HOOFDSTUK I
Vrijdag 1 maart: sparrentakken
Op de dag van zijn moeders begrafenis ging Victor Clarijs ‘s-ochtends gewoon naar kantoor. Het was er schemerig en stil toen hij binnenkwam, slechts een trage, vroegtijdig uit de winterslaap ontwaakte bromvlieg botste stuurloos tegen de neergelaten luxaflex. De hond begon langs de plinten te snuffelen.
Dit was de tweede verdieping van een oud pand en de hond zou wel muizen ruiken, die hier ‘s nachts op doortocht van de zolder naar de croissanterie op de begane grond rondliepen. Ook overdag, als je stil aan je bureau zat, zag je er wel eens eentje langs de archiefkasten scharrelen. Een jaar of drie geleden hadden ze een plaag gehad. De eigenaar van de croissanterie had toen gif op zolder laten strooien, met als gevolg dat de muizen massaal naar het kantoor waren afgedaald om in alle hoeken en gaten te gaan liggen creperen. Jasper had de lijkjes bij wijze van grap in een fruitmand, versierd met linten, in de bakkerij gezet, waarna de bakker—of moest je ‘croissantier’ zeggen—als compensatie voor de overlast het kantoor én de werkplaats aan het andere eind van de steeg van worstenbroodjes en Berliner bollen voorzien had. Misschien was het weer tijd voor zo’n actie, maar de aanwezigheid van muizen stoorde Victor niet en Jasper had geen tijd meer om zich met muizen op te houden.
Hij gooide de krant die hij onderweg gekocht had op zijn bureau, trok de middelste jaloezie op, opende het raam en probeerde de vlieg eruit te krijgen, maar die schrok van de binnenstromende kou en verschool zich. Hij sloot het raam weer, deed zijn jas uit, ging aan zijn bureau zitten en schoof het toetsenbord van de pc ver naar achteren. De telefoon liet hij op het antwoordapparaat staan. Hij was niet naar kantoor gekomen om iets te doen, alleen maar om er te zitten.
De foto’s op posterformaat aan de muur vingen het ochtendlicht en in de onwennige sfeer van werkeloosheid waarin hij nu verkeerde, bekeek hij ze alsof hij ze voor het eerst zag. Recht tegenover hem hing een brontosaurus op hei Katwijkse strand, Jasper met een rij carvers ernaast. Wie het precies waren, was moeilijk te zien: de hele staart van de brontosaurus had erop gemoeten, dus de foto was van een afstand genomen. Daarnaast hing een vliegende schotel, ergens op een Californisch strand; Jasper stond aan de ene kant van de schotel, een zwaar bebaarde Amerikaan aan de andere en tussen hen in klommen bizarre ruimtewezens naar beneden. Bij het raam hing een foto van een Escher-achtige toren met de lachende gezichten van vijf, zes bouwkundestudenten achter de arcaden en Jasper, de handen in komische vertwijfeling in het haar, naast het punt waar de torentrap een optisch bedrieglijke wending nam.
De bromvlieg begon weer te zoemen. De hond sprong, hapte, miste en keek beduusd naar alle kam en.
De hond was vandaag een probleem. Moest hij nu mee naar de begrafenis of niet? Het was zijn moeders hond, voor een weekje bij hem te logeren gebracht toen ze het ziekenhuis in ging. Zijn moeder zou het vanzelfsprekend gevonden hebben dat hij meeging en misschien had de hond er, va nuit haar perspectief bezien, zelfs recht op, maar hij was bang voor melodrama. Gisteren waren ze in het huis van zijn moeder geweest en daar had de hond zoekend door de kamers gelopen, om uiteindelijk in de slaapkamer jankend op het bed te springen. Later, bij vertrek, was hij de voordeur niet uit te krijgen gewees! en had in de hal onder de kapstok tussen de jassen vandaan gehaald moeten worden.
Rook een dode nog vertrouwd voor een hond? Het lichaam misschien niet, maar de kleren waarschijnlijk wel. Straks zat hij met een hond die jankend tegen de Kist sprong, de kuil in wilde, met de poten schrap van het graf weggetrokken moest worden.
Als om het dier te doorgronden, keek hij nauwlettend naar de zwarte kraalogen achter de slordige haarpieken, de alerte oortjes die het zoemen van de bromvlieg probeerden te registreren, het onschuldige mans best friend-gezicht en kwam op het idee het kokertje aan de halsband eens open te maken. Het was een metalen cilindertje, dat in twee delen uiteenviel als je het losschroefde. Er zat een strak opgerold papieren strookje in dat zich met moeite liet ontrollen en daarbij woord voor woord het dansende, groene-vulpeninkt-handschrift van zijn moeder prijsgaf. ‘Ik ben Curly. Als u dit leest, maakt mijn vrouwtje zich zorgen. Brengt u mij bij haar terug?’ Volgde het adres waarop de hond nooit meer teruggebracht hoefde te worden en het telefoonnummer dat nu aan een nieuwe abonnee zou worden toegewezen. Hij staarde even naar het papiertje, frommelde het ineen, gooide het in de prullenbak en greep de krant.
‘Ga liggen!’ zei hij bars tegen de hond, die dadelijk met de kop op de poten zeeg en zuchtte.
Hij stak een sigaret op en las de voorpagina, de tweede pagina, de derde. Soms realiseerde hij zich dat hij een tijdlang zonder te lezen naar een bericht zat te turen; dan herstelde hij zich en las verder.
De telefoon ging. Hij aarzelde, het kon Jasper zijn, of Felix, die hem thuis niet had kunnen bereiken. Het antwoordapparaat startte al, maar hij nam toch op.
Het was een klant. Nu hij eenmaal opgenomen had, was het onzin te zeggen dat SandArt vandaag gesloten was, dus moest hij de zaak maar afhandelen. De beller stelde zich voor als ‘pr-man’ van een meubelfabriek uit Brabant. De fabriek zou in juni honderd jaar bestaan en dat feit wilde men niet ongemerkt voorbij laten gaan. De gedachten gingen uit naar een ‘eyecatcher’ voor de deur. Iets kolossaals, iets spectaculairs, iets dat geen automobilist op de langs de fabriek lopende snelweg kon ontgaan. Een uitvergroting van het populaire tweezittertje, waarmee het bedrijf naam gemaakt had, bijvoorbeeld. Zou dat kunnen? En viel er dan een indicatie te geven van ‘het prijskaartje dat daaraan hing’?
Op grond van afmeting en model kon Victor in het algemeen best een ruwe prijs berekenen, maar de man stond hem tegen en hij wilde van hem af.
‘Mijn broer zal u maandag terugbellen,’ zei hij. ‘Dan kunt u met hem een afspraak maken. Hij wil waarschijnlijk eerst de lokatie zien, voordat we offerte uitbrengen.’
Als het een grote zaak was—en daar leek dit op—ging Jasper altijd zelf kijken. Voor flauwekul stuurde hij Lodewijk.
‘We zitten hier trouwens vlak bij een afgraving,’ zei de man, ‘en ik maak me sterk dat ik het met de gemeente wel zo kan regelen dat u het zand daar rechtstreeks weghaalt. Dat scheelt misschien weer.’
Het eeuwige misverstand. De mensen dachten altijd maar dat zand zand was.
‘Wij werken alleen met een speciaal soort scherp rivierzand,’ zei Victor, ‘en dat voeren we zelf aan. Alle andere soorten storten te snel in.’
Ach, dat was interessant, vond de pr-man.
Na het telefoongesprek stak hij een nieuwe sigaret op en ging voor het raam staan. De Wijnkade blonk in de zon. Het leek wel lente. De bomen langs het water waren nog volkomen kaal, maar de uiteinden van de takken hadden iets roodachtigs dat hem nog niet eerder was opgevallen, alsof de levenssappen net vandaag waren opgestuwd. Het verkeer gleed vredig langs. Er kwam een bestelwagentje van een pizzabakker voorbij met een ronddraaiende pizza op het dak. Drie rollerskaters met helmen en kniebeschermers slalomden tussen de auto’s door. Op een werkschuit die langs de kade afgemeerd lag, stond een man in een fontein van vonkjes te lassen.
De hond kwam naast hem staan en probeerde, met zijn voorpoten op de vensterbank, reikhalzend te zien wat er buiten gaande was.
‘Je gedraagt je straks fatsoenlijk,’ zei Victor, ‘en als je theater maakt, ga je regelrecht naar het asiel.’
De hond keek naar hem op.
‘Weet je hoe het daar is, in het asiel? Een hok van een bij een. Je ligt tussen je eigen drollen op de kouwe steen. Nooit los, droog brood, niks geen lekkere knakworstjcs. En als je blaft komen ze je een spuitje geven.’
De hond begon te kwispelen.
Hij ging weer aan zijn bureau zitten en las verder in de krant.
Op de Wijnkade werd getoeterd. Alles was heel gewoon, net of zijn moeder niet dood was. Hij las, hij begreep wat hij las en toch was het alsof de krant verslag deed van een werkelijkheid waar hij part noch deel aan had.
In de bijlage echter werd zijn aandacht getrokken door de kop ‘Met het oog op de eeuwigheid’. Het artikel was geïllustreerd met twee foto’s: één van een bizar gebouw in wording, dat het midden leek te houden tussen een reusachtig zandkasteel en een schepping van Gaudi, en één van een uitgeteerde oude man, wiens witte stekeltjeshaar zich weerspiegelde in zijn stoppelbaard en die met felle, zwarte ogen in de aimera keek.
Hij begon te lezen.
De man bleek een uitgetreden monnik uit een Spaans klooster te zijn, die in opdracht en op aanwijzing van de Heilige Maagd midden in de verlatenheid van de uitlopers van de Sierra Nevada een kathedraal aan het bouwen was. Zonder bouwvergunning, zonder tekening, zonder geld, zonder steun van de gemeente die met het bouwwerk verblijd werd, en met slechts af en toe de helpende hand van een gelovige of sympathisant. Het waren bij de stort weggesleepte bouwmaterialen die hij gebruikte, afgekeurde partijen baksteen, sloopmarmer. Versieringen maakte hij van glasscherven, oude badkamertegels en ornamenten uit afbraak-panden.
Deze Vicente Arduro, vermeldde het artikel, was meer dan dertig jaar geleden uit zijn kloostergemeenschap verstoten en daarna aan het zwerven geraakt, een ‘onwaardig leven leidend’, tot daarin plotseling verandering kwam. Op een vuilnisbelt buiten de stad Granada was de Heilige Maagd hem verschenen en zij had hem opgedragen een kathedraal te bouwen. Zijn tegenwerping dat hem daarvoor toch de kennis en het vermogen ontbraken, beantwoordde ze met de verzekering: ‘Gij kunt het en gij zult het volbrengen.’ De vertwijfelde monnik was naar zijn zuster gegaan, een vrome weduwe die in een klein Andalusisch gehucht woonde dat Guada Oriva heette. Zij had hem het advies gegeven maar gewoon te beginnen, Fn aangezien de Moeder Gods geen specifieke plaats had aangeduid, waarom dan niet hier, in Guada Oriva?
Zo werkte deze Vicente nu al vijfentwintig jaar aan zijn schepping en woonde nog steeds bij zijn zuster in. De dorpelingen schudden het hoofd over hem, al bezorgde men hem bouwmateriaal en had al menig erflater hem in zijn testament met een legaat bedacht. Je bent dood voor je kerk af is, zeiden de mensen tegen hem, maar dat kon hem niet schelen. Het bisdom had al zuinig laten weten ‘geen pastorale noodzaak voor het gebouw te zien’, maar daar trok hij zich evenmin wat van aan. Heel wat erger was, dat de bouwinspectie had verklaard dat de fundamenten van het gebouw niet deugden. De vloer van het middenschip zou geen honderden gelovigen kunnen houden, de steunbalken en de muren waren niet dik genoeg, zeker niet om er ook nog eens, zoals het plan was, een twaalf meter hoge koepel bovenop te zetten.
Het was overigens niet deze Vicente Arduro die de verslaggever te woord stond, maar een jeugdige knaap, die tijdelijk hielp, omdat hij ‘toevallig even zonder werk zat’. De bouwmeester zelf hing hoog in een trapeze tegen de muur van de doopkapel en had laten weten geen tijd te hebben voor kletspraat.
Langdurig bekeek Victor de foto van de kathedraal in aanbouw. Het bouwwerk kwam er voordelig op uit, want de foto was genomen onderaan niet anders dan majestueus te noemen trappen, waarop om de tien treden ronde zuilen geplaatst waren met frivole, glazen bollen er bovenop; kennelijk een partij moderne straatlantaarns, je zou ze in een winkelcentrum kunnen tegenkomen. Uit de kathedraal zelf staken de ijzeren staketsels nog omhoog. Het was een bizar bouwwerk, Romaans, Moors, Venetiaans, duizend-en-één-nacht-stijl, alles tegelijk. Een reusachtig gotisch rozetvenster—waar wel een flessenglas-in-lood raam in zou komen—domineerde de voorgevel, spichtige minaret-torentjes verrezen naast machtige torens in aanbouw, nog niet op hoogte, maar al met het aanzien van middeleeuwse gevechtstorens, compleet met schietgaten. Sierlijke, hooggeplaatste boogramen onder een rijk bewerkte daklijst gaven de zijgevel allure.
Wat was dit? Een deemoedig aanvaarde opdracht van de Moeder Gods of de jongensdroom van een getalenteerde bouwvakkerszoon, die zich aanvankelijk het klooster had laten insturen, maar bij wie het bouwersbloed kroop waar het niet gaan kon?
Victor knipte het artikel uit, vouwde het in vieren en stak het in zijn binnenzak. Buiten klonk nog steeds het geluid van het lassen. Hij wipte even met zijn stoel achterover, zag de blauwe vonkjesfontein in de benedenhoek van het raam, draaide zich weer om en keek met zijn kin in zijn handen naar het grijze scherm van zijn monitor. De vlieg begon weer rond te zoemen, maar de hond was ingeslapen. De telefoon ging nog een keer. Hij nam niet meer op.
Het wooncomplex waar zijn moeder haar laatste jaren had doorgebracht, bestond uit een dertigtal vriendelijke bungalowtjes rond een hoofdgebouw. In dat hoofdgebouw bevond zich, naast een aantal gemeenschappelijke ruimten en een restaurant, een kleine kapel, in het zijvleugdtje waarvan zijn moeder nu opgebaard lag. Slechts door een korte gang gescheiden lag vlak bij de kapel een ruime serre, met reusachtige planten in kuipen, die ‘de wintertuin’ genoemd werd. De uitvaart zou voorafgegaan worden door koffie in de wintertuin.
Victor had het pad buitenom genomen en zag zijn familie al van een afstand achter de ramen tussen de palmen staan. Zijn oog viel direct op zijn dochter, haar rossige haar boven een zwart ruiterjasje. Ook Ella was er, ze droeg een lang, wit gewaad en had iets als een tulband op haar hoofd, en aan de andere kant van de serre stond de lange gestalte van Felix.
Zijn dochter liep naar de deur toen hij binnenkwam en omhelsde hem. Hij pakte haar bij de frêle schouders.
‘Zo zie ik je nog ‘es, meisje.’
‘Als je eens wist hoe druk ik het had,’ zei ze.
Ze liepen samen naar de groep die midden in het zaaltje stond. Hij kuste zijn schoon?usje Lilian, tikte Jasper goedmoedig op de arm, begroette twee tantes die van ver gekomen waren en zijn moeders oudste broer, die er somber en verslagen bij stond. Ella stak hem beurtelings haar gepoederde wangen toe en zei: ‘Hoe is het, lieverd? Kun je het een beetje aan?’
‘Nemen we hém mee?’ vroeg Liliaa en bukte zich om de hond in de nek te krauwelen.
‘Wou ik maar proberen,’ zei Victor.
‘O,’ riep Ella, ‘dat zou mammie beslist gewild hebben! Die hond betekende zo veel voor haar. Een kind was het, een kind!’ en ze deed een stap achteruit, omdat de hond haar witte gewaad begon te besnuffelen. Hoewel Ella niet eens meer aangetrouwde familie was, meende ze nog altijd ‘mam mie’ te moeten zeggen.
‘Als ik je ergens mee kan helpen, Vic,’ ging ze met gedempte stem verder, ‘dan moet je het beslist zeggen. Als er iets is dat ik kan doen…Ik begrijp hoe ontredderci je je moet voelen.’
Haar gezicht was zeer wit opgemaakt, geblanket zou je haast zeggen, maar haar ogen onder de wonderbaarlijke tulband waren dramatisch zwart omrand. Zeker new age rouwstijl of iets dergelijks.
‘Je kunt de hond van me overnemen,’ zei hij.
Er verscheen een vermoeide glimlach om haar gepenseelde mond.
‘Dat is flauw,’ zei ze, ‘je weet hoe allergisch ik ben.’
Toen kwamen Jaspers kinderen eraan en stortten zich op de hond.
Victor liep naar Felix, die met zijn vriendin temidden van een groepje begrafenisgasten stond te praten. Aan het rukken van zijn schouders was al te zien hoe nerveus hij was.
‘Hai, Vic, hai. Sun-son-dim. Mou-mon-lun,’ zei hij, toen hij Victor zag.
Pleuntje gaf hem een kus. De andere mensen, buren van zijn moeder, condoleerden hem.
‘Ie-ie-ie-wa-woe,’ riep Felix, de gesmoorde geluiden van de hond imiterend, die door de kinderen werd doodgeknuffeld.
‘Is er iemand bij mamma op het moment?’ vroeg Victor. ‘Ik wil nog wel even naar haar toe.’
‘Ik ook,’ zei Felix. ‘Laten we maar gaan kijken.’
Ze liepen achter de palmen langs naar de deur, de gang in. Op weg naar de kapel bukte Felix zich een paar keer pijlsnel naar de vloer, alsof hij storende ongerechtigheden moest verwijderen.
Het was koel in de halfronde kapel en het geurde er naar bloemen. De kist stond in het midden op een verhoging, met het deksel ernaast; dat zou er zo dadelijk opgeschroefd worden.
Tot aan het middel afgedekt door een wit satijnen kleed lag hun moeder. Haar gezicht was geelwit en haar neus, die altijd het neusje van een meisje van tien was geweest, stak scherper dan bij haar leven naar voren. Ze had haar mooiste jasje aan en haar bloes met de schildpadjes. Haar handen, die naast elkaar op haar maag lagen, vingen een straaltje zonlicht dat precies tussen de gedrapeerde gordijnen door viel en de Venetiaanse kralen van haar armbandje deed schitteren.
‘Hai, mammie, hai, mon-mon-lun, thu-don-jeu,’ zei Felix en raakte in een soort zegenend gebaar met drie uitgestrekte vingers van zijn rechterhand zes, zeven keer achtereen net niet het streepje zonlicht op zijn moeciers handen aan.
Zwijgend stonden ze een moment aan weerszijden van de kist.
‘Ze heeft nu veel minder rimpels,’ zei Felix. ‘Zouden ze die glad strijken als je dood bent? Zou er een moment zijn, voor de rigor mortis intreedt, dat ze snel de rimpels wegstrijken en dat het dan zo blijft? Hè? Wat denk je? Net voor de klok slaat en de haan kraait?’
‘t Is mogelijk,’ zei Victor.
Het was waar dat hun moeders gezicht nu veel gladder was dan bij haar leven. Al op vrij jonge leeftijd was haar huid, die buitengewoon fijn en teer van structuur was, op een bijzondere manier gaan rimpelen, zo, dat er een delicaat netwerkje van subtiele, met een ragfijn naaldje geëtste rimpeltjes ontstaan was. Dat zij desondanks een meisjesgeziclit had behouden, zat hem in haar ronde wangen, het kleine neusje en het halflange haar, dat ze altijd, ook toen het grijs was geworden, op schouderlengte had gedragen, vaak zelfs met een knipje opzij, opdat het niet voor haar ogen ging hangen. En misschien meer nog in andere dingen. In de manier waarop ze, benen onder zich opgetrokken, in een hoek van de bank naar de televisie kon zitten kijken bijvoorbeeld, geconcentreerd als een kind tijdens het kinderuurtje. Of in de manier waarop ze haar wijsvingers in haar wangen kon prikken, zoals op haar laatste verjaardag, toen ze het cadeau gekregen faxapparaat voor het eerst in werking zag. Of in de ongerustheid van haar blik als er sprake was van verwaarloosde kettinghonden of vastgebonden laboratoriumaapjes.
Nu, zoals zij daar lag in haar mooie jasje, was ze een oud, dood Sneeuwwitje. Het verschil met twee dagen geleden, de laatste keer dat Victor haar gezien had, was dat haar hoofd enigszins naar de raamkant gezakt was en wat scheef op haar romp leek te staan.
‘Weet jij wat er met het hoofd van Goya gebeurd is?’ vroeg Felix.
‘Goya? Hoezo?’
‘Die was verbannen!’ riep Felix. ‘Naar Frankrijk verbannen. Vraag me niet waarom, maar daar ging hij dood en werd hij begraven. Jaren later wilden ze hem toch weer naar Spanje halen, dus hij werd opgegraven om hem in Spanje plechtig bij te zetten. En wat bleek toen? Z’n kop was eraf! Ze moesten alleen met de romp naar huis. Enfin, ze geven dat skelet een herbegrafenis en dat was dat. Duikt d’r in de jaren dertig van onze eeuw een schilderij op uit de nalatenschap van de een of andere Spaanse graaf met een schedel erop en dat schilderij heet ‘De schedel van Goya’. Zijn ze dat gaan napluizen en toen bleek die graaf z’n overgrootvader een bewonderaar van Goya geweest te zijn, die niet alleen dat schilderij had laten maken, maar waarschijnlijk ook de opdracht tot grafroof gegeven heeft. Dat ging heel makkelijk in die tijd, dat was aan de orde van de dag. Had-ie het complete lijk willen hebben, dan had dat ook wel gekund, maar dat was wat onhandig zeker.’
In een spasme beroerden zijn vingers opnieuw een keer of zes bijna die van zijn moeder. Hij grijnsde nerveus.
‘Goed, ze gaan bij de familie van die graaf informeren of dan ook die schedel misschien nog ergens op zolder ligt, maar nee, die is er niet meer, want wat is het geval? Die schedel was van vader op zoon overgegaan en uiteindelijk in bezit geraakt van een telg die aan het begin van deze eeuw medicijnen studeerde in Salamanca. Die jongen had er een experiment mee uitgevoerd. Hij wilde zien of het waar was dat natuurlijke gassen extreme kracht kunnen ontwikkelen en daarom had hij de schedel gevuld met kikkererwten en water en daarna luchtdicht afgesloten. Nou, het was waar! Na verloop van tijd is die schedel als een bom ontploft! Die jongen zelf is tijdens de Spaanse burgeroorlog omgekomen, maar er is nog een dagboek van hem waar het allemaal instaat.’
Victor glimlachte. ‘Ontploft, dat lijkt me sterk.’
‘Mij ook,’ zei Felix grootmoedig. ‘Gasvorming…die zwellende erwten hebben dat ouwe schedeltje natuurlijk gewoon uit elkaar gedrukt.’
‘Ja.’
‘Eenenzeventig,’ ging Felix zonder overgang door, terwijl hij met zijn wijsvinger de schild padjes op zijn moeders bloesje aantikte, ‘eenenzeventig, wat is dat nou! Heb je tante Lou gezien? Die is vijfentachtig en gaat volgende week naar de Balearen.’
‘Ja,’ zei Victor.
Ze keken beiden een moment zwijgend in de kist. Toen streelde Victor voor de laatste keer zijn moeders hand en draaide zich abrupt om.
Zijn broer bleef nog wat langer staan.
‘Dag biggetje, dag aquamarijntje, hou je maar taai,’ hoorde hij hem zeggen en toen liepen ze samen de kapel uit.
‘Sat-sam-sam. Thu-don-jeu. Thu-don-jeu…’ schreeuwde Felix op de gang.
‘Ben je in je Koreaanse periode?’ vroeg Victor.
Felix’ magere, lange lijf klapte naar voren. Het was niet duidelijk of dat van de lach was of dat hij weer iets van de grond raapte.
‘Je herkent het niet, hè?’ riep hij. ‘Je herkent het niet! Maar je bent niet de enige, hoor.’
In de wintertuin was het intussen aanzienlijk drukker geworden. Familieleden uit verschi llende delen van het land waren gearriveerd, vriendinnen van zijn moeder, leden van de yogaclub, de tuinclub, de dierenbescherming, mensen die hij niet kende of heel lang geleden voor het laatst gezien had. Hij nam de hond weer over van de kinderen, schudde handen en nam condoleances in ontvangst; sommige leken meer voor de hond bestemd dan voor hem: men kende hém niet en de hond wel en was met diens verweesdheid begaan.
Na een tijdje voegde hij zich bij l’leuntje, die alleen naast een palm stond.
‘Neemt Felix zijn medicijnen nu helemaal niet meer?’ vroeg hij.
‘Hoe langer hoe minder,’ zei ze, ‘en deze week helemaal niet. Hij wil niet als een zombie achter zijn moeders kist lopen, zegt hij. Hij wil huilen en zich belazerd voelen en daar heeft hij gelijk in!’
Ze keek hem fel aan, alsof hij soms tot het kamp van de voorstanders van medicijngebruik van zijn broer behoorde.
‘Ja,’ zei hij, ‘groot gelijk.’
Al een paar jaar was Felix bezig zijn medicijngebruik terug te dringen. Haldol was een prachtige uitvinding, maar het maakte suffig en traag en hij voelde er zich ‘een ander’ mee. Een tijdlang gebruikte hij het door de week nog wel en alleen in het weekend niet, maar een paar weken geleden had hij, naar eigen zeggen, zelfs geheel medicijnloos college gegeven. Vroegere vriendinnen hadden altijd op innemen aangedrongen, althans in situaties waarin normaal gedrag wenselijk was—op feestjes kon je Felix beter zonder medicijnen meemaken—maar met Pleuntje was het anders.
Pleuntje was helemaal een beetje anders. Ze was tien jaar jonger dan Felix en niet mondain en sophisticated, zoals Felix’ eerdere geliefden, niet intellectueel, maar eenvoudig, zonder kapsones. Ze zag er altijd uit alsof ze ‘s nachts verkeerd op haar haar gelegen had en zich, plotseling uit bed getrommeld, slechts tijd had gegund voor één ding: het opbrengen van vuurrode lipstick. Ze droeg de felgekleurde, nauwsluitende jaren-vijftig-kleren. ‘Een postmoderne vogelverschrikker’ had Jasper haar genoemd, nadat hij haar voor het eerst gezien had. ‘Je neemt een bos stro, snoert er een knalgroen minimantelpak omheen, steekt hardroze pumps aan twee bezemstelen…et voi la!’
De eerste keer dat Victor haar ontmoette, had hij gedacht dat ze clown moest zijn, of pantomimespeelster. Ze deed hem denken aan een actrice van vroeger, Giulietta Masina. Hetzelfde half komieke, half melancholieke gezichtje, dezelfde ronde bruine oogjes. Een gezicht voor tragikomedies met weinig tekst, want een kletskous was ze niet, Pleuntje, ze keek alleen maar. Ze bleek echter pottenbakster van beroep.
‘Pottenbakster!’ had Jasprr gezegd, ‘dan heet ze al Pleuntje en dan is ze nog pottenbakster ook. En dan te bedenken wat hij daarvoor heeft laten schieten!’, daarbij doelend op Mercedes, Felix’ vorige vriendin, type flamencodanseres, die een adembenemende stroomlijn aan een voorbeeldige intellectuele carrière paarde. Persoonlijk had Vicior zich nooit zo op zijn gemak gevoeld bij Mercedes, hij vond Pleuntje leuker en had er niet van opgekeken dat zij van al Felix’ vriendinnen de eerste was met wie hij ‘serieus’ was gaan samenwonen, in zijn appartement nog wel. Waar het hem in zat was niet zo een twee drie te zeggen, maar het leek wel of Pleuntje met haar jeugd en haar eenvoud de eerste was die tegen Felix opgewassen bleek.
Jasper had haar nog aangeraden bij haar entree in de kunstwereld haar doopnaam te gebruiken. Appollonia Wittebrood, keramiste, dat klonk goed, vonci hij, maar Pleuntje had erom gelachen. En keramiste vond ze een poehawoord, had ze gezegd.
Achter de lijkwagen aan reden ze naar het kerkhof. Victor nam twee oude tantes in zijn auto mee en parkeerde naast Jasper en Lilian. Gezamenlijk liepen zt in de richting van de aula. Lilian, de zorgzame Lilian, vertelde dat ze al een adres had waar de hond naartoe zou kunnen.
‘In Bloemendaal,’ zei ze, ‘heel geschikte mensen. Ze willen graag een Hollandse smous, ze kennen het ras. Ze gaan leuk met honden om, niet sentimenteel, maar gewoon goed.’
‘Dan leert hij het misschien eindelijk eens af om steeds op schoot te willen,’ zei Victor. ‘Dat vind ik zo erg!’
‘Ach, hij is ook een beetje van slag, natuurlijk. Hij is opeens zijn vrouwtje kwijt.’
‘Het is toch geen schoothond.’
‘Zij gaan met hem wandelen in de duinen,’ zei Lilian, ‘en ze hebben een grote tuin. Ze zijn echt op honden ingesteld.’
‘Ja, en ik niet,’ zei hij. ‘Gisteren had ik niet eens meer iets te eten voor hem in huis. Gelukkig had ik nog een blik knakworst staan. Vond-ie overigens heerlijk. Lekkerder dan hondenvoer. Ik heb hem nog nooit zo zien schrokken.’
Lilian lachte. ‘Het spijt me genoeg dat wij hem niet kunnen nemen, door de katten, maar mamma zou dit zelf ook een goede oplossing vinden. Ik zal je hun telefoonnummer doorgeven, dan moet je maar een afspraak maken.’
Er kwamen veel mensen teruglopen naar het parkeerterrein, begrafenisgangers die hun uitvaart al achter de rug hadden. Enkele van hen meende hij vaag te herkennen; bekende gezichten uit de showwereld, dacht hij.
‘Da’s allemaal voor Frankie Monatti,’ zei Lilian. ‘Die was vóór mamma. Daarom moesten wij tot twee uur wachten.’
Hij bleef op het pad staan.
‘Frankie Monatti?’
‘Wist je dat niet?’ zei Lilian. ‘Die schijnt hier geboren te zijn en daarom wilde hij hier begraven worden. De begrafenisondernemer vroeg of we…’
‘Ik wist niet eens dat hij dood was!’
‘Meen je dat? Lees jij geen kranten? Op dezelfde dag als mamma.’
‘Jasper…’ riep hij.
Jasper draaide zich om.
‘Dat Frankie Monatti dood is! Op dezelfde dag als mamma!’
‘Er gaan wel meer mensen dood op één dag,’ zei Jasper.
‘Ja…’ zei hij geërgerd, ‘maar die liedjes zong ze vroeger toch altijd? Die liedjes van hem? Van eh…brush and shine, brush and shine, little shoeshine boy… Weet je dat niet meer?’
‘Nee. Ik weet nog dat ze altijd zong: ‘Ik zou je in een doosje willen doen…’’
‘Dat is niet van Frankie Monatti!’
‘Nee, maar dat liedje herinner ik me.’
‘Ik hoor het haar nog zingen…’ zei hij, meer voor zichzelf dan voor Jasper, die toch geen geheugen had voor liedjes of melodieën, ‘in de keuken, als ze aan het koken was. Die grote keuken op de Luxemburgselaan, die keuken die zo galmde…’
‘Daarvandaan zijn we verhuisd toen ik vijf was,’ zei Jasper, ‘dat kan ik niet meer weten.’
‘Altijd zingen deed ze…’ zei een van de tantes, ‘als kind al, hoor, altijd zingen.’
Vanuit de aula klonk lichte orgelmuziek. Zou wel Bach zijn, want Felix had de muziek uitgezocht. De kist stond er al, met alle bloemen en kransen eromheen. Het opvallendste bloemstuk, een melodramatische compositie van aronskelken, bleek van Ella te zijn. Wanneer zou Ella mamma voor het laatst opgezocht hebben? Hij kon zich niet herinneren zijn moeder daar de afgelopen jaren over gehoord te hebben. Maar voor Ella deed dat er waarschijnlijk niet toe; die dweepte met de dood en greep ieder sterfgeval aan om de overledene met flamboyante rouwesthetica te overladen.
Toen iedereen zat, sprak Jasper enige welkomstwoorden, dat was zo afgesproken. Daarna declameerde een man van het Humanistisch Verbond een gedicht. Vervolgens sprak een oude vriendin, die betoogde dat de dode een feministe avant la lettre geweest was, en hield de voorzitter van de tuinclub een toespraakje vol bloei en verval. Als laatste kwam plotseling de oudste broer van zijn moeder naar voren, die te kennen gaf de boekhouding daarboven maar een rommeltje te vinden, de beurt was toch duidelijk aan hem geweest. Tot slot speelden Felix en Jaspers elfjarige dochter Maartje quatre-mains op de piano. Terwijl hij al met opgeheven handen naast zijn nichtje zat, wierp Felix zijn hoofd nog in een serie schokken naar achteren, alsof de piano-kruk onder stroom stond, maar zodra zijn handen de toetsen raakten, maakte de muziek hem vrij en speelde hij het hele stuk met rechte rug en kalme schouders, het kind galant door de moeilijke passages leidend.
Victor keek naar de gesloten kist. Daar lag zijn moeder in haar schildpaddenbloesje en haar kwieke jasje voorgoed in het donker. Het streepje zon dat daarstraks in de kapel tussen de gordijnen door over haar handen gevallen was, was het laatste licht geweest dat haar beschenen had. Hij had een ijl gevoel in zijn hoofd, dat meer op leegte, onvermogen tot concentratie leek dan op verdriet. Zij is dood, hield hij zichzelf voor; wat er gezegd is, heeft ze niet gehoord, de muziek dringt niet tot haar door, de bloemen ruikt ze niet. Ze zal niet meteen opbellen om te zeggen dat ze een nieuw badpak heeft gekocht 01 om te vragen wat ik van de nieuwe haring vind, ze is voorgoed dood.
Maar daar staat ze opeens. In de grote keuken van het huis aan de Luxemburgselaan. Ze snijdt een prei in ringetjes en zingt met de radio mee. Brush and shine, brush and shine, little shoeshine boy… Drie jongens zitten rond de keukentafel te schrijven of te tekenen.
Dan verandert het perspectief. Hei dak van de keuken wijkt en het tafereel valt van bovenaf te aanschouwen, van heel hoog, hoger dan de bomen in de Luxemburgselaan, tot op hoogten waar nog slechts stilte in de oren suist. Het zingen van zijn moeder valt niet meer te horen, maar ze staat er nog net zo en de jongens zitten nog rustig om de tafel. Daar komt een wolk langsdrijven, met een in het wit geklede heraut erop, die omlaag kijkt en iets roept; wat is niet te verstaan. De moeder en de zoons daar beneden hebben niets gehoord en niets gezien, niet eens dat het dak van hun keuken af is. Ze gaan gewoon dooi’ met prei snijden, zingen, schrijven. Hoewel…de oudste zoon heft plotseling het hoofd, alsof hij een geluid hoort, een niet thuis te brengen geluid. Hij kijkt zelfs even omhoog, maar lijkt niets bijzonders op te merken en schrijft weer door. En dan…jaren later, op zijn zevenenveertigste, hoort hij het alsnog, alsof die stem jaren nodig gehad heeft om hem te bereiken.
‘Wie hier samen zingen, zullen samen sterven!’ roept de heraut.
De prelude kwam tot een einde en de begrafenisondernemer verzocht de aanwezigen mee naar bu iten te komen. Er klonk gestommel en gesnuif, er werden neuzen gesnoten en iedereen wilde de hond aaien. In een stoet volgde men de kist de aula uit, de begraafplaats op. Het was nog steeds zacht en zonnig weer, hier en daar bloeiden al krokussen.
Zijn moeders graf bleek gedolven te zijn voor een groep struiken waarover al een groenij; waas schemerde. Langs de randen van de kuil waren sparrentakken gestoken, om geen inkijk te hebben zeker. De kist werd op een stellage boven de kuil geplaatst en iedereen schaarde zich er omheen. Felix schoot in een nerveuze lach toen een van de oudt tantes zich verstapte in het zand en half met een been in de kuil 7 akte.
De man van het Humanistisch Verbond sprak nog enige woorden. Dat alle vlees als;;ras was, zei hij, maar dat de doden pas dood zijn als ze in niemands hart meer leven. De hond gaf geen enkel teken van besef van wie er in de kist lag en gedroeg zich voorbeeldig, zij het dat hij een poot optilde tegen een naburig graf, maar dat zag niema nd. Toen drukte een van de dragers op een knop en zakte de kist langzaam.
Victor had even het gevoel dat een hand zijn hart naar beneden trok. Hij haalde diep adem en keek naar de sparrentakken, hoe ze meebogen en terugveerden, behalve een, die losliet en op het deksel van de kist viel. Felix huilde onbeschroomd. Lilian hield Jasper vast. De oudste broer van zijn moeder moest ondersteund worden. Tantes stonden met zakdoekjes voor hun gezicht. De hond leek voornamelijk geïnteresseerd in de technische kant van de zaak: met de kop scheef was hij een en al aandacht voor de rolbewegingen van de touwen langs de katrollen. Uiteindelijk gooide iedereen een schepje aarde op de kist; Jaspers zevenjarig zoontje Pelle wel zes, het schepje moest hem afgenomen worden.
De uitvaartleider gaf Victor een teken. Lilian nam de hond van hem over. Ze hadden afgesproken dat Victor, als oudste zoon, de aanwezigen zou bedanken voor hun komst en zou uitnodigen om in een nabijgelegen café een glas op hun moeders nagedachtenis te drinken.
Hij stapte op het houten plankier naast het open graf en zei: ‘Lieve familieleden, beste vrienden…’
Er waren al wat mensen het pad afgedwaald en die kwamen nu haastig teruglopen. De hond wilde ook op het plankier, maar Lilian trok hem terug. Hij keek over de hoofden heen naar de kerkhofmuur en zag daarop, tussen klimopranken door, vergulde reliëfletters blinken in de zon. Van hieraf was niet leesbaar wat er stond—een bijbeltekst, een dichtregel?—maar de letters glommen alsof ze zojuist opgepoetst waren.
Hij trachtte zich te herinneren wat hij had willen zeggen, maar het was hem ontschoten. Hij zweeg. Hij zag de koukleumende tantes naar hem opkijken. Hij zag dr heldere ogen van de kinderen. Hij zag Ella, die voorzichtig, om haar make–up; niet te bederven, de punt van een zakdoekje tegen een ooghoek hield. Hij zag zijn dochter, haar gezichtje wasbleek boven het zwarte jasje, Lilians hockeymeisjesgezicht, welwillend naar hem toegewend, Felix, met verwrongen gelaat, en Pleuru je, die hem toeknikte.
Was alleen het blinken van onleesbare woorden op een muur al genoeg om hem van zijn eigen tekst af te brengen? Net als een melodie die je je niet te binnen kunt brengen, zolang er een andere melodie speelt?
‘Als Frankie Monatti vroeger op de radio was,’ zei hij,’ dan zong mamma altijd mee. Het leek wel een duet. Dat deed ze vaak, met de radio meezingen, maar Frankie Monatti was favoriet. Nu zijn ze op dezelfde dag gestorven en op dezelfde dag in dezelfde aarde begraven. Dat is toch…ik bedoel, stel dat we dat vroeger al geweten hadden, van die verbondenheid, dat gelijke lot, hoe anders zouden we dan naar die liedjes geluisterd hebben. Met wat voor argusogen zouden we de gezondheid van Frankie Monatti in de gaten gehouden hebben. Maar we wisten van niets. We weten het nu pas. En mamma heeft het helemaal nooit geweten…’
Hij zweeg. Dit ging mis. Hij zag Jasper fronsend in de kuil turen.
‘Ik vraag me alleen maar af of zij, als ze het geweten zou hebben…of het haar getroost zou hebben…’ zei hij moeizaam formulerend. ‘Of het in haar eigen ogen toch nog…glans gegeven zou hebben aan haar plotselinge dood.’
Hij werd duizelig, alsof hij opeens hoger stond dan in werkelijkheid.
‘Dat vraag ik me af…’
Hij wilde van het plankier af en tastte onwillekeurig naast zich om steun te vinden.
Zijn dochter keek strak naar de grond. Felix keek hem gespannen aan. Hij ontweek Jaspers blik. Dat café, hoe heette dat café ook alweer?
‘Eh, ja…’zei hij.
Jasper stond opeens naast hem.
‘Over al deze dingen willen we graag nog wat met u napraten in café De Drie Engelen, dames en heren,’ zei hij, en hij legde uit hoe men daar met de auto kon komen.
In het café bestelde Victor een dubbele whisky bij de geblondeerde neger achter de bar en dronk die in drie teugen op. Al na een paar minuten was de weldadige invloed merkbaar: de alcohol trok een transparant scherm op tussen hem en de rest van het café; hij zag en hoorde alles, maar de woorden en beelden werden gefilterd, hun ondraaglijke directheid was eraf.
Een tante haalde een herinnering aan zijn moeder op, maar hij had het gevoel dat het over een vreemde vrouw ging. Een lid van de tuinclub kwam zeggen een dezer dagen een bijzondere Hosta voor zijn moeder te hebben willen scheuren, iets waar ze vorig jaar al om gevraagd had. Het verweet zichzelf het toen niet meteen gedaan te hebben. De man van het Humanistisch Verbond kwam bij hem staan en vond dat Victor daarnet bij het graf een filosofische kwestie had aangesneden, waarop Felix, die altijd recalcitrant werd bij filosofische kwesties die niet door hem zelf opgeworpen waren, riep dat hij filosofie maar aan de kevers en de maden moest gaan uitleggen. Zijn moeders oudste broer vroeg om een brandewijntje, maar de blonde neger begreep het niet en bracht jonge jenever.
Hij bestelde nog een whisky. Zijn dochter kwam bij hem zitten en begon te vertellen over een brief die oma haar had gestuurd toen ze tien was en die ze gisteravond weer te voorschijn had gehaald, een brief waarom ze org had moeten huilen. Waarover de brief ging kon ze niet duidelijk maken, maar al snel zat ze opnieuw te huilen. Hij streek haar wat schutterig over haar rug, zei dat oma altijd dol op haar geweest was, waardoor ze nog meer moest huilen, en vroeg dus uiteindelijk maar hoe het met haar studie was. Ze vermande zich en gaf aarzelend wat informatie, maar daarna kwam ze los en begon uit de doeken te doen waarom het tentamenbriefjessysteem op haar faculteit niet deugde. Hij keek naar haar jonge hals, haar oortjes met het sluike haar erlangs, haar wangen waarop zelfs een blos van verontwaardiging kwam bij het aan de kaak stellen van het onrecht…en hoorde met zijn andere oor hoe Jasper aan een kring geïnteresseerden de plannen voor het nieuwe gebouw uitlegde. Wat zonde dat hun moeder dat niet meer had kunnen meemaken, vond men.
Ella zat wat verderop; ze dronk rode wijn en showde haar benen door een lang split in het witte, wollen gewaad. De oudste broer van zijn moeder zat in zijn jeneverglas te turen. De hond vrat de bitterballen van tafel.
Intussen bleef het wonderlijk licht aan de westelijke hemel. Het werd maar niet donker.
‘Het zijn erg aardige mensen,’ zei Lilian, ‘en ze hebben dus al een oude spaniel. Ze willen er een jongere hond bij om die ouwe een beetje op te peppen, geloof ik.’
Ze dicteerde het telefoonnummer en hij schreef het op.
‘Maar eerlijk gezegd is dit maar een smoesje om je te bellen, hoor,’ zei ze. ‘Je was zo opeens weg daarstraks. Waarom ben je niet bij ons komen eten, dat had ik nog willen voorstellen. Nou zit je maar in je eentje op zo’n trieste avond.’
‘Ik kom volgende week een keer eten,’ zei hij.
‘Goed. Neem dan zo meteen een bel cognac en ga met een goed boek naar bed. Geen somber boek, hoor. Een mooi boek.’
‘Ja, zuster,’ zei hij.
‘Ik meen het. Ik vind het niet leuk dat je nu alleen zit. Kluizenaar.’
‘Je bent een lieve schat,’ zei hij.
‘Heb je dat nu pas in de gaten?’ vroeg ze.
Toen ze opgehangen hadden stond hij op, sneed in de keuken een stukje kaas af en liep doelloos naar de slaapkamer.
Het raam van zijn slaapkamer zag uit op een smalle steeg, maar omdat hij tweehoog woonde, keek hij over de muur, die de steeg aan één kant begrensde, in de langgerekte achtertuinen van grote herenhuizen. Nattig en doods glansden die tuinen in het gele schijnsel van de anti-inbraaklampen aan de achtergevels. Een zandbak was nog afgedekt, een verroeste autoped lag er al de hele winter naast, sommige heesters waren nog met rietmatten tegen nachtvorst beschermd, maar als je goed naar de kale takken van de berk achter de muur keek, zag je de gezwollen knoppen zich aftekenen.
Het weer was omgeslagen, zo helder en zonnig als het de hele dag geweest was, zo regenachtig was het nu. Ook was er wind opgestoken: de twijgen van de berk schuurden langs het bovenlicht van zijn raam.
Dit was zijn moeders eerste avond in haar graf; de eerste avond van de dertig jaar dat ze daar zou liggen. Hoe waterdicht was zo’n kist eigenlijk? Hei deksel vormde een soort overkapping, dus regenwater zou niet snel in de kist lopen, maar hoe hoog stond het grondwater: Dat was vanmiddag niet te zien geweest. Zouden ze daarom die sparrentakken aan de zijkant van de kuil gestoken hebben, om de familie niet in een laag grondwater te laten kijken? En als dat grondwater tot de bovenrand van de kist steeg, dan sijpelde het er natuurlijk ook in. Hij zag zijn moeder al, in haar mooie jasje in de kist drijven, in kil, vuil water.
Die gedachte greep hem zo bij de keel dat het zweet hem uitbrak. Hij werd plotseling woedend, beende de slaapkamer uit, nam in de keuken een paar grote slokken water, schoot in de hal zijn jas aan en liep door naar de voorkant van het appartement.
‘Wat lig je daar nou, schk miei!’
De hond, die ‘jas aan’ om niddellijk op waarde wist te schatten, sprong uit zijn mand en rende naar de deur.
Ze liepen twee blokken om in de regen. Er waren vrijwel geen mensen op straat. Voor hem uit liep enige tijd een onder een paraplu weggedoken vrouw met een zeer korte rok. Ze had stevige benen in zwarte kousen, haar naaldhakken klikten gehaast over de stoep en hij moest aan Marita denken.
Het was rustig in de stad. Uit calés klonk gedempt geroezemoes, voorbijrijdende auto’s zoefden over het natte asfalt, alleen vanuit de kelder van een studentensociëteit klonk een dreunend ritme, alsof horden uit de onderwereld zich een baan naar boven aan het breken waren.
Ze liepen weer terug. Thuis schonk hij zich inderdaad een glas cognac in, zoals Lilian gezegd had, en zette de televisie aan, maar op geen enkel kanaal was iets dat hem interesseerde. Hij rommelde tussen kranten en tijdschriften, maar las niets, en begon opnieuw, met het glas in de hand, door het appartement te lopen, totdat hij uiteindelijk aan zijn bureau ging zitten, een papiertje zocht in een lade, en een telefoonnummer draaide.
De vrouw die opnam moest eerst zijn code op de computer intikken en vroeg toen waarmee ze hem kon helpen.
‘Kan Marita komen?’ vroeg hij.
Ach, dat speet haar nu. Marita was niet beschikbaar.
Hij had er de pest over in, walgde plotseling van dat hem bekende lijf, dat nu voor een ander ‘beschikbaar’ was en wilde de hele zaak meteen afblazen. Maar de vrouw aan de andere kant had een vriendelijke stem en wekte de indruk met hem begaan te zijn.
‘Weet u wie u ook vast aardig zuil vinden?’ vroeg ze. ‘Corine. Ook volslank en blond. En niet zo pieperdepiep, hoor. Zesendertig’
‘Ook een Poolse?’
‘Nee, Corine is gewoon een Nederlandse. Maar echt een fijne meid, meneer. Een hele lieve vrouw, mag ik wel zeggen.’
Kennelijk werd hij getaxeerd op het soort man dat ‘een lieve vrouw’ apprecieerde.
‘Als ze mijn type niet is, stuur ik haar gelijk weer weg,’ zei hij bokkig.
‘Natuurlijk, dat is toch geen bezwaar?’ zei de vrouw. ‘Dan betaalt u alleen het basistarief.’
Zodra hij de telefoon neergelegd had, ging hij in de slaapkamer en de badkamer de verwarming aandoen, legde de foto van zijn dochter in de kast, nam snel een douche en trok iets anders aan. Bij het leeghalen van de zakken van het jasje dat hij vandaag gedragen had, kwam hij het artikel over de kathedralenbouwer weer tegen. Hij vouwde het half uit, bekeek een moment de kop van de gewezen monnik Vicente Arduro en legde het knipsel op de tafel naast zijn bed. Hij liet slechts een klein leeslampje op de tafel branden en besloot de gordijnen niet dicht te doen. Niemand kon hier naar binnen kijken en hij had liever het schijnsel van de tuinlampen dan veel licht aan.
Daarna liep hij de voorkamer weer in, ging voor het raam staan en keek de straat af. Net stond hij daar of de telefoon ging. Corine, die zijn huis niet kon vinden? De escortservice met een alternatief?
‘Ja,’ zei hij kortaf bij het opnemen, onwillig zijn naam te noemen.
‘Ben jij daar jongen?’ klonk een breekbare oude vrouwenstem.
Hij was even van zijn stuk gebracht.
‘U spreekt met Victor Clarijs,’ zei hij, ‘wie wilt u spreken?’
‘Mijn zoon…’ zei de vrouw. ‘Als ik op drie druk, krijg ik altijd mijn zoon.’
Het klonk hulpeloos en verontwaardigd tegelijk en hij zag de situatie voor zich. Oude moeder met modern telefoontoestel, helemaal voor haar ingeprogrammeerd. Ze hoeft maar op drie te drukken en ze heeft haar zoon aan de lijn. En nu werkt het opeens niet.
‘Dan vrees ik dat er iets verkeerd gegaan is, mevrouw. U moet het nog maar eens proberen.’
Het was even stil aan de andere kant, alsof de oude vrouw deze mededeling moest verwerken.
‘Ja,’ zei ze toen. ‘Dan spijt het me u gestoord te hebben, meneer. Vooral omdat het al laat is. Ik hoop niet dat u al sliep.’
Mal was oma nog niet.
‘Nee, hoor,’ zei hij. ‘Ik was nog op.’
‘Ik bel mijn zoon vaak laat op de avond,’ zei ze, ‘maar als je dan verkeerd verbonden bent, is het wel vervelend voor de persoon die je lastig valt.’
Hij lachte. Hij had hier met een dame van de oude stempel van doen. Haar stem klonk ook bepaald gedistingeerd.
‘Het is niet erg, mevrouw.’
‘Gelukkig. Goedenavond dan maar, meneer.’
‘Dag mevrouw.’
Toen hij neergelegd had, vroeg hij zich af hoe dit mogelijk was. Die vrouw had alleen een drie ingetoetst, althans dat dacht ze. Stel nu dat ze per ongeluk een ander cijfer had ingetoetst of desnoods twee maal een drie, drieëndertig, dan was nog niet duidelijk hoe ze zijn nummer kon krijgen, want hij kon niet voorgeprogrammeerd staan op haar toestel. Enfin, je wist niet hoe zo’n oudje zat te rommelen met de telefoon.
Hij liep weer naar het raam en keek naar buiten. Het duurde nog even voordat er een rode Panda kwam aanrijden, die ter hoogte van zijn huis parkeerde. Er stapte een mollige, blonde vrouw uit, maar met zeer kort, hoog opgeknipt haar, waardoor hij meteen spijt van de hele onderneming had. Hij overwoog een moment niet open te doen, maar drukte, toen de bel ging toch op de knop en posteerde zich bovenaan de trap.
Toen ze de bocht van de tweede trap doorkwam en naar boven keek, zag hij meteen dat het meeviel. Een aardig gezicht, heel gewoon, niet al te erg opgemaakt en zo te zien al jarenlang zesendertig. Ze kwam kwiek verder, gaf een stevige hand en toonde met een innemende glimlach een volle, roze mond. Ze droeg een donkere wintermantel, maar toen hij die van haar aannam, bleek ze er een krap zittend, lichtgroen mantelpakje onder aan te hebben, dat een boezem toonde die hem op slag verzoende met het opgeknipte haar. Het eerste wat hij deeci, was met haar afrekenen, want zo moest het en hij wilde niet dat ze er zelf over begon. Toen ze de kamer in liepen, begroette de hond haar zo enthousiast alsof hij haar al jaren kende. Dat deed het mormel vaker bij vrouwen.
‘Ach gottegot, lekkere schat van me,’ riep ze en veerde door de knieën om hem te knuffelen.
‘Ik ben gek met honden, vervolgde ze, terwijl ze op de bank ging zitten. ‘Zelf heb ik jaren een herder gehad. Die is vorig jaar dood gegaan. Achttien jaar was-tie. Op het laatst kon-ie niet eens meer lopen. Maar toen-ie dood was…nou, geloof mijn: na twee weken was ik nog niet uitgejankt!’
Ja, ze wilde graag wat dri aken. Had hij toevallig Tia Maria in huis? Nou, een cognacje was ook goed.
‘Ik had ‘es een vriend…’ ging ze verder, ‘en die moest niks van honden hebben. Hij zegt: dat beest eruit of ik eruit. Ik zeg: daar is het gat van de deur, liefie, en vergeet je trimfiets niet.’
‘Hij is niet van mij,’ zei hij. ‘Het is een logé. Ik ben eigenlijk niet zo’n hondenmens.’
‘Hè,’ zei ze teleurgesteld, ‘hij is net zo leuk. Hoe heet-tie?’
Hij antwoordde niet meteen. Zijn moeder had de hond Curly genoemd, omdat zijn haar zo vrolijk krulde toen hij klein was. Er was echter geen krul meer aan het beest te bekennen en afgezien daarvan: hij kreeg die naam niet over zijn lippen.
‘Knak,’ zei hij. ‘Hij heet Knak.’
‘Knak? Wat een gekke naam,’ zei ze en streek de hond, die strak naast haar benen was gaan zitten, door de nek. ‘Heet jij Knak, jochie?’
De hond zette zijn voorpoten op de bank en wilde meteen op schoot.
Hij schonk cognac in en toen hij haar het glas aangaf, klopte ze uitnodigend op de plaats naast zich.
‘Kom je bij me zitten?’
Hij ging naast haar op de bank zitten en keek naar haar benen. Stevige, over elkaar geslagen benen, gehuld in ouderwetse, vlees-kleurige nylonkousen. Aan de zijkant van haar dijbeen was door de stof van de rok heen een bobbeltje zichtbaar, een jarretel. Zulke kousen zag je niet veel meer tegenwoordig. Trokken ze die speciaal aan voor klanten die ‘een hele lieve vrouw, niet zo pieper-depiep’ wisten te waarderen? Hij probeerde zich te herinneren wat voor kousen Marita aangehad had, maar kon het zich niet meer te binnen brengen.
Ze legde een hand op zijn knie en glimlachte. Ze had kraaien-pootjes rond haar ogen en heel wat lijntjes in haar hals, maar de aanzet van haar boezem in het laaguitgesneden jasje was glad en wit als meikaas.
‘Wil je wat over jezelf vertellen?’ vroeg ze. ‘Dan leren we mekaar een beetje kennen.’
De hand op zijn knie was dik, blank en ringloos, maar een stuk of twaalf gouden slavenarmbanden om haar pols rinkelden bij elke beweging.
‘Ik ben niet zo praterig vanavond,’ zei hij.
‘Dat ken je wel ‘es hebben…’ zei ze.
‘Ik wil liever dat je meegaat naar de slaapkamer.’
Ze lachte en stond meteen op, haai glas in de hand.
‘Kom dan,’ zei ze.
Hij ging haar voor naar de slaapkamer. De hond wilde mee, maar hij duwde hem de deur uit en sloot die voor zijn neus.
Zakelijk informeerde Corine naar zijn wensen, maar die waren weinig bijzonder. Wilde hij haar uitkleden of zou ze het zelf doen? Hij gaf de voorkeur aan het laatste. Ze schopte haar schoenen uit, zei plagend dat het ‘hier anders niks warm was’, en begon zich op haar gemak uit te kleden. Hij ging op de stoel naast het bed zitten en stak een sigaret op.
Ze begon met het jasje van het mantelpak, waaronder zware, in wit kant verpakte borsten te voorschijn kwamen en trok daarna haar rok uit. Het witte kant bleek van een korset te zijn, hoog opgesneden op de heupen, met jarretels eraan vast. Ook haar dijen waren zwaar. Ze liep wat rond door de kamer, deed een voor een de slavenarmbanden af, en nipte tussendoor aan haar glas. Daarna ging ze vlak bij hem op het bed zitten, stroopte langzaam haar kousen naar beneden en begon aandachtig over de rode afdrukken te wrijven die de jarretels op haar benen hadden nagelaten. Daarbij helde ze wat achterover en maakte de ellipsen waarmee ze over haar dijen streek zo groot, dat haar vingertoppen helemaal over het strakgespannen kruisje van haar broekje gleden. Hij keek toe, vanaf de stoel naast het bed, en joeg het vuur door de sigaret.
Ze ging weer rechtop zitten en begon handig, met suggestief bewegende ellebogen, de haakjes op de rug van het korset los te maken. Haar ingesnoerde buste dijde breed uit toen het kanten harnas naar voren viel. Bij de laatste haakjes ging ze staan—nog een nipje cognac—en liet liet korset voor zijn voeten vallen. Naakt, op een slipje na, waar schaamhaar doorheen schemerde, stond ze voor hem. Haar borsten waren enorm, maar met ontroerend kleine, kuise tepelhoven. Dunne, rode baleinafdrukken liepen over de zijkanten ervan en over haar ronde buik en heupen.
Hij keek, maar raakte haar niet aan. Zijn begeerte lag vreemd in hem opgesloten, alsof zij er niet het object van was, alsof ze zijn lust weliswaar had opgewekt, maar niet zou kunnen stillen. Het was een zwaar, haast smartelijk gevoel dat in hem opwelde, een gevoel alsof hij zo dadelijk met zijn hoofd tegen de muur zou kunnen gaan slaan of in een onbeheersbare huilbui zou kunnen uitbarsten—hoewel hij wist dat geen van tweeën zou gebeuren.
Het beeld van zijn roerloze moeder drong zich op. Haar bloedeloze handen die vanmiddag nog over haar maag gevouwen hadden gelegen en nu misschien in koud, zwart water dreven. Haar gezicht zoals het geweest was toen hij vijf dagen geleden ‘s nachts in het ziekenhuis aankwam: net dood, nog niet afgelegd, haar hoofd terzijde gevallen, de mond halfopen in een ontzette, verstarde grijns. Met een innerlijk geweld dat zijn oren aan het suizen bracht, verdreef hij die beelden.
De vrouw voor hem wiegde heen en weer, trok het slipje met een wijsvinger naar voren en naar opzij, liet haar hand erin verdwijnen en bewoog die op en neer. Ze draaide zich om, bukte met haar billen naar hem toe om haar voet op de bedrand te wrijven, richtte zich weer op en dronk het laatste beetje cognac uit haar glas. Toen kwam ze ineens op zijn schoot zitten en leunde tegen hem aan.
‘Je ben lekker warm,’ zei ze en rilde.
Het was de rilling die hem uit zijn verstarring haalde en opwond. Hij sloeg zijn armen om haar mollige, zachte lijf en snoof haar geur op. Ze rook naar zeep en haarlak en verder gewoon naar vrouw. Hij pakte haar grote, weke borsten vast, drukte zijn gezicht ertegenaan en kreeg toen plotseling een vreselijke haast.
Hij trok haar broekje omlaag, zo zenuwachtig dat het ergens scheurde, duwde haar op het bed en maakte zijn broek los. Terwijl ze nog bezig was een cellofaansje te openen, ging hij al op haar liggen.
‘Effe wachten, lieverd,’ zei ze bedaard.
Hij duwde haar hand weg en wilde haar armen achterover drukken, maar ze wist zich handig van zijn greep te ontworstelen, pakte gedecideerd zijn kloppende penis vast en rolde er snel en efficiënt een condoom overheen.
Toen hij in haar doordrong, zette hij zijn tanden in haar schouder en nam haar zo diep en vol ledig in bezit als maar mogelijk was. Hij had het gevoel op het nippertje gered te zijn. Waarvan wist hij niet, uit een soort eeuw ige duisternis, uit het water, uit een onbekende, verschrikkelijke desolaatheid. Hij schoof zijn handen onder haar billen, om haar nog dichter tegen zich aan te drukken en ze sloeg haar benen om hem heen en voegde zich naar hem, tot hij, heel snel al, klaarkwam.
Met bonzend hart en zwetend warm in zijn kleren rolde hij van haar af, trapte zijn broek uit, die nog om zijn benen hing, trok zijn trui over zijn hoofd, knoopte zijn overhemd los en ging bloot weer tegen haar aanliggen.
‘God, jongen…’ zei ze en streek door zijn haar.
Hij lag met zijn voorhoofd tegen haar linkerborst, zweeg en hoopte dat ze niet verder zou praten. Dat deed ze ook niet. Ze wreef zijn schouders een beetje, en zi in rug, maar zei niets.
Al snel voelde hij dat zijn woede nog niet bekoeld was. Zodra ze wat begon te bewegen en hij haar buik tegen zijn lijf voelde, verhardde zijn lid zich weer en ze had maar amper de tijd een nieuw condoom te pakken.
Maar de tweede keer ging het moeizamer. Zijn penis deed pijn en hij had het gevoel met alle macht iets te moeten volbrengen. Het ging traag, zijn hijgen leek af en toe snikken en na het klaarkomen was hij doodmoe. Zij wilde een sigaret opsteken en hij onderging doezelig dat ze zich losmaakte, uit bed stapte, de aansteker vijf, zes maal liet knippen, weer terugkwam en tegen hem aan ging liggen.
Om iets te zeggen vroeg hij: ‘Heet je echt Corine? Of gewoon Corrie?’
‘Dat maakt niet uit,’ zei ze. ‘Je mag ‘t allebei zeggen.’
Terwijl ze zwijgend de rook inhaleerde en weer uitblies, voelde hij zich wegzakken. Hij werd met grote snelheid de aarde ingezogen, kwam aan in een zaal niet grijsviolet licht en lag daar op een rustbank. Er waren fladderende gewaden om hem heen, handen werden naar hem uitgestrekt. Daar is hij, zei een stem.
Maar hij sliep niet echt en schrok al snel weer wakker.
‘Je moet niet weggaan,’ zei hij.
‘Ik ben nog niet weg,’ zei ze.
Zo lagen ze geruime tijd. Soms zakte hij even weg, dan was hij weer wakker. Als hij zijn ogen opendeed, zag hij het schijnsel van de tuinlampen dat binnen viel en vaag het bed verlichtte.
Buiten zijn gezichtsveld brandde het leeslampje nog en wierp een lichtcirkel op de tafel met liet cognacglas, een damestas en een twaalftal slavenarmbanden. En een krantenknipsel, waarop de zwarte ogen van Vicente Arciuro vanonder strenge wenkbrauwen het vertrek in priemden. De blanke trappen van zijn kathedraal, op de foto daarboven, leken regelrecht de hemel in te leiden.