HOOFDSTUK VII
Donderdag 3 april: herderinnetjes
‘De schoonmakers klagen wel,’ zei Saskia. ‘Overal ligt zand. Je houdt het niet voor mogelijk hoeveel mannen over die billen willen aaien! En dan valt er zand af, waar iedereen doorheen loopt. Het zit in de traploper, het ligt in de lift, zelfs op de tweede verdieping zit zand in de vloerbedekking.’
‘Ja, ze moeten er wel afblijven,’ zei Jasper, ‘anders kan Desmond iedere week langskomen voor restauratie. En je kunt niet aan het restaureren blijven; op zeker moment valt zo’n hele bilpartij eraf.’
‘O,’ schrok Saskia, ‘nou, als dat gebeurt, stuur je hem desnoods ‘s nachts maar. Ik kan hier niet met een Eva zonder billen komen te zitten.’
Ze stonden in de foyer van Hotel de Appelboompjes, waar in de ruime nis tussen trap en lift een zandsculptuur verrees die de zondeval voorstelde. Desmond had zich door de naam van het hotel laten inspireren tot een reliëf van drie sierlijke, zwaar met vrucht beladen appel boompjes, waaronder een naakte vrouw met haar rug naar de toeschouwer toe stond, die haar hand naar een appel uitstak. Een serpent met een komiek-boosaardige grijns op zijn gezicht was rond de stam van een van die boompjes gekronkeld, of beter gezegd: was in de boom geklommen, want hij had stakerige beentjes, waarvan de voeten in plompe soldatenkistjes staken, en armpjes waarmee hij het SandArt-vlaggetje zwaaide.
Het had moeite gekost om Saskia Roodwang zover te krijgen dat ze toestemde in een zandsculptuur in haar foyer. Hoewel ze inzag dat het goed aansloot bij de sandsculpting-arrangementen, waarvan de deelnemers in haar hotel verbleven, had ze opgezien tegen een vracht zand in de hal en alle rompslomp die dat zou geven. Bovendien had ze bedenkingen gehad tegen het bijbelse karakter van de sculptuur. Een zondeval paste niet in een hotel waar mensen van uiteenlopende levensbeschouwing binnenkwamen, vond ze. Gelovige gasten zouden zich kunnen ergeren aan de frivoliteit van een bijbels thema in zand in een hotelfoyer. Desmond had zijn schouders opgehaald en iets gemompeld over middenstandsmoraal. Vervolgens was hij gewoon begonnen en had dit afgeleverd.
Nu het er stond, was Saskia enthousiast. Niet in de laatste plaats omdat er in het nieuwste num nier van The Dutch View, het blad dat honderdduizenden luchtreizigers—potentiële hotelgasten—in het netje van hun vliegtuigstoel aantreffen, een artikel over SandArt stond, waarin een grote foto van ‘The Fall of Man’ geplaatst was, compleet met enkele lovende woorden over haar hotel.
‘Het zijn ook zulke mooie billen. Vragen ze nooit of jij model gestaan hebt?’ vroeg Jasper. En omdat de receptionist toch niet achter de balie stond, legde hij zijn hand onder de ronding in haar korte, rode rokje en maakte een verstolen, knedend gebaar.
‘Er komen hier fatsoenlijke mensen,’ zei ze ernstig en liep meteen, met een blik op de buitendeur, bij hem vandaan. ‘Bovendien had hij een naaktfoto van Madonna bij zich als voorbeeld, dat heb ik je al een keer verteld.’
Haar ernst was amper gespeeld. Saskia was een toonbeeld van keurigheid en ‘klantgerichtheid’; middenstandsmoraal inderdaad. In de foyer van haar hotel betrapt worden met een hand om haar bil zou haar niet overkomen.
Daar kwam de receptionist al door de gang lopen.
‘Dus we houden het maar op drie samengevoegde arrangementen in juni,’ zei Saskia en tekende iets aan in haar planner.
Zoals ze daar stond, in haar rode mantelpakje met een wit bloesje, pareloorbellen onder een glanzende, perfecte haarcoupe, op en top de verzorgde gastvrouw die ze op de hotelschool geleerd had te zijn, wakkerde ze zijn geilheid enorm aan. Hij viel nu eenmaal op dit type vrouwen.
‘Ja, maar ik wil graag nog even september doorlopen, als het kan,’ zei hij, haar brutaal aankijkend, en met succes, want ze bloosde.
‘Dan lopen we even naar het kantoor,’ zei ze.
Hij liep achter haar aan de gang door naar een vertrek waar in ouderwets schoonschrift ‘directie’ op de deur gekalligrafeerd stond, trok haar, nog voor de deur helemaal dicht was, tegen zich aan en duwde een knie tussen haar benen.
‘Ik wil een kamer voor een uur, mevrouw,’ zei hij. ‘Verhuurt u ook kamers per uur?’
Ze duwde hem weg.
‘Hou op,’ zei ze. ‘Straks komt er iemand binnen!’
Hij trok het ritsje van haar rok los, die begon af te glijden, maar Saskia trok hem omhoog en ritste hem weer vast.
‘Jasper, hou op!’ zei ze streng. ‘Niet hier.’
‘Doe dan even de deur op slot’.
‘O ja? En wat moet de receptionist dan denken, als hij ziet dat de deur op slot gaat? Of de kok, die iets zou komen bespreken?’
‘Wat kan jou het schelen wat die denken?’
Hij duwde haar tegen de muur en kuste haar, schoof intussen haar rok omhoog, ging met zijn hand in haar panty, haar slipje, trok haar schaamlippen wat open en fluisterde: ‘Sasje…lekkere, lieve Sasje…’
‘Oo…’ zei ze, ‘laten we dan in godsnaam de brandtrap maar nemen.’
Ze duwde zijn hand weg, trok haastig haar kleren recht en zocht zenuwachtig een sleutel in een bureaulade. Daarna opende ze voorzichtig de deur, liet hem voorgaan en sloot de deur weer geruisloos. Achter elkaar a;m liepen ze naar het binnenplaatsje van het hotel, beklommen snel en in de hoop dat de koksmaten niet toevallig uit de steekraampjes van de keukenuitbouw hingen, de brandtrap en bereikten de tweede verdieping, waar Saskia’s sleutel paste op de deur van een kamertje dat alleen in geval van overbezetting in gebruik was.
Ze kleedden zich haastig uit en vielen op de twijfelaar neer, die het vertrek voor driekwart vulde. Het duurde niet lang. Hij werd gestuurd door een drift die op agressie leek—vorige week was hij veertig geworden en even vroeg hij zich af of dat er wat mee te maken zou hebben—en zij reageerde daarop met een kort, fel orgasme, waarbij ze hem pijnlijk in zijn schouder beet. Straf voor zijn bruutheid of een zustergroet aan Lilian? Dat werd T–shirt aanhouden vanavond.
Toen ze tot rust gekomen waren, zeurde er opeens hoofdpijn bij zijn rechter slaap. Hij ging met zim ogen dicht op zijn rug liggen en aaide voor de vorm een beetje over Saskia’s heup. Eigenlijk wilde hij nu direct weg, even een broodje eten, iets leuks kopen voor Lilian, en dan naar huis, met de kinderen dollen. Maar Saskia lag als een aanhankelijk diertje tegen hem aan gerold en in een plotseling medelijden trok hij haar teder naar zich toe en zei: ‘Gemeen pantertje.’
Ze lachte en begon de beet op zijn schouder te kussen.
‘Luister eens,’ zei ze en richtte zich op een elleboog op, ‘ik heb een plan. Over twee weken ga ik naar een horecabeurs in Maastricht. Mijn oom runt hier de zaak. Ik blijf er van vrijdag op zaterdag over. Ga je dan mee? Dat we eens een hele nacht samen kunnen zijn? Je kunt toch wel iets verzinnen? Dat je die vrijdag ergens moet zijn en dat het te laat wordt om nog naar huis te rijden?’
‘Wanneer is dat?’ vroeg hij om tijd te winnen.
‘Vrijdag 18 april.’
Pelles verjaardag.
‘De achttiende? Dan zit ik de hele dag in Heerhugowaard. Daar bouwen we een amfitheater.’
‘Maar ‘s-avonds toch niet?’
‘s-Avonds biedt de opdrachtgever een diner aan. Ik weet toevallig uit mijn hoofd dat dat de achttiende is, omdat hij er vanochtend nog over belde.’
Saskia liet zich achterover vallen.
‘Ja, dat gaat natuurlijk voor,’ zei ze smalend.
Nu richtte hij zich op zijn beurt op.
‘t Is een belangrijk project. Het grootste dat we ooit onder handen gehad hebben. Ze gaan er ook echt toneelvoorstellingen geven. Voor ons is het een testcase, om te zien hoe die trappen het houden als er publiek op komt te zitten.’
‘Een amfitheater in Heerhugowaard…’ zei Saskia, ‘zijn de Romeinen ooit in Noord–Holland geweest of zo?’
Hij streek het haar uit haar norse gezichtje en gaf haar een kus.
‘Er doet zich binnenkort wel iets anders voor,’ zei hij. ‘We bedenken wel wat. Heus.’
Ze antwoordde niet. Hij streek over haar opgetrokken knieën, gaf een paar klapjes tegen de achterkanten van haar dijen, daar waar haar billen begonnen, en vond dat hij zich nu wel kon aankleden. Hij gleed van het bed, spoelde onder de kraan zijn geslachtsdeel af, depte het droog en trok zijn onderbroek aan.
Saskia leek opeens helemaal geen haast meer te hebben en bleef onbeweeglijk op bed liggen. Hij kleedde zich verder aan. Om de veters van zijn schoenen vast te maken ging hij naast haar op bed zitten en zei, alsof hij haar indolentie niet opmerkte: ‘Het lijkt er nu toch op dat we in augustus in het nieuwe gebouw kunnen. Dan geven we in september een groot feest.’
Saskia keek hem aan, alsof ze met haar gedachten ver weg geweest was en zich moest realiseren wie er tot haar sprak.
‘Een groot feest?’ vroeg ze. ‘Heb je daar dan zin in zonder je broer erbij?’
Dat dit haar eerste reactie was, trof hem onaangenaam. Hetzelfde had Felix vorige week gezegd. En van Felix viel het te verwachten, maar Saskia’s mening kon, in dit opzicht, toch als objectief gelden.
‘Wat moet ik dan?’ zei hij geïrriteerd. ‘In een nieuw pand trekken en er niks aan doen? Alleen maar adreswijzigingen sturen en dat is dat? Alles gaat toch gewoon door? Als er gebeld wordt door een carnavalsvereniging die zijn prins in zand wil, dan zeg ik toch ook niet: sorry, maar daar staat mijn hoofd niet naar?’
‘Nee, dat is je werk, dat móét ook gewoon doorgaan. Maar om een groot feest te organiseren…dat staat zo uitbundig.’
‘Ik organiseer geen feest voor mezelf, ik organiseer het voor mijn relaties, voor mijn medewerkers, voor de pers ook. De public relations liggen nu eenmaal gevoelig in deze branche. De meeste van die mensen hebben Vic tor helemaal niet gekend, of het moet van de telefoon zijn. Hij hield zich altijd afzijdig, bemoeide zich nergens mee, zat op kantoor weggedoken. Dat wilde hij zelf, daar was geen praten tegen. Er zijn een hoop mensen die niet eens weten dat er nóg een Clarijs bij SandArt zat!’
‘Ik kende hem ook alleen maar van de telefoon…’ zei Saskia, ‘maar dat neemt niet weg, dat ik toch af en toe aan hem denk.’
‘Kleed je eens aan,’ zei hij. ‘Die kok staat al een halfuur op je deur te tikken.’
Ze kwam traag overeind en liep naar de wastafel. Haar borsten had hij eigenlijk nooit erg mooi gevonden, beetje hangerig.
‘Hebben jullie helemaal niets nieuws gehoord de laatste tijd?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei hij. ‘Dat wil zeggen…niets bijzonders.’
Hij zweeg. Nu zei hij eigenlijk al te veel. Hij had geen zin om erover te praten, maar Saskia, die al met een nat gemaakte handdoek in de aanslag stond, keek hem afwachtend aan.
‘We kregen vorige week een telefoontje van de politie in Zalt-bommel,’ zei hij onwillig. ‘Ze dachten dat ze de hond gevonden hadden. Dus we zijn daar gaan kijken, in een asiel ergens bij Aalst…’
Hij bewoog wrevelig zijn schouders, stond op, ging voor het raam staan en tuurde langs de brandtrap naar de afvalcontainers op het binnenplaatsje.
Ongelukkig genoeg had de politie Felix gebeld, niet hem. Als het omgekeerd geweest was, zou hij alleen met Lilian in dat asiel zijn gaan kijken en niets tegen Felix gezegd hebben, althans niet van tevoren. Nu was het anders gelopen.
Een politiebureau in de Bommelerwaard had van een plaatselijk asiel de melding gekregen dat er een hond was binnengebracht die aan de omschrijving voldeed: een Hollandse smous-reu van een jaar of vier. Het dier was bij het asiel afgeleverd door een vrouw die verteld had, dat de hond een halfjaar geleden bij haar bejaarde vader was komen aanlopen. Deze had hem in huis genomen en voor hem gezorgd, maar nu de vader gestorven was, was er geen plaats meer voor de hond. Niet alleen het ras klopte dus, maar ook de tijdsaanduidingen, want het was heel goed mogelijk dat de hond eerst een paar maanden rondgezworven had voordat hij bij die oude man een nieuw tehuis gevonden had.
Dit alles had Pleuntje hem doorgebeld. Nee, Felix kon niet aan de telefoon komen, die was ‘een beetje van streek’. Ze hadden afgesproken meteen de volgende ochtend te gaan kijken. Lilian had nog overwogen de kinderen mee te nemen, omdat die dol op de hond geweest waren en hem wellicht eerder zouden herkennen dan de volwassenen, maar uiteindelijk hadden ze besloten dat het beter was van niet.
En zo zaten ze de volgende ochtend met z’n vieren in de Saab. De stemming was gedrukt. Het moest Curly wel zijn—hoeveel vierjarige reuen van dat specifieke ras konden er vorig jaar zomer aan het zwerven geraakt zijn in de Bommelerwaard?—maar het mocht Curly niet zijn, daar waren ze alle vier van doordrongen. Felix was somber, maar rust ig. Hij had weinig tics en zijn bewegingen leken wat vertraagd. Hij nam al maandenlang weer medicijnen.
Na enig zoeken hadden?e het asiel gevonden. Het lag temidden van weilanden tegen een armetierig wilgenbosje en bestond uit twee lange, smalle barakken en een modderig, afgerasterd stuk grasland waarop een tiental honden liep, maar niet degene waarvoor zij kwamen. In een volière tegen de linkerbarak zat een grote, kale roofvogel ineengedoken.
In de eerste barak hadden ze de asielbeheerder aangetroffen tussen de rennen met katten. Dat smousje? Die zat aan de andere kant, ze moesten maar even meelopen. Onderweg liet hij zich lovend over het dier uit. Een braaf beest, een best beest, en er was al een mevrouw die hem had willen meenemen, maar die moest nog even wachten. De nabestaanden hadden natuurlijk de eerste rechten, waar of niet?
Het was de eerste keer dat iemand hen openlijk ‘nabestaanden’ noemde. Hij had Lilian meteen naar Felix zien kijken.
Zodra ze de andere barak binnengingen, kwam hun een oorverdovend geblaf tegemoet.
‘Hier hebben we het kereltje,’ zei cie beheerder.
Een geelbruine hond met haarpieken voor zijn ogen stond keffend en kwispelend rechtop tegen de tralies van het hok.
‘Dat is hem niet,’ zei Pleuntje meteen.
De beheerder maakte het hok open en de hond kwam eruit en begon met zijn hele achterlijf vrolijk kronkelend aan hen te ruiken.
‘Nee,’ zei Lilian met aarzelende opluchting in haar stem, ‘ik zou ook zeggen van niet. Deze is dikker.’
‘Ja, maar u moet rekenen: hij komt bij een oude man vandaan,’ zei de beheerder, ‘en oude mensen geven dieren altijd te veel eten. Bovendien zal hij daar weinig beweging gehad hebben.’
‘Maar hij is ook wat…wat valer,’ vond Lilian.
‘Hij kan wat verschoten wezen…’ meende de beheerder, die waarschijnlijk dacht de nabestaanden over de brug te moeten helpen.
‘Hij is het gewoon niet,’ zei Pleunie, ‘deze heeft een andere kop, hij kijkt anders uit zijn ogen—het is gewoon een andere hond.’
Hijzelf wist het absoluut niet. Het was haast een jaar geleden dat hij de hond voor het laatst gezien had. Deze hond leek er wel op.
‘Curly?’ had hij geroepen en de hond keek zijn kant op.
‘Knak?’ had Lilian geprobeerd en de hond keek naar haar.
‘Dikkie?’ had Pleuntje geroepen en de hond keek ook naar haar.
‘Die donkere punt aan zijn staan…’ zei Lilian, ‘die kan ik me ook niet herinneren.’
Hij was het niet, constateerden ze steeds overtuigder en opgeluchter. Het was een vriendelijk dier, net als Curly, maar het was echt een andere hond.
Felix had al die tijd zwijgend naar de hond staan staren.
‘Hij is het wel,’ zei hij ten slotte hees.
‘Nee,’ zei Pleuntje.
‘Hij is het echt niet, Felix, zei Lilian. ‘Je ziet toch dat deze…’
‘Hij is het wel!’ schreeuwde Felix. ‘Jullie zeggen dat hij het niet is, omdat je niet wilt dat hij het is, maar hij is het wel! Je ziet dit ras amper. Hoe groot is nou de kans dat er net in dezelfde tijd in deze streek zo’n hond is gaan rondzwerven? Een hond die ook vier jaar is? Hij is het wél, en dat betekent dat Vic hier ergens op de bodem van de rivier ligt en dat ze niet na drie dagen al hadden moeten ophouden met dreggen!’
Hij hijgde van drift en sloeg zo hard met zijn vuist tegen de tralies van het hok dat die trilden in de sponning. De hond deinsde achteruit, en de honden in de andere hokken begonnen opnieuw te blaffen.
‘We zouden het best durven toegeven,’ riep Lilian, ‘maar zie je het dan zelf niet? Hij is…’
‘Jullie liegen!’ riep Felix en hij trapte tegen een op de vloer staande jerrycan, die omviel. De dop zat er niet goed op, er liep een plasje vloeistof op het beton en een doordringende lysollucht prikkelde hun neus. De beheerder schoot naar voren en zette de jerrycan weer rechtop.
Jasper was woedend geworden. Ongelooflijk, hoe Felix altijd kans zag de onmogelijkste scènes te schoppen.
‘Verdomme,’ was hem ontvallen, ‘je snapt toch wel dat…’
‘Hou jij je smoel!’ had Felix uitgeroepen en voor de geschrokken beheerder het kon voorkomen, had hij het openstaande hek van het hondenhok met zoveel kracht in het slot gegooid dat de man er ternauwernood zijn vingers tussen kon wegtrekken. Een drinkbak, die aan het hek bevestigd zat, viel kletterend op de vloer. De hond schoot weg.
‘Meneer…!’ schreeuwde de beheerder. Het geblaf van de andere honden zwol hysterisch aan.
Jasper had zijn broer willen vastgrijpen, maar voor hij dat kon doen, was Pleuntje al voor Felix gaan staan en had hem bij zijn revers gepakt.
‘Luister naar me,’ zei ze streng.
Felix’ ogen schoten heen en weer, maar je kon zien dat hij probeerde haar aan te kijken.
‘Dit is Knak niet,’ zei Pleuntje.
‘Is dit Knak niet?’ vroeg Felix onnozel.
‘Nee,’ zei Pleuntje.
‘Echt niet?’ vroeg Felix plotseling bedremmeld, als een kind dat heeft staan krijsen dat hij niet mee wil in de zak van Sinterklaas en nu te horen krijgt dat dat ook helemaal niet hoeft.
‘Nee.’
‘Waar is de echte Knak dan?’
‘Bij Victor,’ had Pleuntje eenvoudigweg gezegd. Daarop ontspande Felix’ gezicht zich en langs haar heen keek hij naar de hond, alsof hij die nu pas goed waarnam.
Het was voor het eerst dat Jasper meemaakte dat iemand zijn broer in een halve minuut kalm kreeg.
De beheerder had nog gezegd, dat je ‘dit soort dingen’ nou kreeg, als de mensen geen tatoeage in het oor van hun hond lieten aanbrengen, en hijzelf had de man uit schaamte vijftig gulden voor de asielkas toegestopt.
Kort daarop zaten ze weer in de;mto en staken bij Zaltbommel de glinsterende Waal over. Iedereen zweeg. Felix was al snel in slaap gevallen.
‘Ja, en?’ vroeg Saskia.
‘Hij was het niet,’ vatte hij de zaak samen, ‘het was een andere hond.’
‘Tss,’ zei ze en begon zich te wasser.
Een paar minuten later daalden ze achter elkaar aan de brandtrap weer af. Er was niemand in de gang die naar het kantoortje leidde. Zodra ze binnen waren, pakti’ Saskia een handspiegel uit een la van haar bureau en begon haar make–up; in orde te brengen.
Hij keek naar haar, terwijl ze nauwkeurig met een rood potlood haar lipcontouren omlijnde en die vervolgens met lipstick begon in te vullen. Een vlak gezicht had ze eigenlijk. Een lief smoeltje, daar niet van, maar het straalde weinig uit. Een volgzaam typje was ze in feite, al dat businesswoman-gedoe ten spijt; op een originele gedachte zou je haar niet gauw betrappen.
Maar dat wil ik toch ook niet, dacht hij in een vlaag van zelfkennis. Een vriendin met karakter, iemand die kritische vragen of eisen stelde, die zelf het lieft in handen nam—en hem misschien te licht zou bevinden en aan de dijk zetten—dat ging hij toch uit de weg? Niet dal hij daar bang voor was, natuurlijk, maar het was lastig, gecompliceerd. In dat soort verhoudingen gingen tijd, energie en emoties zitten en dat kon hij er niet bij hebben.
Toen Saskia klaar was met het herstel van haar make–up;, klopte de kok aan de deur en nam hij de gelegenheid te baat zakelijk afscheid te nemen. Dag mevrouw Roodwang, tot ziens, ja, hij kwam er wel uit, hoor. Hij liep de gang door, keek nog een keer met genoegen naar de zondeval en knikte opgewekt de receptionist toe.
‘Dag meneer Clarijs,’ zei deze met een stalen gezicht.
Dat de Lu Tsjeng niet combineerde met de Aldo Rigatto-chaise longue, had Ella verschrikkelijk uit haar evenwicht gebracht en haar een beginnende migraine opgeleverd, die de hele dag al met doorbreken dreigde. Nog niet eens het feit dat ze nu zat met een detonerend schilderij van twee bij drieënhalf—of een detonerende Aldo Rigatto, het was maar zoals je het bekeek—maar dat ze dat niet voorzien had! Dat zij, met haar absolute oog, met haar gevoel voor stijl, kleur, materiaal, niet in de gaten had gehad dat dit schilderij bij déze chaise longue geen prikkelende, geraffineerde stijlvermenging opleverde, zoals ze gedacht had, zoals ze zich weken lang had lopen voorstellen, maar een ordinaire stijlbreuk!
Onbegrijpelijk dat haar dat kon overkomen. De witleren Le Corbusier-stoelen, haar verzameling albast, de bronzen in de vensterbank, de Tibetaanse gebedskleden, alles, tot aan de oude Zamia-varens toe, paste uitstekend bij de Lu Tsjeng, maar uitgerekend de Aldo Rigatto, haar lieveling, een stuk waarvan er slechts drie in Nederland bestonden, de blikvanger in haar interieur, vervaalde bij de felle kleuren van het schilderij, verloor zijn spirituele uitstraling en vermiezerde bij die kleurenpracht tot een vreemdsoortig, ziekelijk-decadent meubelstuk. Het schilderij verpletterde de chaise longue en dat had zij niet voorzien. Wekenlang had ze over de aankoop lopen nadenken, talloze malen had ze het doek in gedachten op de zandkleurige muur geprojecteerd, maar dit had ze niet voorzien.
Iedereen maakt wel eens een fout, hield ze zich voor, maar ze kon het zichzelf niet vergeven en haar gedeprimeerdheid bestond dan ook uit niet minder dan existentiële twijfel, dat kon je rustig stellen.
Lusteloos keepte ze verse vijgen in, trok ze open, zodat hun bloedrode binnenste mooi met de xwarte bordjes contrasteerde en drapeerde er dunne plakken Parma-ham naast. Als ze vanavond iemand anders te eten had gehad zou ze de afspraak afgezegd hebben. Ze zou niet kunnen verdragen dat anderen dit echec in haar woonkamer waarnamen. Maar het was Femke maar.
Een halfuur vroeger dan afgesproken werd er aangebeld. Zijzelf kwam overal stipt vijf minuten te laat, maar Femke kwam rustig een uur vroeger of later. Ze ging opendoen en begroette haar dochter. Femke droeg, zoals altijd, een minuscuul rokje, een kindertruitje en een krap zittend tasje, het soort kleren waar twintigjarigen recht op hebben en waar Ella dan ook wijselijk nooit kritiek op leverde. Wel irriteerde haar meteen dat haar dochter weer zo’n bloot, glimmend gezicht had zonder make–up;, zo vreselijk onverzorgd, terwijl zij haar de vorige keer juist een prachtige fond de teint cadeau gedaan had, speciaal voor haar huidtype, plus een doos subtiel op elkaar afgestemde oogschaduwkleurtjes. Werd dus weer niet gebruikt.
‘Jezus Maria!’ liet Femke zich ontvallen, toen ze de kamer binnenstapte.
Ella glimlachte vermoeid.
Femke liep naar de Lu Tsjeng en bleef op een afstandje staan kijken.
‘Wat een hoop papegaaien,’ zei ze toen.
‘Hoezo ‘een hoop papegaaien’? Welgeteld drie.’
‘Zes!’ zei Femke, naar het doek lopend. ‘Deze drie en dan hier, hier, en hier nog een.’
‘Dat is alleen maar een snavel en dat is een puntje staart en daar rechts, dat is een los vleugeltje of zoiets.’
‘Nou, toch zes papegaaien!’
‘Wat vind je ervan?’ vroeg Ella. Het antwoord kon haar niet veel schelen. Haar dochters gevoel voor kunst was nogal…onrijp.
‘Nou,’ zei Femke, ‘het staat hier wel. ‘t Is in elk geval vrolijk.’
‘Ja,’ zei Ella. ‘t Is alleen vervelend dat het niet bij de chaise longue past.’
Femke keek van het schilderij naar de Aldo Rigatto.
‘Vind je? Dan zetje die ergens anders,’ zei ze.
Ella wendde zich af.
‘Zal ik een glas rode wijn inschenken?’ vroeg ze.
‘Heb je misschien een pilsje?’
‘Nee.’
‘Doe dan maar wijn.’
Terwijl Ella de fles ontkurkte, vroeg ze hoe het met de studie was. Haar dochter begon een verhaal over een ‘achterlijk moeilijk’ en derhalve onrechtvaardig, nee, zeg maar rustig onrechtmatig tentamen, waarvoor niemand een voldoende had gehaald en dat dus massaal moest worden overgemaakt, zonder dat de betreffende docent ook maar enige krimp gaf en zijn idiote eisen herzag.
Het kostte Ella moeite te luisteren. Ze had nieuwe, homeopathische migrainepillen en die bleken niet te werken. De pijn golfde aan. Moest ze er soms nog een nemen? Bij al haar drukke werkzaamheden betekende dat dus ook nog een hernieuwd bezoek aan de homeopaat.
Ze begon de Fleurie al in haar gewone Borek Sipek-glazen te schenken, toen ze door de diepe, fluwelige kleur ervan opeens door een baldadige gedachte getroffen werd. Waarom de grote tegenvaller van deze dag niet wat tegenwicht bieden in de vorm van een esthetisch opkikkertje? Als ze haar achttiende-eeuwse fluit-glazen eens gebruikte om te testen of de migraine soms, louter door de aanblik van zoveel verfijning, inbond? Aan Femke was het natuurlijk niet besteed, daar ging het niet om, maar je moest jezelf zo’n genoegen soms gunnen.
Ze liep naar een ander deel van de kamer—‘ik luister, hoor’—en nam de twee glazen uit de vitrine. Een jaar of zeven geleden, tijdens een kortstondige maar hevige antiek-glasbevlieging bij een Haarlemse antiquair gekocht voor bijna een heel maandsalaris en nooit spijt van gehad. Het waren liefdesfluitjes, had de antiquair ondeugend opgemerkt, glazen om een liefdesverbond mee te bezegelen, maar als zodanig had zij ze nooit gebruikt. Het laatst had ze er met Kerstmis uit gedronken, toen ze haar galeriepartner te eten had gehad. Die was destijds net van zijn vriend af en daarom alleen met Kerstmis.
‘Heb je iets te vieren?’ vroeg Femke, toen ze haar glas aannam.
‘Nee, maar je moet mooie dingen gewoon gebruiken,’ zei Ella, ‘anders is het zo steriel, als het maar steeds in de vitrine staat, vind je niet?’
‘O, ik dacht al: ter ere van mij soms?’
‘Dat ook natuurlijk,’ zei Ella met een glimlach die ze zacht en moederlijk hield. ‘Voorzichtig neerzetten, hoor.’
‘Bah, ik vind het maar eng, zulke glazen,’ zei Femke.
Ze hieven de fluiten en dronken elkaar toe.
‘Maar ik vertelde dus over die bar in Amsterdam,’ zei Femke. ‘Ik weet dat jij het ordinair zult vinden, maar het is gewoon helemaal de trend op het ogenblik. We waren met zo’n man of acht. En een van die jongens was weg van een meisje dat daar achter de bar stond. Nou, dat had ze wel in de gaten, dus op het moment dat die mannen slagroom van de tieten gingen likken, deed zij er voor hem niet alleen slagroom op, maar ook aardbeiensaus en stukjes ananas en van alles en nog wat. Het droop helemaal in d’r rieten rokje. En hij likken, joh, hij vrat haar gewoon op! We hebben ons dood gelachen.’
Ella draaide haar glas rond.
‘Ja, je geeft me zelf het woord ordinair in de mond…’ zei ze.
‘Maar dat is juist de gein, dat het zo ordinair is!’ zei Femke.
Ella ging er niet op in en ze zwegen beiden even.
Femke vertelde nog een paar Amsterdamse belevenissen en daarna ging Ella de etndenborst aanbraden in de keuken, zodat die kon roseren terwijl ze het voorgerecht aten.
Aan tafel prikte Femke met haar vork in een vijg en vroeg: ‘Eet je die met schil en al op?’
‘Je hebt toch wel eens verse vijgen gegeten?’
‘Geloof ik niet.’
‘Jawel, hoor. Hier.’
‘Kan ik me niet herinneren’.
‘De schil is heel zacht. Die kun je zo opeten.’
Bij wijze van voorbeeld sneed Ella een plakje vijg af en stak het in haar mond. Femke deed hetzelfde en probeerde een flard Parma-ham af te scheuren, wat niet lukte, zodat ze de plak maar in zijn geheel aan haar vork rimpelde en in een hap opat. Alle pogingen om dit kind een zeker savoir vivre bij te brengen leken vergeefs geweest. Misschien dat dat later nog kwam. Je hoorde wel eens dat kinderen pas na hun dertigste teruggrepen naar de waarden waarmee ze grootgebracht waren. In dat geval was het dan misschien nog ergens goed voor dat Femke nu uit een achttiende-eeuws fluitglas dronk.
Ella pakte haar glas aan het steekje, hield het tegen het licht van de kaars, zodat de wijn flonkerde, en draaide het langzaam in de rondte. Op het kristal wa ren herders en herderinnetjes gegraveerd, die dansten of elkaar omhelsden, en tussen de paartjes in waren ragfijne boompjes, een paar toekijkende schaapjes of sierlijke veldbloemen afgebeeld. Ze zat met haar rug naar de Lu Tjseng en de ranke, kunstig gegraveerde glazen, de lieflijke voorstelling en de dieprode schittering van de wijn verzoenden haar voor een moment met haar tegenslag—temeer daar de glazen een verrassend goede combinatie met het strakke, zwarte serviesgoed vormden.
‘Ik heb laatst een interview met Jasper gelezen,’ zei Femke.
Ella trok haar wenkbrauwen op.
‘Bij de kapper. Ik zat daar te wachten tot een vriendin van me klaar was. Daar lagen van die glossy tijdschriften en in een ervan stond een stuk over SandArt. Heleboel foto’s erbij, ‘t Schijnt dat sommige mensen zandsculpturen in huis laten maken. Als kunstobject. Een hond in de hoek van de kamer of een kast vol zandschoenen in de hal.’
‘Wat verzint Jasper toch allemaal,’ zei Ella glimlachend. ‘Wat grappig.’
‘Ja, erg grappig. Maar in het hèle stuk werd pappa niet genoemd…’
‘Nee…’ zei Ella, ‘dat is toch logisch? In een artikel om SandArt te promoten gaat Jasper toch niet op familieomstandigheden in? Daar heeft zo’n blad toch ook niets mee te maken?’
Femke keek naar haar bord.
‘Ik bedoel ook niet dat hij er uitvoerig op in had moeten gaan. Maar ik weet niet, zo’n heel artikel in jubelstemming…wij zijn de trendsetters…bij ons gebeurt het allemaal…met een big smile op de foto, alsof pappa nooit bestaan heeft.’
‘Zo moet je dat niet zien. Jasper heeft het er natuurlijk ook moeilijk mee, net als wij allemaal. Maar je kunt hem toch niet kwalijk nemen dat hij gewoon doorgaat met zijn werk?’
‘Nee…’ zei Femke mat.
‘Nee toch?’
Haar dochter zweeg.
‘In welk blad was dat?’
‘Ik geloof Ons Huis’
‘Leuk,’ zei Ella. ‘Leuk, hoor.’
Ze stond op, nam de bordjes weg en liep de keuken in. Wie zou Jasper bij de redactie van Ons Huis kennen? Ze zag het blad zelden, het was haar te burgerlijk, maar het had een grote oplage en voor iemand als Jasper was het toch een succes. Ze moest eens uitzoeken wie dat artikel geschreven had.
Toen ze weer in de kamer terug was met de eendenborst met truffelboter zat Femke somber pein?end in haar lege glas te staren. Ze keek zelfs niet op toen Ella de schaal op tafel zette en schonk geen aandacht aan het arnmgement van gevogelte en peultjes, alsof ze dergelijke schotels dagelijks voorgezet kreeg in haar studentenhuis. Femke was een kind van stemmingen, altijd al geweest. Verviel van vrolijkheid en opgewekt vertellen opeens in buien van eenzelvige zwijgzaamheid, zonder zich af te vragen of dat soms onprettig voor haar gezelschap was. Wat dat betreft was ze net haar vader. Een egocentrisch kind was ze, die er geen acht op sloeg hoeveel moeite een ander voor haar deed.
‘Ik droomde laatst…’ begon Femke, toen Ella was gaan zitten, ‘dat ik in een park liep in een vreemd land. De mensen die langs me heen wandelden spraken een taal die ik niet kon thuisbrengen. Het was een heel kitscherig park. Allemaal van die Anton Pieck-bruggetjes en pannenkoekenhuisjes en fonteinen. Ik zocht iets, maar ik wist niet wat, en op zeker moment raakte ik verdwaald in een bos. Er was niemand te zien en het was opeens ook donker. Toen kwam ik bij een open plek, waar een torentje stond. Nou, het was eigenlijk een duiventil, maar er scheen licht achter de raampjes en er zat iemand te lezen. Ik keek en zag dat het pappa was! Ik riep, maar zodra ik mijn mond opendeed, zag ik dat het een houten beeld was; een houten kluizenaar die in een houten boek zat te lezen. Zo één waar pappa vroeger wel over vertelde. En ik werd heel droevig wakker.’
Ella legde een stuk eendenborst op Femkes bord.
‘Ja…’ zei ze met een vaag soort deelneming. Het was haar onaangenaam dat haar dochter hier nu weer over begon. Het was niet de eerste droom over Victor die ze had moeten aanhoren en het leidde tot niets. Wat moest je nu nog zeggen? Ze schonk de Fleurie bij. In allebei de glazen precies tot aan de middeltjes van de herderinnen.
‘Eet nu maar wat, meisje,’ zei ze. ‘Bon appetit.’
Ze proefde de eend, bevond hem mooi rosé, maar vroeg zich af of hij soms iets langer in de marinade had kunnen staan. Femke, tegenover haar, had haar bestek opgenomen, maar prikte slechts een peultje aan haar vork.
Nu heeft ze dus vorige week bij een kapper zitten wachten op een vriendin, dacht Ella. En kwam het dan helemaal niet bij haar op om zelf ook eens een goede coupe te laten knippen? Zou zo’n vriendin daar ook niets van zeggen?
Femke keek plotseling op en vroeg fel: ‘En weet je waaróm ik dat nou droomde?’
‘Waarom? Hoe bedoel je ‘waarom’? Omdat pappa je vroeger over die follies vertelde?’
‘Nee, omdat ik hem zelf een keer in een duiventil heb zien zitten!’
Ella staarde haar dochter aan.
Die legde haar bestek neer en begon, nogal monotoon, te vertellen.
‘Dat was toen ik hem een keer opzocht in de inrichting. Hoe oud zal ik geweest zijn? Elf of zo. Ik ging met oma, want jij ging al nooit meer in die tijd. Met jou kon ik niet mee.’
Ella besloot de beschuldigende ondertoon te negeren en at verder.
‘Toen we daar aankwamen, lieper er een heleboel patiënten in de tuin te wandelen of ze zaten op het terras met hun bezoek. We gingen eerst naar binnen, maar daar werd gezegd dat pappa al buiten was. Nou, wij naar buiten, overal zoeken in dat park, maar hij was nergens te zien. Dus we gingen weer naar binnen en zeiden tegen de portier dat we hem niet konden vinden. Die belde naar pappa’s afdeling en toen kwam er een zuster naar beneden, een aardige vrouw. Zij had wel een vermoeden waar hij was, we moesten maar even meelopen. Dus we liepen met z’n drieën weer dat park in, een heel eind, tot we aan een weilandje kwamen met een paar koeien en in het midden een grote duiventil. Een duiventoren, kan ik beter zeggen, een oude, stenen toren met zo’n twintig of dertig vlieggaten erin. O, zei die zuster, ik zie het al: de duiven vliegen er allemaal omheen en durven niet naar binnen. En ze ging aan de rand van dat weilandje staan en riep: zit u daar, meneer Clarijs? We keken naar die toren en als antwoord zwaaide er opeens een hand uit een van die gaten. Oma moest lachen, maar ik vond het griezelig. Kijk eens wie hier zijn, riep de zuster, komt u even gedag zeggen? Geen antwoord. We stonden daar voor joker met z’n drieën. De zuster zei dat we zelf maar naar de toren moesten lopen. Dus wij klommen over het draad en liepen naar die duiventoren toe. Oma begon te praten, ze deed net of het heel gewoon was dat hij daar zat. Ze vroeg of we soms gezamenlijk een wandelingetje zouden maken naar de vijver. En hij praatte terug, hij zei ja, en dat het heel goed met hem was en toen zei hij opeens door een lager gaatje: hallo Femmetje. Ik zei: hai, pappa, en ik zag zijn ogen achter het gat en wat van zijn gezicht eromheen. Hij zei dat ik zo groot aan het worden was en dat ik er leuk uitzag, maar ik wist niei wat ik terug moest zeggen. De koeien stonden aan ons te ruiken en ik vond dat gesnuif zo eng. Door die gaten zag je zijn trui, onder de vegen duivenpoep. Oma zei dat ze caramelpuddinkjes had meegebracht en pappa zei: o, lekker, want je weet toch dat hij altijd…’
‘Ja, ja…’ zei Ella snel, want aan die onnozele caramelpuddinkjes ergerde ze zich blauw. Dat iemand zich niet schaamde voor zoveel infantiliteit.
‘Maar goed, hij kwam niet te voorschijn. Ik liep nog om de toren heen en zag dat er aan de achterkant een deur was, maar die durfde ik niet open te doen. Uiteindelijk zei oma dat wij dan alvast naar de vijver liepen. Dat was goed, zei hij en we liepen terug door het weiland en klommen weer over het draad. De zuster was blijven wachten en zei dat we inderdaad maar naar de vijver moesten gaan en dat hij heus wel zou komen.’
Femke stak haar hand uit naar haar wijnglas, nam een slokje, en zette het glas terug.
‘Dus we…’
‘Pas op, je glas staat scheert’ zei Ella.
Haar dochter had haar glas op het puntje van haar dessertlepeltje gezet. Ze zette het recht.
‘Dus we wandelden met zijn tweeën naar die vijver en liepen er een keer helemaal omheen. We gingen op een bankje zitten en keken naar de eenden en oma raakte nog aan de praat met een andere mevrouw, maar pappa kwam niet. Op het laatst gaf ze mij geld om in de hal van het gebouw cola uit de automaat te halen en toen ik terugkwam met een blikje, zag ik pappa op een afstandje tussen de bomen staan. Hij stond te kijken naar de bank waar oma in haar eentje zat en had mij helemaal niet in de gaten. Ik durfde niet naar hem toe te lopen, ik durfde zelfs niet te laten blijken dat ik hem zag en ik liep snel naar oma, die met haar rug naar hem toe zat en fluisterde dat pappa achter ons stond, tussen de bomen. Oma zei dat ik niet achterom moest kijken en dat we maar rustig moesten afwachten of hij hierheen kwam. Maar hij kwam niet en toen ik me een tijdje later loch omdraaide, stond hij er niet meer. We zijn nog een poosje blijven zitten en daarna hebben we een wandeling door het park gemaakt. Pappa was nergens te zien. Uiteindelijk kwamen we weer bij het weiland met de duiventil uit. Ik vroeg oma of hij da ir nu weer in zat. Dat wist ze niet, zei ze, maar we moesten maar niet roepen en er niet meer heen lopen. Dus we keerden om en liepen het pad terug naar het hoofdgebouw. Ik had het gevoel dal die toren twintig ogen had die in mijn rug priemden, en draaide me nog een keer om, maar er bewoog niks.’
Ze tuurde naar haar bord.
‘In de trein moest ik huilen, maar oma zei dat we het gewoon slecht getroffen hadden, dat het juist een stuk beter met pappa ging, dat hij weer heel normaal kor doen. Hij had een rare bui gehad, dat was jammer, net nu ik erbij was, maar volgende keer beter.’
Ze at nog een peultje.
‘Dat heb je nooit verteld,’ zei Ella. ‘En oma ook niet.’
‘Ik heb het aan niemand verteld,’ zei Femke stug. ‘Ook niet aan vriendinnen. Ik kon moeilijk zeggen: ik ben mijn vader gaan opzoeken, maar hij zat in een duiventil en wilde niet te voorschijn komen.’
‘Maar tegen mij had je het toch kunnen zeggen?’
‘Tegen jou?’ vroeg Femke met plotselinge felheid. ‘Jij had het toch veel te druk met die beeldhouwer van je! Die je blijkbaar wél normaal vond! Jij moest toch de hele dag poseren, tot het van meneer opeens niet meer hoefde? Wat konden jou de verhalen over pappa schelen? Je had hem allang laten stikken!’
De uitval verblufte Ella. Ze vond bij haar dochter in het algemeen weinig begrip, daar was ze aan gewend, maar dit was wel erg grof. Laten stikken! Alsof het niet Victor zelf geweest was die zijn vrouw en kind had laten stikken door zich in een kliniek te laten opnemen, waar hij alle aandacht kreeg, op het overdrevene af, terwijl zij maar moest zien hoe ze het redde. Juist in de moeilijkste tijd van de opvoeding had zij er alleen voor gestaan en dit was dan je dank. Dat Femke er vroeger, in haar puberteit, geen begrip voor had gehad dat je als vrouw in zo’n situatie steun zocht bij een andere man, was tot op zekere hoogte begrijpelijk, maar dat ze dergelijke dingen nog steeds zei, toonde maar weer eens aan hoe onvolwassen ze eigenlijk nog was.
‘Ach, denk je er zo over?’ zei ze en nam haar glas op.
Zoals de rafels aan de hoed van zo’n herder gegraveerd waren, of het bloemenkransje in het haar van zijn geliefde…Investeringen als deze verdiende je altijd terug en boden je intussen fragiele, tijdloze schoonheid. Wat had je aan mensen? Mooie dingen waren veel waardevoller en vormden altijd een troost.
‘Nou ja, sorry,’ bond Fem ke in. ‘Ik zeg het een beetje onbehouwen, zo bedoel ik het niet helemaal, maar…’
Ze zat met haar bestek te schutteren en keek strak op haar bord. Ik had net zo goed een gewoon biefstukje kunnen braden, dacht Ella.
‘…ik mis pappa ook zo,’ eindigde Femke.
‘Nu mis je hem en vorig jaar had je nooit tijd voor hem,’ zei Ella.
Femke keek op. ‘Hoezo niet?’
‘Nou, de laatste keer dat ik pappa sprak, klaagde hij erover dat hij al wekenlang probeerde ergens met je te gaan eten. Maar ze heeft nooit tijd, zei hij. Andere dingen gaan altijd voor haar vader.’
‘Zei hij dat?’ vroeg Femke kleintjes.
‘Dat zei hij.’
Femke trok abrupt het servet naast haar bord weg. Het scheelde niet veel of ze had met de punt ervan haar wijnglas onderuitgehaald, dus Ella pakte het glas op en zette het voor de zekerheid wat dichter naar haar eigen kant toe.
‘Zal ik je nog eens bijschenken?’ vroeg ze.
Femke schudde haar hoofd. Ze zat aan het servet te plukken en snotterde een beetje. Ella schonk zichzelf nog een symbolisch bodempje wijn in, want de migraine was er erger op geworden. Ze keek niet naar haar dochter. Andermans emoties kon ze er nu niet bij hebben.
‘Ik…ik kon toch ook niet weten dat het zo zou lopen…’ zei Femke, met moeite haar stem in bedwang houdend. ‘Ik had heus wel zin om met hem te gaan eten, maar ik had me te veel op mijn hals gehaald vorig jaar…ik had het idioot druk…telkens kwam er iets tussen…’
Ella stond op om sigaretten te pakken. Ze rookte vrijwel nooit, met een pakje Benson & Hedges deed ze twee maanden, maar opeens had ze er behoefte aan. Ze liep naar het ladenkastje, probeerde niet naar de Aldo Rigatto te kijken, maar keek toch. Pijnscheuten bewogen zich van haar wenkbrauwen via haar slapen naar haar achterhoofd. Ze ging weer ritten.
‘Wil je een sigaret?’
Femke schudde van nee.
‘Want ik wilde niet uit de boot vallen daar. Ik heb veel te veel aangehaald, om…om er maar bij te horen. En nu kan ik mezelf wel slaan, dat ik steeds alleen maar aan mezelf gedacht heb!’
‘Ja…’ zei Ella. Ze nam een sigaret uit het doosje en boog zich naar de kaarsvlam toe om hem aan te steken. Femke bracht haar servet naar haar ogen en begon te snikken.
En toen gebeurde het onbegrijpelijke. Met haar rechter elleboog stootte Ella Femkes glas om. Met een lichte tik viel het tegen de kandelaar. Nog voor de kelk het tafellaken had kunnen raken, had ze het glas al vastgegrepen en rechtop gezet…maar het kwaad was al geschied: er lag een grote V-vormige scherf tussen de wijnvlekken.
Ze staarde naar het glas. De breuk liep dwars door een kudde schaapjes, op de scherf danste een herderspaartje zwierig en onschuldig verder, zich onbewust van hun plotselinge isolement. Femke had niet eens iets gemerkt, zo snel en geruisloos was het gebeurd. Geen glasgerinkel, geen kreet, geen verzuchting. Ze staarde naar de scherf, die daar maar gewoon op tafel lag, alsof hij niet met zijn scherpe punt in haar hart stak. De ongelooflijke onrechtvaardigheid van het lot maakte haar sprakeloos. Alleen maar even je sigaret willen aansteken…alleen maar even naar de kaarsvlam reiken…Maar het was waar, het was echt gebeurd. De scherf paste exact, naadloos, in de uitgeslagen hoek en zou daar toch nooit meer zitten. Het glas was verloren, voor altijd en eeuwig, en het andere glas was voorgoed getekend door de afwezigheid van het eerste, als Romeo zonder Julia, als herder zonder herderinnetje…
Van Femke was ze zich amper meer bewust. Maar toen ze merkte dat het gesnif opgehouden was en dat haar dochter met betraande ogen naar haar zat te kijken, van haar naar het glas, werd de pijn ondraaglijk en trok als een gesloten stroomkring door haar hoofd. Nu gaat ze iets zeggen, dacht ze, nu gaat ze iets banaals als ‘goh, wat zonde’ zeggen. Nu stoot ze me in een diepe, diepe verlatenheid.
‘Zeebrezel, zeebrezel, zeebrezel…’ mompelde Felix net zo lang voor zich heen tot hij er zelf dol van werd. Hij haatte het woord, het was het toppunt van saaiheid, een Haldol-woord ten voeten uit: braaf, grijs, aangepast, geestloos. Je kon ‘es een keer met je hoeven achteruitslaan, maai dan had je het weer gehad. Met Haldol werd je vanzelf een zeebrezel.
Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op om andere muziek op te zetten. Bach vermocht veel, maar niet alles. Vivaldi maar. Niet zo’n favoriet, maar hij moest bij dit fluitconcert altijd aan kolibries denken en dat was weer eens wat anders. Hij draaide een paar maal met zijn wijsvinger om de cd en legde hem daarna keurig in het sleufje van de cd-speler. Het maltraiteren van de schijfjes was verleden tijd, dat deed een Haldoliaan niet.
Als hij zo stond deed zijn schouder weer pijn. Ook te danken aan Haldol. Van de week was hij in een draaideur gesprongen—niet zomaar, nee, hij moest echt in dat bankgebouw zijn—en had de sprong verkeerd berekend. Te traag, meneer! De deur was tegen zijn neus geslagen en hij mocht blij zijn dat zijn linkerschouder de ergste klap opgevangen had, anders had hij een gebroken neus opgelopen.
De eerste kolibrie begon te fladderen en hij ging weer aan zijn bureau zitten en staarde naar het beeldscherm, maar zonder verder te gaan. Hij werkte aan een theorie gebaseerd op het Dirac-getal, onder de titel ‘Fruitvliegjespuree’, maar schoot niet bijster op, hij was er al weken aan bezig. Niet alleen werkte hij trager tegenwoordig, maar het kon hem ook allemaal minder schelen. Zelfs of het tijdschrift waarin hij wilde publiceren, het op zou nemen, liet hem onverschillig. Ook zijn eerzucht was getemperd.
‘Coprolalie, coprolala, coprolalilula…’ zong hij met Vivaldi mee, maar met de coprolalia van de laatste tijd viel het eveneens knap tegen.
En Vivaldi spoorde slecht met het Dirac-getal, dus hij kwam tot niets, schoof uiteindelijk het toetsenbord weg, maakte een torentje van zijn vuisten, legde er zijn voorhoofd op en staarde naar de houtstructuur van zijn bureau.
Het was op een avond dat zijn moeder haar verjaardag vierde. Victor zat in die tijd nog bij Borawitz en Bitterling, Jasper werkte op een reclamebureau, maar hield zich al met zandkastelen bezig en hijzelf was net afgestudeerd en stond op het punt voor een postdoctoraal jaar naar Princeton te vertrekken.
Victor was niet op de verjaardag. Hij had griep, zei zijn moeder tegen haar kennissen, Ella was ‘s middags al langs geweest met een cadeautje. Maar laat op de avond stopte zijn auto opeens toch voor het huis. Ze zagen Victor uitstappen, een stapel grote, platte dozen uit de auto pakken en met die vracht in zijn armen wat schutterig en gehaast het tuinpad op komen, een overwerkte winkelier die ver na sluitingstijd nog bestellingen bij de klanten komt afleveren.
Zijn moeder had geschrokken gereageerd en er was een bedrukte stilte onder de verjaardagsgasten gevallen, toen zij naar de voordeur snelde om hem binnen te laten. Na enige vaag doorklinkende begroetingswoorden kwamen beiden de kamer binnen, zijn moeder nu bedolven onder de dozen, die allemaal identieke dozen kersenbonbons bleken te zijn, wel tien of meer. Op weg hierheen had Victor blijkbaar de hele voorraad van een avondwinkel opgekocht.
Victor werd begroet, men lachte en maakte grappen over de snoepzucht die hij zijn moeder toedichtte, maar Felix was zich rot geschrokken. Dat er iets niet in orde was met Victor wist hij, maar ze hadden elkaar, in de drukte van de voorbereidingen voor Princeton, weinig gezien de laatste tijd. Een paar maanden geleden was Victor door het ijs gezakt en toen had hij hem opgezocht. Hij had een gebroken hand, maar was vrolijk en ridiculiseerde het voorval. Een week of wat daarna had hij hem nog een keer gezien; die hand was toen al genezen en ondanks berichten van zijn moeder dat Victor ‘vreemd deed’, had hij niets abnormaals aan hem opgemerkt of het moest een lichte pafferigheid in zijn gezicht zijn, weinig opvallend.
Toen hij kort geleden van zijn moeder gehoord had, dat Victor steeds maar thuis was en zich overspannen voelde, had hij hem opgebeld. Nee, dat had mamma verkeerd begrepen, had zijn broer gezegd, hij had een heleboel opgespaarde vakantiedagen opgenomen, omdat Ella het zo druk had; dan kon hij zich eens extra met Femke bezighouden. Het enige wat toen vreemd aan het gesprek was geweest, was dat Victor hem met klem gewaarschuwd had zich niet met ‘zwarte gaten’ in te laten. Dat kon ‘alleen maar tot ellende leiden’. Zwarte gaten? Hij was toch geen astronoom? Nee, maar in de wiskunde meende men zich met van alles en nog wat te moeten bemoeien en dat was best, maar niet met zwarte gaten. Daar in Princeton hielden ze zich toch ook niet met zwarte gaten bezig? Niet dat hij wist, maar waarom mocht dat dan niet? Dat leidde tot ‘verschrikkelijke diffusie’ had Victor gezegd. Hij kon er nu niet verder op ingaan, niet door de telefoon, maar hij zou het binnenkort uitleggen. Naar aanleiding van dit gesprek was Felix van plan geweest hem op te zoeken, maar dat was er nog niet van gekomen.
De man die nu met een star lachje en iedereen ontwijkende ogen in de kamer stond, was dat Victor? Hij leek in korte tijd veel dikker geworden, zijn gezicht was vreemd roze en opgeblazen en zijn haar was op onbeholpen wijze gemillimeterd, met onregelmatige happen eruit, alsof hij zichzelf in een dronken bui geknipt had. Er was iets voor hem ingeschonken, ‘iets fris’, en hij was bij hem gaan zitten, maar Victor voelde zich kennelijk overdonderd door de vele bezoekers en bleef wijdbeens op een stoel met het glas in zijn handen naar de vloer zitten kijken, totdat hij opeens opstond en zijn moeder volgde, die naar de keuken liep.
De sfeer in de kamer werd wat opgeschroefd, terwijl ze weg waren. Er werden krampachtig nieuwe onderwerpen aangesneden. Niemand ging in de keuken helpen met het maken van toastjes, niemand ging naar het toilet, waarvoor je de keuken moest passeren; iedereen begreep dat die twee maar even samen moesten zijn. Maar Felix had het niet meer kunnen uithouden. Hij was opgestaan en de kamer uitgelopen.
Ze stonden middenin de keuken. Victor, schuin met zijn rug naar hem toe, hing in de armen van zijn moeder, wat haast ongelooflijk was, want hun moeder was een kleine, fragiele vrouw en iedereen maakte er altijd grappen over dat zij drie van die lange zoons had. Victor was de kortste, maar toch haast een hoofd groter dan zij en stevig gebouwd. Hij hing met hulpeloos gekromde rug tegen haar aan en hoewel hij vreselijk zwaar moest zijn, stond zij kaarsrecht, met haar wang tegen zijn hoofd, haar grijze haar tegen zijn toegetakelde kop.
‘Het gaat mis, mamma…’ hoorde hij zijn broer zeggen.
En zijn moeder stond daar maar, haar gezicht zo verdrietig dat het verschrikkelijk was om aan te zien. Maar met een stem waaraan niet te horen viel dat de tranen over haar gezicht stroomden, had ze gezegd: ‘Nee, jongen. Daar zullen we tegen vechten. Ik blijf bij je.’
Dit beeld: zijn kleine, fiere moeder en zijn grote broer—de zwijgzame, de begrijpende, de onverstoorbare—in wanhoop tegen haar aan, stond voorgoed op zijn netvlies gebrand.
Hij had de reis naar Princeton willen afzeggen, maar was uiteindelijk toch gegaan, op aandringen van zijn moeder én van Victor, die gezegd had, tijdens een opleving van zijn oude, laconieke zelf: ‘Kan ik verdomme niet eens een keer rustig gek zijn, zonder dat jij er direct je carrière voor gaat vergooien?’
Twee keer was hij overgevlogen om zijn broer in de kliniek op te zoeken. De eerste keer was Victor goed aanspreekbaar, maar vervuld van een onbegrijpelijke angst voor een medepatiënt, een oudere man, meneer Ghijsberti, ooit eigenaar van een groot bouwbedrijf geweest, maar al jaren daar opgenomen. De tweede keer was hij that en moedeloos en leek steeds weg te dromen. Volgens zijn moeder, die wekelijks kwam, bestond de angst voor meneer Ghijsberti nog wel, maar daar was niets meer van te merken geweest.
Beide keren was Victor zeer mager, want hij at vrijwel niet. Alle voedsel stond hem tegen. Er was tijdens een van die bezoeken iemand met een schaal kersen langsgekomen; glanzende, dieprode kersen, allemaal tweelingen. In een impuls had Victor er zijn hand naar uitgestoken, maar meteen weer teruggetrokken. ‘Ze zien er mooi uit,’ had hij gezegd, ‘maar van binnen zijn ze sponzig, bitter, vies…’ Nee, ze waren heus lekker, had Felix gezegd, zoet en fris, hij kon ze gerust nemen, en hij had hem wat van zijn eigen portie willen geven, maar Victor had het afgeweerd.
Op de zwarte gaten was hij nooit terug gekomen.
Pleuntje stond naast hem. Ze liep op sokken, daarom had hij haar niet horen aankomen. Ze zei niets. Pleuntje vroeg nooit dingen als ‘wat zit je te doen’ of’waar denk je aan’ of’als je toch niet kunt werken, ruim dan die troep hier eens op’. Ze stond naast hem en streelde door zijn nek. Hij sloeg zijn armen om haar heupen.
‘Ik haat wiskunde,’ zei hij, ‘ik wil niks meer met wiskunde te maken hebben.’
‘Wat wil je dan?’ vroeg ze.
‘Ik wil millennium-updater worden. Computersystemen op het jaar 2000 aanpassen.’
‘Lijkt me saai,’ zei ze.
‘Mij ook. Daarom juist.’
‘Je bent toch al saai genoeg tegenwoordig?’
Hij wreef zijn neus langs haar heupbeen.
‘Zwobkje Zwetsloot zwalkt zonder zlipje door Zwartewater,’ zei hij somber.
‘En ik zwalk zonder zlipje door de zlaapkamer en jij hebt niks in de gaten,’ zei ze.
Hij ging rechtop zitten.
‘Are you sure you want to quit this program? zei hij met z’n robotstemmetje. ‘ Yes. I do. Immediately.’
Pleuntje lachte en liep de kamer uit.
De cd was allang afgelopen. Hij sloot zijn programma af en zette de computer uit. Het scherm werd grijs, het laatste licht trok er als een schicht uit, concentreerde zich nog even als de punt van een draaikolk in het midden en was verdwenen; het gezoem verstomde. Hij zette zijn handen op tafel en wilde opstaan, maar deed het niet, want in de plotselinge stilte van de kamer wilden zijn ogen niet loskomen van het scherm, net nog bezield en vol kleur, nu levenloos. Dood, troebel water.
…Een rivierbodem. Stilte. De motor van een passerend vrachtschip klinkt wel door, dof stampend, maar het gekrijs van meeuwen en de stemmen van langs de oever fietsende kinderen niet. Het licht is vaal en diffuus. Grote vissen woelen in de zanderige bodem en werpen modderwolkjes op. Aan het lichaam, dat verstrikt geraakt is in kabels, bewegen de kleren licht mee op de onderstroom en ook het haar deint mee, alsof het wappert in een briesje, maar dan vertraagd. De ogen in het gezicht zijn gesloten, maar de mond staat een beetje open. Het is het eenzaamste, meest introverte gezicht ter wereld…
Hij kwam langzaam overeind, keek een moment in het rond naar de roerloze boeken en stapels papier en knipte zijn bureaulamp uit.
Hij zag op tegen de nacht.