niets nodig. Ze hadden kippen, een geit en een flinke moestuin en Fernanda bakte zelf brood. Ze droegen kleren die door anderen afgedankt waren. Alles voor henzelfwas overbodig, alle inkomsten die ze hadden werden in de kathedraal gestopt, al vijfentwintig jaar.

Er deden veel verhalen de ronde over Vicentes heilige roeping, waarvan Pilar niet goed wist wat ze ervan denken moest. De Zuivere Maagd zelf had zich op een vuilnisstortplaats bij Granada aan hem vertoond en hem gesommeerd een kathedraal te bouwen en daarom had hij zijn kloosterorde verlaten en was aan de slag gegaan. Nee, hij had de orde moeten verlaten vanwege tbc, hoorde je ook zeggen, en de gelofte gedaan een kathedraal te bouwen, als hij daarvan zou genezen. Niks tbc, zeiden anderen, hij was uit zijn orde gestoten wegens losbandig gedrag en de bouw van de kathedraal moest als boetedoening voor begane zonden opgevat worden. Je zag de losbandigheid niet aan Vicente af, maar wie had hem dertig jaar geleden meegemaakt, nietwaar? Hij kwam niet uit deze streek, was hier bij zijn zuster ingetrokken, die met een man uit Guada Oriva getrouwd was geweest. Justo, Pilars overleden man, die wel eens wat smeedwerk voor de kathedraal had gedaan, had altijd gemeend dat de hele onderneming uit oud zeer ontstaan was: Viccnte was de jongste zoon van een aannemer en had de aannemerij aan zijn twee oudere broers moeten overlaten, voor hem was geen plaats geweest; maar dat vond Pilar een veel te triviale verklaring.

Van Vicente zelf werd niemand iets wijzer en van zijn zuster evenmin.

Toen ze de grote, vervallen werkplaats achter het huis binnenkwam, waren de andere vrouwen al aan de slag. Veel waren het er ditmaal niet, een vijftal maar—onder wie helaas Magdalena van schele Jorge. Er was in deze tijd van het jaar genoeg op het land te doen en dat ging natuurlijk voor. In de winter zaten ze hier wel met zijn twintigen. Ze groette iedereen, maakte wat praatjes en liep naar de hoek waar de beelden stonden.

Uit de wijde omtrek werden bij Vicente en Fernanda Arduro Maria-beelden afgeleverd. Niet alleen beelden, ook ornamenten, tegels, oud hang- en sluitwerk, kerkbanken, half vergane draperieën…tot gammele biechtstoelen toe. Iedere particulier, abt, pastoor of scharrelaar in roerend goed, die dacht dat hij iets over had waarmee de kathedraalbouwer nog wat aankon, bracht het hier. De beelden waren Fernanda’s afdeling. Maar omdat zij oud en slechtziend was en ze die niet meer in haar eentje kon opknappen, kwamen de vrouwen van het dorp maandelijks bijeen voor de restauratie.

Het waren houten, gipsen, stenen en plastic Maria’s in alle soorten en maten en in alle staten van verveloosheid of verminking. Maria’s zonder hoofd of handen, Maria’s die alleen maar opgeschilderd hoefden te worden en een nieuw aureooltje nodig hadden, Maria’s waar het kind van zoek was of losse kinderen die hun moeder kwijt waren, Maria’s die nog prachtig waren en Maria’s waaraan niets meer op te lappen viel.

Ook ditmaal lag er weer een bonte verscheidenheid. Er zaten ook andere heiligen tussen: Antonio’s, San Juan Bautista’s, Sebastians, en engelen, lammeren en duiven. Er lag zelfs een groot gipsen paard zonder achterben en en staart, maar wel met de laarzen en dijen van een afgebroken ruiter nog langs het lijf.

Pilar koos een Hiëronyrnus van gips, mét leeuw, die er nog goed uitzag. De heilige miste een hand en de leeuw het kwastje aan zijn staart, maar voor de rest hadden beiden slechts een verfje nodig. Vooral de goudverf op de mantel was afgebladderd en schilderen met goudverf vond Pilar het leukste wat er was. Ook maakte ze graag gipshandjes en in het algemeen vond ze het prettig iets onder handen te hebben dat in één ochtend klaar kon zijn.

‘Kijk, Pilar heeft er een vent uitgepikt! Als ik het niet dacht!’ schalde de stem van Magdalena over tafel, toen ze met het beeld terug kwam lopen.

De anderen lachten. Ze lachte mee en besprak met Fernanda hoe ze de restauratie zou aanpakken, want zomaar naar eigen goeddunken wat aanrommelen was er niet bij. In dit geval viel er niet veel te bespreken—alleen het staartkwastje van de leeuw was een probleem—maar bij ernstiger verminkingen gaf Fernanda strenge orders omtrent herstel en kleurgebruik en o wee, als je die veronachtzaamde. Niet voor niets werd er in het dorp vaak gelachen dat de kathedraal niet zozeer in opdracht van de moeder Gods werd gebouwd, alswel in opdracht van des bouwers zuster.

Ze ging gips aanmaken en zocht een passend malletje voor de hand. Omdat afgebroken handen hier probleem nummer een waren, mocht het een godsgeschenk heten dat Vicente uit de inventaris van een failliet gegaan heiligenbeeldenfabriekje een handenmal op de kop had weten te tikken. Hierin konden handen in meer dan twintig verschillende grootten en in een stuk of tien variëteiten worden gegoten: zegenend, gevouwen, een boek vasthoudend, aanbiddend, enzovoort. Vroeger waren ze altijd moeizaam in de weer geweest om van twee of drie beelden één te maken, om maar aan handen te komen.

Bij de mal staand luisterde ze naar de gesprekken van de anderen achter haar rug. Het kind van Me me was weer ziek; de pas getrouwde dochter van de pomphouder was nu al bij haar ouders terug en liep de hele dag te huilen; bij Suarez moest je oppassen, daar hadden ze met de weegschaal geknoeid; de pastoor dacht dat de onverlaat die geprobeerd had de koperen kandelaars in de kerk los te schroeven, dezelfde was die vorig jaar in een naburig dorp het offerblok gelicht had, de rijdende stoffenkoopman zou binnenkort wel langskomen en het was een schande zoals die dochter van Da Costa erbij liep.

Ze duwde de ijzeren polsbevestigmg in het nog natte gips en ging met haar Hiëronymus aan tafel zitten. Fernanda stond op om in het woonhuis een brouwsel te gaan halen dat zij café noemde en amper was ze weg, of Magdalena riep over tafel heen:

‘En hoe gaat het met je kostganger, Pilar?’

Op slag verstomden de andere gesprekken. Iedereen keek naar Pilar.

‘Goed,’ zei ze.

‘Je ziet hem niet veel,’ vond Magdalena, ‘hij is nooit op de plaza’.

‘En hij komt ook nooit naar de mis,’ zei een ander.

‘Hij is niet katholiek,’ zei Pilar, maar dat wist iedereen allang.

‘Waarom helpt hij dan mee aan de kathedraal?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Pilar stug, ‘dat is zijn zaak.’

‘Maar wat doet hij dan ‘s-avonds en op zondag?’ vroeg Magdalena.

Pilar voelde de onderhuidse lacherigheid bij de andere vrouwen, maar ze bleef kalm.

‘Hij leest boeken,’ zei ze. ‘Engelse boeken, die hij in Malaga is wezen kopen. En hij heeft de kippenren vernieuwd. En hij heeft Manolito tekenen geleerd…en een kaartspel.’

‘Zo, hij doet zijn best!’ zei Magdalena.

‘En kan je nou al met hem praten?’ vroeg een ander.

‘Ach, praten doet ze waarschijnlijk niet zoveel met hem!’ riep Magdalena, olijk rondkijkend, en die opmerking leidde opnieuw tot hilariteit.

Pilar gaf geen krimp.

‘Moeilijk,’ zei ze. ‘Hij spreekt nog steeds slecht Spaans. Maar afgezien daarvan: ik geloof dat hij gewoon zwijgzaam van natuur is.’

‘Maar hij eet er goed van!’ zei de moeder van de slager.

Het was duidelijk waarom ze dat zei. Vroeger was Pilar, voor zichzelf en Manolito, geen grote klant bij de slager geweest. Een pond varkensvlees in de week en wat worst, meer zat er niet aan. Nu kwam ze veel vaker en kocht gevarieerder in.

‘Daar betaalt hij toch voor! Ik kan hem niet alleen maar tortilla en bonen voorzetten. Hij werkt hard, hij lust wel wat.’

‘Ja, hij wordt verwend,’ zei de moeder van de slager plagerig.

‘Hij krijgt gewoon waar hij recht op heeft,’ zei Pilar. En in een behoefte zich te verdedigen herhaalde ze: ‘Hij betaalt een behoorlijk kostgeld en daar mag hij dan ook een behoorlijke verzorging voor verwachten. Een man moet goed eten. Ik zou niet willen dat hij een ander kosthuis zocht, voor mij is hij toch een uitkomst.’

‘Financieel,’ voegde ze er haastig aan toe.

Maar Magdalena liet de kans natuurlijk niet liggen.

‘Jaaa…’ zei ze met een vilein lachje, ‘dat zal best, dat hij een uitkomst is!’

Iedereen barstte in lachen uit, maar het gesprek stokte meteen, want Fernanda kwam terug met de koffie. Insinuaties van onzedelijke aard vielen slecht bij Fernanda, die nog lang niet doof was, en allen vreesden haar scherpe tong.

Pilar begon met fijn schuurpapier de kop van de leeuw te bewerken. Ze voelde zich een moment buitenstaander in haar eigen dorp, alsof haar kostganger haar met de vreemde eenzaamheid, die om hemzelf heen hing, had besmet. Een heel ander gevoel van eenzaamheid dan toen ze alleen was gebleven na Justo’s dood. Een zoet gevoel, gek genoeg.

Op weg naar huis kwam ze langs de kleine dorpskerk en liep in een opwelling naar binnen. Er was niemand, want het was etenstijd. Ze liep regelrecht naar het Mariabeeld en sloeg een kruis.

‘Heilige Maria, moeder van God, gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot…’ raffelde ze af en toen ze klaar was, voegde ze eraan toe: ‘Het kan wel wezen dat ik zondig, Santa Madre, maar kunt u daar niet inkomen? Ik ben toch nog veel te jong om weduwe te zijn? En zegt u nu zelf: wie doe ik er tekort mee? Mijn Justo zou het waarschijnlijk niet goedkeuren, dat is waar, maai’ die heeft makkelijk praten, die is al zeven jaar dood!’

De Maagd keek peinzend op haar neer, maar het mollige kind op haar arm lachte en speelde met zijn appel.

Pilar zuchtte, maakte een mooie knicks—ook die viel soepeler uit in zo’n corseletta—en liep de kerk weer uit.

Toen ze thuis kwam was het halftwee. De twee mannen zaten op het plaatsje achter het huis op haar te wachten. Haar zoon zat met zijn rug naar haar toe en het viel haar opeens op dat het haar op zijn kruin al wat dunner werd. En hij was nog maar net dertig.

‘Mamma,’ riep Manolito, opgetogen als altijd, wanneer zij een paar uur was weggeweest.

‘Het spijt me dat ik zo laat ben,’ zei ze tegen haar kostganger, die in de ligstoel zat, en ze begon uit te leggen wat ze die ochtend gedaan had. Hij knikte. Ze zag dat hij haar goed verstond. Ze zag ook dat die vlerk van een hond alweer om de kippenren heen liep.

‘Heb je Serafina goed geholpen, jongen?’ vroeg ze aan Manolito. ‘Kssj…’ voegde ze er in de richting van de hond aan toe.

Haar zoon lachte tevreden.

‘Serafina was heel dom,’ zei hij. ‘Alle boontjes door elkaar! Heb ik allemaal goed gedaan. Witte boontjes hier…rode boontjes daar.’

Hij maakte trage, bedachtzame handgebaren, een hand naar links en een hand naar rechts, om te laten zien wat zijn taak die ochtend geweest was en wilde nog verder vertellen, maar Pilar had geen geduld daarnaar te luisteren.

‘Dus je hebt boontjes u itgesorteerd, goed zo,’ zei ze snel en streek hem over zijn haar. Die goeie Serafina had vandaag zeker zo weinig klusjes gehad dat ze in arren moede de boontjes maar door elkaar gegooid had.

‘Ik ga nu snel het eten opzetten,’ zei ze tegen de man in de ligstoel.

‘Tranquilo…’ zei hij en maakte een sussend gebaar met zijn hand. Hij trok zijn zonnebril naar de punt van zijn neus, keek eroverheen en glimlachte.

Het was een glimlach die haar in verwarring bracht. Er lag, behalve geamuseerdheid om haar schuldbewustzijn dat het middageten nog niet op tafel stond, veel meer in zijn ogen: de hele voorgaande nacht riep hij met zijn blik in haar herinnering op, zodat het bloed haar naar de wangen vloog, alsof ze zestien was.

‘Want anders eten we helemaal niet meer!’ zei ze bits en verdween naar de keuken.

Ze zag in het oude scheerspiegeltje, dat sinds jaar en dag naast de gootsteen hing, dat er bloesem in haar haar gewaaid was en plukte dat weg. Ze zette de boontjes op, verwarmde de rijst en het vlees en ging een tomatensalade bereiden. De zon scheen in de keuken, want ze was vanochtend in de haast vergeten de luiken te sluiten. Vanaf het plaatsje klonk de stem van haar zoon, die een verhaal vertelde, begeleid door het zacht kwelen van de roze kanarie, die de laatste tijd van zich liet horen dat het een lieve lust was.

En toen begon Pilar opeens te zingen. Ze zong een lied dat ze als meisje vaak met haar zuster gezongen had, op weg naar school of als ze hun vader bij de oogst moesten helpen. Een lied over mannen die wegtrekken, de wereld in, en vrouwen die wachten en verlangen. Een mooi lied. Een lied waarvan ze niet wist dat ze het nog kende.

‘Wat bezielt je om zulke stenen te gebruiken!’ riep Bregstein. ‘Heb ik gezegd dat het op een koopje moet’ En die ramen! Wie heeft er ooit een hermitage gezien met ramen van flessenbodems! Is de heremiet soms aan de drank? Waar is je stijlgevoel? En wat doen die tegeltjes daar? Die glimmende tegels met die bloemen?’

‘Die heb ik op de stort gevonden,’ zei hij.

Bregstein zwol op van drift. Zijn walruskop met de borstelsnor werd rood, het bovenste knoopje sprong van zijn overhemd en zijn tweed jasje werd te krap. Hij zag er angstaanjagend uit, maar Victor bleef doodkalm. Bregstein stond beneden, hij zat hier hoog en droog bovenop de herm itage en er waren geen trappen. De hermitage was bovendien bijzonder hoog, mijn god, wat was die hoog geworden! En hij werd steeds hoger. Het leek wel of de afgekeurde bakstenen en de granietblokken à la minute door onzichtbare handen met tovertroffels en wonderspecie op elkaar gemetseld werden; het bouwwerk begon al boven de bomen uit te rijzen. Bregstein werd kleiner en wat hij riep was al niet meer te verstaan. Hij maakte zich geen zorgen over dat rijzen. Het gaat goed, dacht hij, waar windt die man zich toch zo over op?

De hond was er ook bij en zat naast hem.

Hij sloeg zijn ogen op. Knak was onder zijn hand gaan zitten, die van de ligstoel afhing, een subtiele methode om aan te geven dat de siësta nu maar eens ten einde moest zijn. Hij keek op zijn horloge. Vier uur inderdaad, en op dat moment barstte een van de kanaries aan de muur ook in een triller uit, alsof zijn kooitje een koekoeksklok was.

‘Ja, we gaan,’ zei hij tegen de hond.

Hij kwam overeind, stak liet plaatsje over en liep de keuken in. Zijn hospita zat aan tafel te naaien. Ze keerde de kraag van een overhemd. Ze keek even op toen hij binnenkwam, glimlachte, maar keek meteen weer voor zich, naar het werk in haar handen. Ze was de laatste dagen weer een beetje verlegen tegen hem en in combinatie met haar hartstocht ‘s nachts ontroerde hem dat.

Manolito, tegenover haar, hing boven een oude, vervaagde legpuzzle van het Alhambra, die hij in het halfjaar dat Victor hier nu was al zeker tien keer had gemaakt, maar die hem iedere keer weer de grootste moeite kostte. Het kwijl droop op de stukjes.

‘Victorino?’ vroeg hij hoopvol, wijzend op een moeilijk hoekje van het Generalife.

Victor zocht even mee, legde tot Manolito’s plezier eerst een paar verkeerde stukjes aan en vond toen de goede. Daarna vertrok hij.

De kathedraal was zeven minuten lopen. Knak liep vooruit, zoals altijd; die was liever op de bouw dan thuis, want tussen senora Cortadez en Knak boterde het niet zo. Hun hospita had een uitgesproken opvatting over honden. Een hond verbleef te allen tijde buiten, verjoeg slecht volk en vreemde katten, waagde zich niet binnen een straal van een meter van een mens en was dankbaar voor alles wat er van de maaltijd overschoot. Een hond die zomaar het huis binnenliep en op een stoel ging liggen als je niet uitkeek, die vreemde bezoekers kwispelend tegemoet trad, blaffend op katten afvloog, maar terugdeinsde zodra ze één klauw hieven, een hond die keer op keer de kippen in de ren de stuipen op het lijf joeg, zodat de haan zich van woede zowat doodvloog tegen het gaas, zo’n hond had haar totaal verbijsterd.

Ze had zich er pas in geschikt dat Knak op een oud kleed in Victors kamer sliep, nadat hij op een nacht in het schuurtje de leren laarzen van wijlen haar man kapot had liggen knauwen; onder voorwaarde dat hij geen poot in de rest van het huis zette—hetgeen Victor ertoe noopte de hond ‘s-avonds onder de arm te nemen, hem naar de slaapkamer te brengen en ‘s-morgens weer op dezelfde manier op het binnenplaatsje te zetten.

Maar voor de rest had hij weinig te klagen over zijn hospita.

De eerste maanden in Spanje had hij in een hotel in Alhama de Granada gezeten, met de bus bijna een uur rijden. Niet alleen was er in Guada Oriva en de wijde omtrek geen hotel, maar hij wilde ook niet in de dorpsgemeenschap opgenomen worden. Hij was een buitenstaander en wilde dat blijven en zijn verblijf, alleen met de hond, op een kale hotelkamer in Alhama droeg bij tot de eenzaamheid die hij gezocht had. Toen echter bleek dat de bus uit Alhama naar Guada Oriva van eind november tot begin maart amper reed, had hij naar een kosthuis in het dorp moeten omzien.

Pilar Cortadez was vriendelijk, zorgzaam en bescheiden. Op een stevige manier dik, had ze nog een waardige, zelfs wat sensuele gang en hoewel haar haar al flink grijs was, riep haar knot nog de lust op de spelden er eens uit te trekken. Er had overigens een halfjaar overheen moeten gaan voor het zover was, want ze hechtte erg aan haar fatsoen.

Dat zijn kromme Spaans slechts toereikend was om met haar het allereenvoudigste soort gesprekken te voeren, deerde hem niet. Hij had geen behoefte aan gesprekken. Liever niet zelfs. Toen Apolinar, de caféhouder, vorige week langs geweest was, had Pilar over haar vader verteld, terwijl Apolinar in het Duits vertaalde. Haar vader was boer geweest, die op oudere leeftijd zijn schamele stukje land opgegeven had, omdat er iedere keer dat hij een schop of spade in de grond stak, bloed uit de aarde opwelde. Victor had gemeend het niet goed begrepen te hebben, maar Apolinar had het herhaald, jazeker: sangre, Blut. Het stuk land was verdoemd en de vader van Pilar had de hele bedoening voor een appel en een ei verkocht, was weggetrokken en spoedig daarop overleden. Apolinar en Pilar hadden gedaan alsof dit iets was wat nu eenmaal kon voorkomen: bloed uit de aarde, een vloek, een straf, een duister noodlot, wie zou het zeggen en wat moest je ertegen doen?

Aan de buitenrand van het dorp rees om de hoek van de straatweg de kathedraal in aanbouw op. Knak versnelde het laatste stukje zijn tempo en vloog de trappen al op, naar Chano, zijn idool.

Chano was zeventien en moest van zijn moeder kok worden in Alhama. Daartoe werd hij geacht in de leer te zijn bij een oom, die in die plaats een restaurant dreef, maar daar was hij zelden. Of hij nu niets voelde voor het koksvak of een hekel had aan zijn oom of dat hij eenvoudigweg verslaafd was geraakt aan het doormidden tikken van stenen en het uitzoeken van schelpen en scherven voor mozaïeken, was niet duidelijk. Chano lachte alleen maar, haalde levensgevaarlijke capriolen uit aan de hijsconstructie, smeerde muren zo smakelijk af alsof hij de glazuurlaag op een reuzentaart aanbracht en joeg met onverstaanbare Andalusische grappen Vicente op stang, die altijd op hem liep te mopperen en zichtbaar dol op hem was. Knak was door hem tot Pompi herdoopt, een vondst waarnaar de hond meteen luisterde.

Chano was de leukste verrassing die Knak in Spanje ten deel gevallen was. Als Chano met de windas een bak stenen omhoog takelde, sprong Knak er zonder aarzelen in, om even later tot Victors doodsschrik gezellig kwispelend op een tien meter hoge steiger rond te lopen.

Een reuzenfolly, was zijn eerste gedachte geweest toen hij het gebouw een jaar geleden voor het eerst in het echt had gezien. Die gedachte had niet lang standgehouden, want de associatie met schijn, kitsch, make-believe smolt als sneeuw voor de zon als je met Vicente werkte.

Maar de eerste kennismaking was hilarisch. De hele manier waarop het bouwwerk opeens, bij het verlaten van het saaie, armoedige dorp, opdook, deed je je ogen uitwrijven van verbazing.

Je was de Groot-Moefti uit het sprookje van Alladin, die ‘s-ochtends bij het opstaan constateert dat de geest uit de lamp in één nacht een paleis heeft laten verrijzen in zijn achtertuin. Deze verrassende en geraffineerde lokatie, om de bocht en bovenop een heuvel, mocht als slag nummer een voor Vicente gelden.

Was de onloochenbare aanwezigheid van de kathedraal eenmaal tot je doorgedrongen, dan zocht het oog naar herkenning, naar een bouwstijl, een grondprincipe, een ‘school’—maar vond die niet. Het bouwwerk vertoonde een onthutsende mengeling van stijlen en vormde zijn eigen school. Het grondplan was dat van de oude, Romaanse kerk, in de vorm van een Latijns kruis, met een kooromgang en een kapellenkrans en gewelven met gordelbogen, maar de paar lagere torens die al af waren, droegen duidelijk Moorse trekken en het portaal en vooral het kolossale roosvenster daarboven waren gotisch, evenals de gargouille-achtige waterspuwers die hier en daar al in het dak in aanbouw gemetseld zaten.

Over de hele linie overheerste echter de ‘fantasiestijl’ die, wat Victor betrof, al bij de trappen begon. De trappen waren van zandsteen en leken zo bedrieglijk veel op de trappen die hij van zandkastelen kende, dat hij nog steeds in de verleiding kwam er met zijn schoenpunt een deuk in te schoppen.

Besteeg je de trappen en bezag je de kathedraal van dichtbij, dan verloor het bouwwerk veel van zijn majesteit, dat was waar; dan sprongen de klungeligheid, het amateurisme, het gebrek aan degelijk materiaal duidelijk in het oog. Maar juist door die klungeligheid, door dat roeien-met-de-riemen-die-je-hebt, kreeg het gebouw toch ook een zekere onverstoorbaarheid, ja, grootsheid zelfs. Als je eromheen liep, kon je trouwens niet anders dan de vindingrijkheid en het raffinement van de bouwmeester bewonderen.

De acht torentjes bijvoorbeeld, die op halve hoogte uit de zijmuren sprongen, vier links en vier rechts, spitse siertorentjes—zo smal dat een mager persoon zich er binnenin met moeite kon keren—waren met een dikke laag cement bestreken, waarna er, voordat het cement uitgehard was, met een troffel deukjes in uitgestoken waren. Hapjes mei de punt van een reusachtige eetlepel genomen als het ware. Het effect dat dit opleverde, vertoonde een frappante overeenkomst met de ranke, opengewerkte torens van de Templo de la Sagrada Familia in Barcelona, van Gaudi, maar dan in het klein en op verbluffend eenvoudige manier geëffectueerd. De gelijkenis was zo duidelijk dat Victor de namen ‘Gaudi’ en ‘Sagrada Familia’ al eens had laten vallen, maar Vicente had net gedaan of hij gek was en gaf voor niet te snappen waarover hij het had.

Dat Gaudi echter een belangrijke inspiratiebron voor deze bouwmeester was geweest en dat Vicente tijdens zijn zwerversbestaan zijn ogen niet in zijn zak had gehad, bleek ook uit andere dingen. Uit de uitbundig golvende mozaïekguirlandes bijvoorbeeld, die in vrijwel alle gevels waren verwerkt. Ze slingerden zich vrolijk om het voorportaal en gingen binnenin het gebouw door tot aan de kooromgang. Wie zich de moeite gaf die mozaïeken eens nauwkeurig te bekijken, zag niet alleen badkamertegeltjes, flessenglas, schelpen, Portugese azulejo- tegels, kapotgeslagen plavuizen, doppen, kralen, dekseltjes, mica, scherven plastic, kiezels…maar ook lippenstifthulzen, parfumflesjes, hele borrelglaasjes! In de rechter zijmuur zat zelfs een Swatch-horloge ingemetseld, dat op kwart over zes stond. De bontheid van deze mozaïeken, de variëteit aan vorm en glans, de inventieve grilligheid waarmee de banderol! es zich om vensters en hoeken wierpen, daar kon Gaudi zijn pet voor afnemen.

Het pronkstuk was trouwens een halfrond, smeedijzeren hek, dat het ‘bordes’ bovenop het uitspringende voorportaal omsloot. Dit was een prachtig, handgemaakt, zwaar hek, asymmetrisch en met golvende bovenlijnen. Er waren twee liggende figuren in verwerkt, een soort sater met een vissenstaart en een zeemeermin, beiden nogal wulps, om niet te zeggen liederlijk, die elkaar tussen bloemen en wieren de hand reikten. Niet direct de aangewezen personen om de entree van een godshuis te sieren, zou je denken, maar in die dingen was Vicente onconventioneel. Het hek zag eruit alsof het inderdaad uit de school van Gaudi kwam en wie weet voor welke vooroorlogse Spaanse villa het ooit ontworpen was. Vicente was er niet duidelijk over, maar er wel trots op; om zijn mond verscheen een zeldzaam lachje als iemand het hek prees.

Een paar meter boven het hek begon het grote rozetraam, dat binnen afzienbare tijd met glas-in-lood gevuld zou zijn. Dat werk was uitbesteed aan een glazenier in Loja, die wellicht later ook nog de ramen in het triforium zou maken—klussen die de bouwheer zelf niet aandurfde.

Dat Vicente dit soort zaken tegenwoordig kon uitbesteden, kwam doordat de bouwkas floreerde. Sinds er artikelen over de kathedraal in verschillende Spaanse en zelfs buitenlandse kranten hadden gestaan, kwam er meer geld binnen dan vroeger. Toch viel er op de giften geen peil te trekken. Soms kwamen er in één maand tijds twee legaten van een paar honderdduizend peseta’s binnen, soms kreeg hij een halfjaar niets. De ene keer zat er, terwijl je dagenlang geen mens gezien had, een aanzienlijk bedrag in de houten geldbox die voor de kathedraal hing, dan weer stopte er onverwachts een bus vol toeristen, die zich rumoerig aan het gebouw vergaapten en achteraf alleen maar handenvol kopergeld gedoneerd bleken te hebben. Eenmaal was er een bejaarde buitenlander op een racefiets door het dorp gekomen, een man van zeker zeventig. Die had een tijdlang naar de kathedraal staan kijken en nog iets geroepen naar Vicente, die hoog in een trapeze tegen een muur hing. Deze had het niet verstaan en de wielrijder met een korzelig handgebaar weggewuifd. Maar ‘s-avonds lagen er vijftigduizend peseta’s in de bedelbox.

Toen Victor boven was, stond Knak op het voorplein grommend en met zijn poten schrap een oude lap uiteen te rijten, die Chano, heen en weer springend als een balletdanser, aan de andere kant vasthield.

‘De maestro is in de crypte,’ zei Chano.

Victor liep naar het portaal en daalde in de crypte af. Tussen de betonnen pilaren zat Vicente op een omgekeerde ton met zijn handen om zijn knieën geslagen omhoog te kijken.

Hij is zijn computer aan het herprogrammeren, dacht Victor, hij is het plan dat hij al jaren met mathematische precisie in zijn hoofd heeft, aan het bijstellen. En bijstellen is voor hem moeilijker dan ontwerpen. Wat hij zich ingeprent heeft, wat zijn virtuele werkelijkheid is geworden, kan hij niet zomaar loslaten, dat heeft tijd nodig.

Vicente had zijn komst wel bemerkt, maar zweeg.

Victor zweeg eveneens. Hij leunde ruggelings tegen een pilaar en keek mee omhoog. Zijn verhouding met de bouwheer van de Kathedraal van de Wonderbaarlijke Verkondiging was een nieuwe fase ingegaan.

De eerste weken in Guada Oriva was hij door Vicente Arduro vrijwel genegeerd. Het was hoog zomer, er werkten al een theologiestudent uit Madrid en een onderwijzer uit Malaga op de bouw en ook Chano liep toentertijd al mee. Vicente, eenzelvig als hij was en waarschijnlijk ook wijs geworden in vijfentwintig jaar, besteedde geen tijd en aandacht aan buitenlandse halvegaren die opeens opdoken en zonodig moesten meehelpen, om na korte tijd natuurlijk tot de conclusie te komen dat dit geen werk voor hun tere handjes was. Bovendien sprak hij uitsluitend een slissend en binnensmonds Spaans, wat de communicatie met vreemdelingen niet bevorderde.

Onder de hoede van de theologiestudent, die Frans sprak, had Victor die eerste weken stenen aangesleept of doormidden gekliefd, de betonmolen bediend, ijzersprieten geknipt of in het tredrad gelopen. Als hij ‘s-avonds, verbrand en met de blaren in zijn handen, in de bus naar Alhama zat viel hij van vermoeidheid in slaap. Die eerste weken had het contact met de bouwmeester zich beperkt tot aanwijzingen en een doodenkele maal vertrok diens haast tandeloze mond in een goedkeurende grijns.

Bij alles wat er op de bouw gebeurde had Vicente de touwtjes strak in handen, maar nergens was ooit een tekening, een schetsje, een schema, of zelfs maar een kladje met berekeningen te zien. Kennelijk stond er niets op papier. Het hele ontwerp voor de kathedraal bestond alleen in Vicentes hoofd. Als er een probleem rees, deed hij een paar stappen achteruit, liep in een enkel geval helemaal het voorplein op, tuurde een tijdlang met een hand aan zijn baardstoppels naar het bouwwerk, en gaf dan instructies hoe verder te gaan. Zinnige instructies, het aannemersbloed verloochende zich niet.

Toen tegen het eind van de zomer de student en de onderwijzer verdwenen waren, maar Victor nog dagelijks uit de bus stapte om zich op de bouw te melden, was Vicentes houding langzaam aan veranderd. Hij werd toeschietelijker en begon Victor bij de bouwplannen te betrekken, in die zin dat hij niet alleen meer stug wees of voordeed wat er gedaan moest worden, maar dat hij soms ter plekke, speciaal voor hem, een tekeningetje maakte van de muur, de boog of de pilaar die hem voor ogen stond. Het waren onbeholpen tekeningen van een man wiens handen naar werken stonden en niet naar het hanteren van een potlood. Soms veranderde Victor iets aan zo’n schetsje of tekende een alternatief en gaf het aan Vicente met een gebaar van ‘het is maar een idee, maar zo kan het ook’. Vicente bekeek zo’n suggestie dan wat verbouwereerd en bleef er geruime tijd mee in handen zitten.

Dit waren momenten waarop hij Victor zeer na kwam. Dat verweerde hoofd met de zwarte kraalogen, dat een wijziging op zijn grondplan verwerkte, of liever gezegd: dat verwerkte dat een ander z’n gedachten liet gaan over een onderdeel van zijn kathedraal en zomaar een wijziging voorstelde. De eerste keer had hij het papier teruggegeven en bruusk zijn hoofd geschud. Nee, zoals hij het had aangegeven, zo moest het uitgevoerd worden. De tweede keer, toen het ging over het dichtmaken van de tongewelven boven de kooromgang en Victor voorstelde smalle vensterspleten in de rondingen van deze gewelven uit te sparen, voor een speelse lichtinval—de omgang zou anders erg donker blijven—had Vicente, na lang turen naar de tekening, gemeend dat dat inderdaad beter was. En zo was het toen ook uitgevoerd. Door middel van trefwoorden, aanwijzen en tekenen kwamen ze in zo’n geval tot een beslissing. Echt overleg was pas mogelijk als Apolinar op de bouw kwam kijken.

Apolinar sprak goed Duits als gevolg van jarenlange arbeid in een staalfabriek in het Ruhrgebied. Een jaar of zes geleden was hij teruggekeerd naar Spanje om met het verdiende geld in zijn geboortedorp een bar te openen. Waarom iemand die de wereld had leren kennen in godsnaam in Guada Oriva de rest van zijn leven wilde slijten, was niet duidelijk. Het enige fraaie aan het dorp was de naam; verder was het een armoedige, stoffige vlek in het landschap, een bekrompen dorp waar niets te beleven viel, waar jonge mensen wegtrokken en de achterblijvers de indruk wekten vooral ook niets te willen beleven. Dat vond Apolinar zelf ook, maar, verklaarde hij, dit waren ‘Sachen des Herzens’ en heimwee was een onbereder, eerbaar gevoel.

Als Apolinar op de bouw verscheen—hij reed vaak zomaar even langs op de brommer en bracht soms flesjes bier mee of mierzoete limonade—namen zowel Victor als Vicente de gelegenheid te baat hem te laten tolken in kwesties die gebarentaal niet kon oplossen. En Apolmar genoot van deze rol en vervulde haar met verve.

Als Vicente, die zich ergtrde aan ongepaste vragen, er niet bij was, vertolkte Apolinar bovendien de nieuwsgierigheid van het hele dorp door Victor uit te horen. Wat kwam hij hier nu eigenlijk doen en hoe lang zou hij blijven? Moest hij dan geen geld verdienen en wat vond zijn familie daarvan? Hij was zeker niet getrouwd? Of hij soms geloofde dat Vicente een heilige was en of hij daarom was gekomen? Bij een van deze gelegenheden had Victor zich laten ontvallen, dat hij van huis uit architect was.

Diezelfde middag bleek Vicente al op de hoogte.

‘Arquitecto…tü?’ vroeg hij, terwijl ze ieder aan een kant van de spanzaag stonden met een eiken balk tussen hen in.

Victor had het beaamd, waarop Vicente nors geknikt had en zich de rest van de week niet meer met hem bemoeid had.

Voelde hij zich op zijn vingers gekeken? Wantrouwde hij de plotseling opgedoken vreemdeling uit het noorden? Was hij bang dat die hier de lakens wilde gaan uitdelen en hem zou gaan lastigvallen met regels en geboden die hij al twintig jaar aan zijn laars lapte? Victor wist niet beter dan maar te doen of hij de ontstemming van de oude man niet opmerkte en werkte, precies volgens Vicentes aanwijzingen, gewoon verder.

Na enige tijd was Vicentes argwaan geluwd. Misschien realiseerde hij zich dat de architect zich tot nog toe niet erg betweterig had opgesteld en dat het met die coup dus wel mee zou vallen. Misschien meende hij dat de Voorzienigheid hem niet voor niets een architect in de schoot geworpen liad en dat hij daar maar zijn voordeel mee moest doen. In ieder geval had hij Victor op zekere dag verrast met een goed uitgewerkte tekening van de kathedraal, zoals hij die in voltooide toestand in gedachten had. Een ferme koepel bedekte het middenschip, twee hoge, Moors aandoende torens verrezen ter weerszijden van het hoofdportaal, twee lagere aan de achterzijde van het linker en rechter transept, en het koor met omgang en kapellenkrans werd eveneens door een koepel bekroond, een kleinere dan over het middenschip, maar toch nog een flinke bol.

Het leek erop dat het ontwerp met een bepaalde bedoeling getoond werd en dat was ook zo. Nadat Victor het bekeken had, tikte Vicente met zijn vereelte hand op de tekening en zei simpelweg, maar met een lichte zucht: ‘El fundamento.’

Victor begreep het direct. Het fundament was de zwakke plek in het bouwwerk, dat was hem al vanaf het begin duidelijk geweest, ongeacht hoe de plannen voor dak of torens ook mochten zijn. Nu bleek dat een vijftien meter hoge koepel het middenschip zou moeten overkappen en een tweetal twintig meter hoge torens op de snijpunten van middenschip en transept gepland waren, was zonneklaar dat dit gewicht te zwaar op de zijmuren en de pijlers van de langswanden zou komen te drukken. Temeer daar Vicente in het verleden de crypte veel te ver had uitgegraven.

De crypte was een probleem op zichzelf. In feite had er beter helemaal geen crypte gegraven kunnen worden, of een heel kleintje, dan zou de zaak eenvoudiger zijn. Natuurlijk was het werk aan de crypte in tijden van armoe een uitkomst voor Vicente geweest: graven kostte geen geld en het hield je toch lekker bezig, maar hierbij was de oude monnik in zijn ijver toch te ver gegaan. Het onderaardse gewelf liep, zowel links als rechts, te ver onder het dwarsschip door, slechts op twee meter afstand van de belangrijkste draagpijlers, die daardoor veel te weinig tegenwicht overhielden om een loodzwaar dak plus torens te torsen. Bovendien verzwakte zo’n grote crypte de vloer van het middenschip. Als je van onderaf keek op wat voor dunne metalen leggertjes die vloer rustte, liepen de rillingen je over de rug. Moesten hier ooit, in een verre toekomst, honderden mensen samengepakt staan?

Dit alles was Vicente trouwens jaren geleden al duidelijk gemaakt door inspecteurs van Bouwtoezicht, die zich af en toe—ongevraagd en waarschijnlijk zonder zelf te weten wat ze aan moesten met deze creatie—op de bouw aandienden. Sindsdien had Vicente de funderingen van de zijmuren uitgegraven en met beton verstevigd en ook nog extra steunberen aangebracht, maar dat was niet genoeg, er was een veel rigoureuzer aanpak nodig.

Dezelfde dag dat Vicente hem de tekening had gegeven, was Apolinar langsgekomen en gedrieën waren ze de crypte ingegaan. Victor zette zo kort en zo helder mogelijk uiteen wat er zijns inziens moest gebeuren. De beste oplossing was ook de simpelste: de beide zijvleugels van de crypte moesten volgestort worden met beton, waarbij de aldus verkregen betonblokken meteen dienst konden doen als dragers voor zware, stalen leggers, die de vloer van het middenschip moesten steunen. Alle andere oplossingen zouden duurder, moeilijker en tijdrovender zijn, zo niet onmogelijk.

Toen Apolinar alles naar beste vermogen vertaald had, was Vicente verontwaardigd de crypte uit gebeend en had de rest van de dag kwaad zitten timmeren bovenop de gordelbogen van de kooromgang. Het graafwerk van jaren—en reken maar dat de bodem hier hard was—weer volstorten met beton! Dan wilde je de woede er wel even uitrammen.

Er waren drie weken overheen gegaan, voordat Vicente opeens de tekening met veranderingen, die Victor op zijn beurt gemaakt had, uit de zak van ajn werkbroek trok, er een korte tik met een beitel op gaf en zei: ‘De acuerdo…’ akkoord.

Dat hij hem daarop een hand gaf, deze in zichzelf gekeerde, zwijgzame man, had Victor getroffen. Hij vatte die handdruk niet op als dank voor zijn ‘deskundige’ inbreng, want erg deskundig hoefde je voor zijn simpele plan niet te zijn. Het was ondenkbaar dat iemand met zo’n groot bouwkundig inzicht als deze aannemerszoon zelf niet allang begrepen had dat volstorten de enige oplossing was. De vraag om advies over de fundering zag hij meer als Vicentes methode om een onafhankelijk expert eindelijk eens de knoop te laten doorhakken, en Vicentes kwade reactie beschouwde hij als woede over zijn eigen stommiteit de crypte zover uitgegraven te hebben—misschien gemengd met teleurstelling dat er niet tóch nog een onverwachte oplossing uit was gekomen.

Nee, die handdruk was voor Victor een bezegeling, een bevestiging van een gezamenlijk genomen besluit, een gedeelde verantwoordelijkheid, compagnonschap, vertrouwen. Die handdruk betekende bij een man als Vicente ‘welkom’.

Dit alles had zich rond Kerstmis afgespeeld, maar de uitvoering van het reddingsplan moest nog een tijdje wachten. De grote hoeveelheid cement die ze nodig hadden was het probleem niet zozeer, maar de zware stalen leggers die de vloer moesten dragen zouden een kapitaal gaan kosten, alleen al aan vervoer. Om hun licht eens op te steken waren ze drie dagen geleden samen, in de bestelwagen van Apolinar, naar een industrieterrein bij Malaga gereden. Naar een constructiebedrijf waarvan de eigenaar de leggers wel voor kostprijs wilde leveren. Hijzelf achter het stuur, Vicente, die niet kon autorijden, in een naar mottenballen ruikend, vrijwel verteerd zwart pak naast hem, de werkhanden in de schoot. Een oude boer in zijn goeie goed op weg naar de stad. Ze hadden de lange rit in de primitieve cabine achter de luidruchtig ronkende motor grotendeels zwijgend afgelegd. Een gesprek leverde nog steeds veel complicaties op en ze waren geen van beiden praters. Op het constructiebedrij f’hadden ze rondgelopen in de loodsen. Vicente deed het woord tegen de bedrijfsleider en Victor had de geschikte stalen balken aangewezen.

Als het bouwfonds het toeliet, zouden ze volgend voorjaar met het karwei kunnen beginnen.

Tegen zessen kwam Apolinar langs met limonade en een schaal gehaktballetjes, die zijn vrouw gebraden had. Ze onderbraken het werk voor die versnapering en gingen op kisten in het middenschip zitten. Apolinar, in wiens bar kranten te krijgen waren, had ook een overgebleven krant van gisteren meegebracht, speciaal voor Chano, die kon dan de voetbalfbto’s uitknippen. Nadat Chano gretig het sportgedeelte had geïnspecteerd en van commentaar voorzien, bladerde hij de rest van de krant door en stuitte op een grote foto van een zandkasteel.

‘Qué maravilloso…!’ riep hij.

De anderen bogen zich eveneens over de krant en bekeken de foto van een metershoog bouwwerk van in elkaar verstrengelde, mythisch uitziende wezens.

Dat moet Oostende zijn, dacht Victor meteen, maar het is geen SandArt-stijl. Hij probeerde het onderschrift te ontcijferen. ‘Oostende, costa Belga, inderdaad. ‘Primer premiopara el Irlandés Brian O’Donully’ Daar zat Jasper dus naast! Nooit van gehoord, van die Ier, moest een nieuwkomer zijn. En dan meteen Oostende winnen!

‘Increible…’ zei Apolinar bewonderend.

‘Ziet u dat, maestro…’ zei Chano, ‘van zand!’

Vicente bekeek de foto aandachtig. Zijn hoofd met het grijze stekeltjeshaar hing boven de krant. Zijn zwarte ogen priemden in het papier en leken ieder detail van de zandsculptuur op te nemen.

Een moment zag Victor het stille kantoor van SandArt voor zich…en zichzelf, starend naar een krantenfoto van een bizarre kathedraal in aanbouw.

‘Muy bonito,’ zei Vicente, ‘muy ingenioso…’

Chano zou wel eens willen meehelpen aan zoiets, gaf hij te kennen en Vicente beaamde dat. Dat zou hij ook wel willen, als hij jong was, zei hij.

‘Mooi, hè?’ vroeg Chano aan Victor.

Hij knikte, heel mooi, en hij nam nog een gehaktballetje.

Het was gek hoeveel plezier deze waardering voor het leven dat hij de rug toegekeerd had, hem nog deed.

De rest van de tijd werkten ze gedrieën aan het oprichten van de dakspanten boven het grote rozetraam. Op zo’n tien meter boven het portaal was een tijdelijke werkvloer aangelegd, waarop aan het verbindingsdak naar de toekomstige grote koepel gewerkt werd. Het vervaardigen van de spanten en ribben had weken gekost, want Vicente werkte nog op zijn middeleeuws met pen-en-gat-verbindingen, waarbij iedere pen heel secuur met de hand moest worden uitgestoken en ieder gat met een grote avegaar uitgedraaid; spijkers werden alleen gebruikt om de latten op de ribben te slaan. En ook het oprichten van de spanten en het inpassen van de ribben kostten eindeloos veel tijd. De afgelopen dagen hadden ze een steunbalk geplaatst, waarop drie spanten moesten passen, maar twee keer had de hele boel weer uit elkaar gemoeten, omdat het geheel niet recht in mekaar stak. Toen Vicente voor de derde keer met waterpas en schietlood kwam aanzetten, had Chano zich in komische wanhoop naar beneden dreigen te storten.

Nu de balk dan eindelijk goed lag, moesten ze maar direct zijn tweelingbroertje ernaast leggen. Het liep al tegen achten, maar als hij alvast opgehesen werd, konden ze morgenochtend meteen met het inpassen van de ribben beginnen.

Beneden maakten ze de balk vast aan het hijstouw en daarna moest er iemand naar de nok van het bouwwerk klimmen om het tredrad te bemannen, dat op het hoogste punt stond opgesteld. Vicente keek Chano al aan; in hun vader-zoon-kleinzoonverhouding kwam de jongste het meest voor die slavenarbeid in aanmerking.

‘Ach, die gamba!’ zei Victor en liep zelf de kerk al in. Het was natuurlijk onzin, de geoliede touwen van het rad liepen zo soepel over de katrollen dat het amper uitmaakte, althans niet bij één balk, of er een zwaar of een spichtig persoon in het rad liep, maar dit was een werkje dat hij zich nu eenmaal niet graag liet ontgaan.

Het tredrad was het eerste geweest dat hem opgevallen was, toen hij vorig jaar op de bouw aankwam. Hij had zijn ogen niet kunnen geloven. Zulke reusachtige, door menskracht voortbewogen windassen kende hij alleen uit handboeken, bij ‘bouwen in de twaalfde eeuw’ of iets dergelijks. Maar het was typisch Vicente om zijn hijsproblemen op deze manier op te lossen: goedkoop, vindingrijk en alleen maar op mankracht aangewezen. Hadden de grote kathedralenbouwers van eeuwen her soms hydraulische kranen tot hun beschikking gehad? Hij had het rad tijdens een koude winter, toen er niet gewerkt kon worden, in de werkplaats van zijn eigen huis in elkaar gezet en het was een staaltje timmermanskunst, dacht Victor, waar de oude Arduro, de aannemer, trots op geweest zou zijn. Die moest zich toch al de haren uit het hoofd gerukt hebben van spijt juist deze zoon het klooster ingestuurd te hebben!

Hij had nu de bovenste werkvloer bereikt, waar het rad opgesteld stond, maakte de leren riem los waarmee het mechanisme ‘op de rem’ stond, gaf een teken naar beneden, waar de beide anderen ieder aan een kant van de balk naar boven stonden te kijken, en stapte in het rad. Vicente riep dat hij kon starten en heel langzaam, opdat de balk niet zou gaan slingeren, stapte hij vooruit en bracht het rad in beweging.

Het hout en de touwen kraakten in het begin altijd hevig. Hij kon het ophijsen zelf nauwelijks gadeslaan vanuit het lattengeraamte, maar hoorde aan het commentaar van beneden dat alles goed ging. Toen de balk kennelijk mooi stabiel in de lucht hing, hoorde hij niets meer, want nu moesten Vicente en Chano zich de steigers op haasten om hem binnen te halen als hij op de goede hoogte was; zo ging dat als je maar met zijn drieën was.

Traag en regelmatig, voft voor voet, trad Victor door het rad. Hij stond op zo’n vijftien meter hoogte boven de heuveltop; door de spaken aan de zijkant kon je de weg zien en het landschap en wat daken van huizen. Het Andalusische licht, vaak meedogenloos hard in deze tijd van het jaar, was mild geworden, want de zon stond al laag en ging bovendien af en toe schuil achter stapelwolken.

Over de weg kwam een ezelkar het dorp inrijden; de boer op de bok praatte met een man op een brommer, die zo langzaam naast hem reed dat hij ervan slingerde. Vanaf de andere kant kwam een kind op een glimmende, paarse fiets aangereden, op de geconcentreerde en voorzichtige manier waarop kinderen rijden die zelf geen fiets hebben, maar de nieuwe fiets van een vriendje even mogen uitproberen. De boer en de bromfietser draaiden hun hoofd om hem na te kijken.

Het rad kraakte ritmisch onder zijn stappen. In de bomen rond de kathedraal zat een leger krekels te tjirpen. Hij hoorde het geblaf van Knak, die bij het geluid van ezelhoeven altijd naar buiten rende om zich boven aan de trappen te gaan staan opwinden, beneden klonken de voetstappen van Vicente en Chano op de steigers, hij ving flarden op van jongensgelach en oude-mannen-gebrom, en dat alles vloeide samen tot een harmonisch achtergrondgeluid.

Je kon je een galeislaaf voelen in dit rad of een witte muis, die, moe geworden van het rondrennen in zijn speeltje, overgeschakeld was op stapvoets lopen, maar hij zou dit met plezier uren volhouden. Hij hield van de beslotenheid van de zacht krakende cirkel, die een soort kooi was, een kooi met een weidse blik op de wereld beneden. Jammer genoeg duurde het altijd maar kort: een balk, een partij stenen, een gargouille…ze waren in een mum van tijd boven. De eerste de beste dommekracht, een beer desnoods, een gorilla, kon dit werk doen en dat beviel hem nu juist zo. In het rad voelde hij zich nuttig; nuttiger voor Vicente en voor de kathedraal dan door welk ‘architectonisch’ advies dan ook. Als hij voortliep door dit middeleeuwse hijstoestel, log en traag, maar gestadig, met aapachtig naar voren hangende armen, dan leek iedere stap een verovering, een kleine, maar duidelijke schrede voorwaarts in het monnikenwerk dat hier verricht werd. Dan werd hij vanzelf een nederig radertje in de ingenieuze machinerie van Vicentes verbeelding.

Chano riep van beneden dat hij al te ver gegaan was. Hij kwam tot stilstand, helde soepel, niet te abrupt, achterover en zette behoedzaam een paar passen achterwaarts, totdat ze riepen dat het genoeg was. Daarna wachtte hij weer, handen aan de zijspaken, en zag tussen de latten door hoe een paar meter onder hem de touwen aangehaakt werden. Nu kwam het nauwkeurigste werk: decimeter voor decimeter liep hij opnieuw naar voren om de twee mannen beneden de gelegenheid te geven de balk binnen te halen en op de juiste plek aeer te leggen.

Toen dat gebeurd was, liep Chano dat hij het rad nog niet moest vastzetten. Nu ze toch bezig waren, haakten ze even een kuip houtafval aan, die naar beneden moest. En hij begon de kuip zo vol mogelijk te stouwen met hout, puin en andere rommel die alleen maar ruimte ia beslag nam op de steiger.

Victor bleef staan en dacht aan Felix. Hij dacht altijd aan Felix als hij in het rad liep. Hoe vaak was Felix, als je met hem over straat liep, niet opeens verdwenen in de draaideur van een hotel of warenhuis, of schoot hij een tourniquet van een park of theater in? Ze waren eens langs een bouwplaats gekomen, waar een houten reuzenspoel mei staaldraad lag en Felix was daar verlekkerd naar blijven kijken. De bouwplaats was afgezet met een hek, dus hij kon er niet bij, maar hij had zijn paraplu door de spijlen gestoken en geprobeerd de spoel aan het rollen te krijgen, tot verbazing der bouwvakkers, die geroepen hadden dat meneer wel even binnen mocht komen om in de zandbak te spelen, hoor! Waar Felix nog op ingegaan zou zijn ook, als hij hem niet meegetrokken had.

Eigenlijk voelde hij zich altijd ‘namens Felix’ in het rad lopen, alsof hij zijn broers fascinatie voor ronddraaiende voorwerpen tijdelijk waarnam. Zelfs wanneer hij vanaf de grond naar het rad op het dak keek, deed hij dal als het ware met Felix’ ogen en voelde hij de lust om daarin rond te rennen in zijn benen jeuken.

Op een nacht had hij gedroomd dat hij herstellende was van een zware oogoperatie. Daarvoor moest hij lange tijd in het donker liggen. Geen streepje licht mocht in zijn kamer doordringen. Hij leed daar niet onder, integendeel, de duisternis die hem omhulde was als een zoete slaap. Op zeker moment was er iemand in de kamer gekomen, die gezegd had: we gaan een lampje aansteken. Hij was daar hevig van geschrokken. Nee, geen licht! Hij hoefde niets te vrezen, werd er gezegd, zijn ogen werden zwart afgedekt. Het was alleen maar dat zijn familie hem kon zien. In paniek was hij wakker geworden.

Al vanaf de dag dat hij in Spanje was aangekomen, had hij Felix bericht willen sturen. Alleen om te zeggen dat hij zich niet ongerust moest maken. Een telefoontje zou het beste geweest zijn, meteen een van de eerste dagen, als Felix nog niet de kans had gekregen ongerust te worden. Van dag tot dag had hij het bellen echter uitgesteld.

Dan maar een brief of een kaart. In de tijd dat hij nog in Alhama de Granada verbleef, had hij in de plaatselijke kantoorboekhandel een misleidende ansichtkaart van Madrid gekocht, met de bedoeling die mee te geven aan iemand die naar Madrid moest, om hem daar te posten, maar de kaart bleef onbeschreven. Soms zag hij hem op tafel liggen, als hij moe, verbrand en met de blaren op zijn handen zijn hotelkamer inkwam, en dan stak de gedachte even dat zijn familie ongerust moest zijn, maar terloops, zo ongeveer als wanneer je in de krant leest over een verdwijningsgeval en denkt: belazerd voor die familie, en het alweer vergeten bent als je de pagina omslaat. Hij kon eenvoudigweg niet aan ze denken. Hij wilde alles uit zijn vroegere leven loslaten en het schrijven van een kaart, hoe kort en zakelijk ook, zou hem op een onverdraaglijke manier met hen verbinden.

Eenmaal bij Pilar ingetrokken, had hij op een avond een brief aan Felix zitten schrijven, maar die was evenmin ooit verzonden. Hij leek in dit opzicht bestuurd te worden door een onzichtbare hand die hem weerhield van het geven van enig levensteken.

Dit had enige maanden geduurd. Daarna was hij juist hoe langer hoe meer aan Felix gaan denken en had hij begrepen dat hij zijn broer helemaal niet wilde geruststellen. Felix’ onzekerheid, zijn vertwijfeling wellicht omtrent zijn leven of dood, verdiepte zijn eenzaamheid. Het was alsof die eenzaamheid niet compleet genoeg zou zijn, als Felix gerustgesteld werd. Niet dat hij zijn broer wilde laten lijden, dat wilde hij allerminst, maar hij had het gevoel samen met Felix een weegschaal te vormen, een onzichtbare balans. Felix’ ongewisheid vormde een tegenwicht voor zijn loutering. Hoe dat precies zat begreep hij zelf niet goed, maar het werk aan Vicentes kathedraal werd zinvoller door het contragewicht van Felix’ vertwijfeling.

Soms kwelde zijn eigen wreedheid hem. Ik teer op het verdriet van mijn broer als een vampier op andermans bloed, dacht hij dan. En dan haalde hij zich, om zijn geweten te sussen, het gezicht van Pleuntje voor de geest. Zo’n vaart zal het niet lopen, dacht hij dan; er waakt een sterke vrouw over hem.

Chano gaf een sein. Victor voelde het gewicht van de kuip aan het touw trekken, liep op zijn gemak achteruit, de latten onder zijn voeten afremmend—want die kuip wilde wel naar beneden—en bracht zijn vracht omlaag.

De zon was achter de wolken verdwenen. De lucht was vol zwaluwen die in acrobatische glijvluchten op mugjes doken, terwijl hun kreten hoog in de lucht verstierven. Hij moest opeens—waarom in godsnaam?—aan Bregstein denken en lachen bij de gedachte aan diens gezicht als hij hem hier zou kunnen zien, in dit armoedige Spaanse dorp, lopend in de tredmolen van een religieuze fantast.

Het geluid van de afval kuip die het stenen terras bereikte, klonk diep beneden hem. De spanning op de touwen viel weg. Hij stopte en bleef werkeloos in het rad staan.

De zon kwam boven een zware wolk te voorschijn en wierp lange, gouden stralen over het grijs. De hemel opende zich en zette een heiligenglijbaan uit naar de aarde. Gegroet Maria, vol van genade, zei hij in zichzelf—want je verbleef niet ongestraft een jaar in Spanje. Ziet hoe uw opdracht vordert: de tweede steunbalk ligt al boven het portaal. Uw uitverkoren monnik werkt zich in het zweet, samen met een gesjeesde architect en een koksmaatje. Voor u, Allerverhevenste, alleen voor u.

Hij keek uit over de weg, die het dorp uitliep en waarop nu in het geheel niets meer te zien viel. Ja toch, daar verscheen het kind weer in zijn blikveld; het spurtte op zijn fiets het dorp weer in, staande op de trappers, verhit en met wapperend haar. Het was een fantastische fiets.

Terwijl Pilar de laatste hand legde aan een salade van overgebleven boontjes en vleesrestjes van het middagmaal, stak de hond zijn brutale kop om de hoek van de keuken. Ze joeg hem weg, maar besloot even later hem maar meteen zijn eten te geven, dan had je geen last meer van hem. Ze paste een portie rauw vlees af in de voerbak—maag, hart, afsnijdsel—en liep ermee het plaatsje op, waar Victor met een glas wijn in de hand voor zich uit zat te kijken.

‘Para el senor…,’ zei ze en zette de bak neer voor de hond, die de inhoud in tien seconden naar binnen schrokte, geamuseerd gadegeslagen door Victor, die altijd graag toekeek hoe het dier at. Ze kon de bak meteen weer meenemen en afwassen.

De hond was het enige punt waarover ze met Victor ooit verschil van mening gehad had. Toen hij bij haar introk, waren ze een kostgeld overeengekomen, waarvan een klein deel voor Vers vlees voor de hond’ bestemd was. Maar daarnaast was hij speciaal een keer met Apolinars auto naar Alhama gereden om een partij blikvoer en droge brokjes in te slaan, die hier op het dorp niet te krijgen vielen. Dus kwam het er in de praktijk op neer, dat zij de hond blikvoer gaf, aangevuld met oud brood, aardappels, groenteresten en kippenbotjes. Dat laatste mocht echter niet van Victor! Vers vlees moest het beest hebben.

Nu had zij er nauwelijks toe kunnen komen geld uit te geven voor een hond. De ongerijmde verkwisting om bij de slager vlees voor een hond te kopen, en dan nog wel een hond die al een plank vol duur, luxe blikvoer in de kast had staan! Uiteindelijk had Victor gezegd, dat hij zelf wel vlees voor de hond zou kopen en dat daarmee de hondentoelage verviel. Dat was natuurlijk haar eer te na geweest. Het idee alleen al, dat haar kostganger zelf naar de slager zou gaan! Sindsdien had zij dus voor vers vlees gezorgd en tegenwoordig hield de slager er al rekening mee en bewaarde alle overblijfsels voor de verwende hond van de Holandés.

Ze zette de boontjessalade met brood en tomaten en ingelegde vis op de buitentafel en even later zaten ze gedrieën te eten. Al wekenlang konden ze iedere avond op het binnenplaatsje eten, zo lang en zoel waren de avonden al. Manolito vertelde een traag en onbegrijpelijk verhaal, waarin zich een mop liet vermoeden, waarschijnlijk vanmiddag door iemand in Serafina’s winkel verteld. Victor luisterde zwijgend en liet aan het eind een krachtig ‘magnifico’ horen, waar Manolito vreselijk om moest lachen. Haar zoon was spraakzamer geworden de laatste tijd. Hij vond het prachtig dat hij beter Spaans sprak dan de buitenlandse kostganger.

Het was een mooie avond en het begon al te schemeren. Duiven koerden in de perenboompjes aan het eind van het plaatsje. Buurkinderen zongen een aftelversje en stoven met klepperende slippers uiteen. De kanaries gaven nog een trillertje voor het slapengaan.

Ze sneden nog wat brood af en schonken de wijn bij en daarna stond Pilar op om de ilan te halen.

Omdat er maar weinig van de middagmaaltijd was overgebleven en er verder niet veel in huis geweest was om het avondeten mee aan te kleden, had zij oen flan caramel gemaakt. Ze kookte zelden flan, ze was er zelf niet zo dol op, maar mannen wel, was haar ervaring. Haar Justo bijvoorbeeld had je geen groter plezier kunnen doen dan met een zondagse flan caramel.

Ze schudde in de keuken de flan uit zijn vorm op een bord, schonk er de ingedikte gebrande-suikersaus overheen en liep ermee naar buiten.

‘Hmmm…’ riep Manolito meteen.

Pilar zette het bord op taièl en keek even naar Victor.

Victor keek naar de flan, maar zweeg. Hij staarde naar de pudding, alsof hij iets bijzonders zag.

‘Flan caramel,’ zei Pilar. ‘Te gusta?’

Hij gaf geen antwoord. Zijn zonverbrande gezicht—hij was zeer bruin geworden op de bouw de laatste maanden—was in zichzelf gekeerd, met peinzende ogen, zodat Pilar een moment aan haar man moest denken. De laatste weken van Justo’s leven, toen hij alleen nog maar wit voor het raam had kunnen zitten, was hij vaak zo diep in gedachten geweest, dat hij haar niet had horen binnenkomen. Gedachten waarvan ze nooit deelgenoot geweest was. Gedachten aan de dood, had ze aangenomen, hoewel Justo de enige keer dat ze ernaar gevraagd had, gezegd had: nee, aan het leven.

‘No te gusta?’ vroeg ze.

Hij keek haar aan en ze zag dat hij een paar seconden nodig had om in de werkelijkheid terug te komen.

Ik ken hem niet, dacht ze. Wat weet ik van hem? Wat een vreemde man is hij toch.

‘Si, si…’ zei hij met een glimlach, ‘muy bien.’