HOOFDSTUK VI

Zaterdag 18 mei: Wodan en Donar

Zodra Pleuntje de kerkdeur openduwde, galmde het koperwerk haar tegemoet. Het koor viel net in, maar verstomde direct weer, doordat er afgetikt werd. Daarna begon het opnieuw, en werd weer afgetikt.

‘Deemoed!’ riep de dirigent. ‘Ik hoor geen deemoed!’

Ze liep door het middenschip, ging in een bank zitten en zette de tas met zaterdagse boodschappen naast zich neer. De geur van prei profaneerde de wierooklucht. Er zaten nog een stuk of twintig toehoorders verspreid door de kerk.

Man that is born of a woman..’ zong het koor, ‘hath but a short time to live, and is full of misery

In haar ongeoefende oren klonk liet niet anders dan daarnet, maar de dirigent was blijkbaar tevreden en liet doorzingen. Ze legde haar ellebogen op de bank voor zich en keek met haar kin op haar handen naar het koor.

Felix, boven de andere tenoren uitstekend, stond geheel rechts achteraan. Als er gezongen werd stond hij stil, in volle concentratie, ook als de partij niet voor de tenoren was, maar zodra er afgetikt werd, maakte hij hoofdbewegingen, trok zijn schouders rukkerig naar achteren of bukte zelfs opzij naar de vloer. Het onderbreken van de muziek op onverwachte momenten, bracht hem uit zijn ritme. Tijdens repetities was hij altijd een onrustig element in de groep. Bij uitvoeringen echter—waar uiteraard nooit werd afgetikt—was hij geheel zonder spasmen, op de intervals na, maar dan schuifelde en kuchte het publiek ook. Moeiteloos bleef hij dan het hele concert door geconcentreerd, ook wanneer het koor een tijdlang niet aan de beurt was.

He cometh up and is cut down, like a flower.’

De dirigent tikte weer af en ze zag dat Felix een potlood in zijn handpalm stond te stoten. Dat was natuurlijk vanwege de tekenleraar.

De tekenleraar, een nieuw lid van het koor, een nog jonge man met een korte, gedrongen gestalte en een rond, blozend hoofd, was op een opmerkelijke manier kaal. Zijn kaalheid breidde zich niet, zoals gewoonlijk, vanaf het voorhoofd over de rest van de schedel uit, maar bestond uit een zuiver ronde plek bovenop het hoofd, als een tonsuur. Van voren viel zijn sluike haar zelfs zo dat je met lichte overdrijving van een pony kon spreken.

Dit kapsel, deze kale plek liever gezegd, maakte Felix verschrikkelijk nerveus, had hij een paar dagen geleden nog verteld. De man moest vanwege zijn geringe lengte vooraan staan en Felix’ blik werd daardoor naar die kale kop gezogen. Alles wat rond was of ronddraaide, oefende op Felix een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Als een kind kon hij in de draaideur van een warenhuis of hotel blijven hangen, geen reuzenrad kwam hij voorbij, wijzerplaten, stopborden, bierglazen, kop en schotels, rijksdaalders, een flippo langs een trottoirrand…altijd moest hij hun cirkel met zijn vinger natrekken of minstens even zijn speciale handgebaar voor ‘rond maken. De tonsuur van de tekenleraar echter was van een verkeerd soort rond en wekte Felix’ agressie in de vorm van dwanggedachten. Zodra hij niet zong, had hij haar bekend, zag hij een pikhouweel op die Roomse knikker inslaan, precies in het midden; een beeld vol bloed en spattende hersenen, dat gaandeweg verdrongen werd door een ander beeld, minder gruwelijk, maar nog wel gewelddadig. Om zichzelf en de tekenleraar voor de pikhouweel te behoeden moest de cirkel op die vent z’n kop doorbroken worden. Daartoe had Felix een tondeuse in de hand waarmee hij de haargroei op het voorhoofd kon wegscheren. De tekenleraar verzette zich echter zo heftig tegen deze behandeling, dat zijn armen en benen met touw aan een stoel vastgesnoerd moesten worden en zijn hoofd in een wurggreep gehouden, voordat hij, stikkend en paars aangelopen, van zijn pony ontdaan kon worden. Zo ontstond dan eindelijk de reddende U-vorm in de kaalheid, die Felix rust bracht.

‘Vind je dat ik tegen die man kan zeggen, dat hij een toupet op moet zetten?’ had hij vorige week gevraagd.

‘Nee.’

‘Of dat hij dan tenminste z’n voorhaar achterover plakt?’

‘Nee.’

‘Wat moet ik dan?’

‘Proberen eraan te wennen.’

‘Wennen…’

Hij had het gezegd alsof hij nog nooit van dat woord gehoord had.

Wat hij nu deed, dacht ze, een potlood in zijn handpalm stoten, was het beeld door pijn verdrijven, zoals hij wel vaker deed met een vork of een kurkentrekker. Hoe vaak had hij zulk soort dwanggedachten? Daar kwam je met achter. Als je het vroeg, haalde hij zijn schouders op en zei ‘nooit’ of’tachtig keer per dag’.

In the midst oflife we are in death..’ zong de dirigent voor. ‘De profundis, hè? Als er nu één gedeelte in zit dat de profundis moet, dan is dit het. Felix, wil jij nu de tenorsolo overnemen?’

De geluidsband werd opnieuw gestart. De altsolo begon.

In the midst of life we are in death…

In the midst of life we are in death…’ viel Felix in.

Een rilling liep Pleuntje over het lijf, alsof er ergens een deur opengezet werd.

Of whom may we seek for succour hut of thee? O, Lord who for our sins art justly displeased?’ achterhaalden de stemmen elkaar.

Er werd niet afgetikt.

Het was nu anderhalf jaar geleden dat Pleuntje op een avond in november met fikse tegenzin een promotiefeestje had bezocht. Het ‘academisch’ milieu was haar onbekend, maar de promovendus was de geliefde van een vriendin en die had gezegd: kom nou alsjeblieft, dan zijn er tenminste ook wat vrienden van mijn kant. Ze was op de fiets gekomen en het was kouder dan ze gedacht had; met verkleumde handen en dode vingers kwam ze binnen.

Het was vol en rokerig in de feestruimte. Nadat ze de jonge doctor gefeliciteerd had, stelde haar vriendin haar voor aan wat andere gasten, waaronder een groepje mannen dat zo luidruchtig stond te discussiëren dat sommigen niet eens in de gaten hadden dat er iemand voorgesteld werd. Ze had een paar handen geschud en haar vriendin had het middelpunt van de strijd, een lange, magere man met woest haar, kordaat aan zijn jasje getrokken en gezegd: ‘Felix, zeg eens even een vriendin van mij gedag. Pleuntje Wittebrood.’

De aangesprokene draaide zich om—zijn ogen vlamden in het vuur van het gevecht nog achter zijn bril alsof de tegenstander ter plekke verschroeid moest worden—stak haar zijn hand toe en vroeg: ‘Wil je met me trouwen?’

Daar glimlachte hij zo ontwapenend bij, dat hij van de ene seconde op de andere een totaal ander gezicht kreeg.

Er werd gelachen en ze lachte zelf ook. De associatie die haar achternaam opriep was haar niet vreemd, maar zo’n snelle reactie maakte je niet vaak mee.

‘Gun me wat bedenktijd…’ zei ze.

‘Dit is Felix Clarijs,’ zei haar vriendin. ‘Gek, maar ongevaarlijk.’

‘Dat denk jij,’ zei de lange man, ‘maar zoals bekend worden de gruwelijkste misdaden begaan door degenen die zo ongevaarlijk leken. Geef je handen ‘es.’

Dat laatste zei hij tegen haar en hij wachtte niet af tot ze het deed, maar stak zijn sigaret tussen zijn lippen, pakte haar handen tussen de zijne en begon ze warm te wrijven.

‘Hoe was je voornaam?’ vroeg hij.

‘Pleun,’ deelde ze zelfverzekerd mee. Als ze zich onzeker voelde, liet ze het ‘tje’ altijd weg.

‘En staat je haar zo overei nd van de kou of hoort het zo?’

‘Het hoort zo,’ zei ze waardig.

‘Hij is verschrikkelijk, als je niet aan hem gewend bent!’ zei de man naast haar.

‘En als je aan hem gewend bent, is-tie nog erger,’ zei een ander.

Haar vriendin werd door een nieuwkomer opgeëist en om hen heen hernam het gesprek zich.

Felix Clarijs, de ogen wat dichtgeknepen vanwege de rook van zijn sigaret, die om zijn bril heen zijn haar in kringelde, wierp nog wat korte opmerkingen—doorspekt met vreemde, onverstaanbare kreten—door de argumenten van de anderen heen, maar wijdde zich voor de rest zo consciëntieus aan zijn werk dat het opwrijven van koude handen een zaak leek waarvoor iedere discussie moest wijken. Al snel verspreidde een diep gloeien zich vanuit haar handen naar de rest van haar lichaam. Ze zei dat het wel genoeg was en hij stopte, nam de sigaret van zijn lip en hield een ober aan. Ze nam een jus d’orange en hij keek aandachtig, ongegeneerd haast, hoe ze daar een slok van nam.

Ze leek op een meisje bij Pieter Brueghel de Oude, zei hij. Een kind op de voorgrond van een schilderij, dat de volwassenen gadeslaat, die allemaal gek zijn.

Was hij soms kunsthistoricus? Nee, gelukkig niet, hij was wiskundige, en zij?

Zij deed in potten en vazen, zei ze, en ze vertelde hem over het atelier in de Schuitebouwerssteeg, dat haar toen net, als heuse ‘kunstenaar’, door de gemeente was toegewezen.

Ze stond, na het intermezzo met de ober, wat van de anderen afgewend, dicht bij hem en zag zijn wat ongelijkmatig geschoren kaak boven zich, zijn beweeglijke mond met lippen vol groefjes, zijn enigszins scheve tanden, ze hoorde zijn krakerige stem, ze rook door bier, sigaretten en sinaasappelsap heen zijn geur en was zich bewust van een eigenaardig verschijnsel: ze moest voortdurend moeite doen om afstand van hem te blijven houden. Met het wrijven van haar handen leek hij haar geëlektriseerd te hebben. Ze werd naar hem toe getrokken als droog haar naar een kam.

Toen mengden anderen zich in het gesprek en ten slotte raakten ze uit elkaar. Ze bleef nog een uurtje en praatte met die en gene, maar alles wat tegen haar gezegd werd, bereikte haar een fractie van een seconde later dan anders—wat aan de drank kon liggen, want de jus d’orange bleek wodka-orange. Ze sprak niet meer met Felix Clarijs, maar nam wel waar dat er telkens vrouwen in zijn buurt waren. Die stonden tegen hem te oreren, voeren quasiboos tegen hem uit of vielen slap van het lachen tegen hem aan. En ten slotte merkte ze dat er een knappe, Spaans ogende vrouw bij hem hoorde; samen met haar nam hij op zeker moment afscheid en vertrok.

Toen hij weg was, zakte het feestje in als een mislukte soufflé. Ze werd chagrijnig en moe. Wat deed ze hier eigenlijk, in een gezelschap waar ze niemand kende?

Ze fietste naar huis en voelde zich belazerd. Dit was een walgelijk soort man, dacht ze. Het pedante, narcistische type. Zo een die niet lekker slaapt als op een avond niet alles wat lipstick op heeft van hem onder de indruk is geraakt. Een minderwaardigheidscomplex zo groot als morgen de hele dag natuurlijk, en maar origineel doen! De charlatan. Nou, zij keek er dwars doorheen en zou er trouwens geen gedachte meer aan wijden.

De volgende dag probeerde ze een ander kapsel, maar kwam toch weer op het oude terug. Ze zocht zijn naam op in het telefoonboek, niet om te bellen natuurlijk, maar om te zien waar hij woonde—op de Houtmankade 960, als hij tenminste Clarijs F Th was—en in de bibliotheek bladerde ze een platenboek over Pieter Brueghel de Oude door, maar vond enkel domme, kwaadaardige koppen; ook de kinderen zagen er achterlijk, wreed en geslepen uit.

De dagen daarna zat ze op het atelier wat te klungelen aan de draaischijf, stond af en toe op en staarde uit het raam, dat uitzag op het binnenplaatsje van een steenhouwer, waar marmeren en granieten grafstenen tegen elkaar aan gestapeld stonden. Er kwam niks uit haar handen, maar dat had niets met Felix Clarijs uit te staan; ze was op een andere stijl aan het overschakelen en een moeilijke tussenfase was dan normaal, dat moest je accepteren.

Ook maakte ze het uit met haar vriend, maar dat was toeval. Ze had opeens ingezien dat het nooit wat zou worden met die jongen, dat de bloedeloze affaire zich al veel te lang voortsleepte en dat men knopen moest durven doorhakken.

Dit alles duurde echter niet langer dan een week. Nou, twee weken dan. Ze was vijfentwintig en nuchter, Zeeuws. Met veni, vidi, viti- verhalen hoefde je bij haar niet aan te komen en begrippen als ‘reddeloos verloren’ of’halsoverkop’ hoorden al minstens tien jaar niet meer tot haar vocabulaire. Ze besloot Felix Clarijs, met wie ze niets gemeenschappelijk had en die ze toch niet meer zou tegenkomen, uit haar hoofd te zetten en slaagde daar uitstekend in—want toen ze drie weken na het promotiefeestje tussen de middag even haar atelier uitliep om op de hoek een pak melk te halen en hem daar, midden in de Schuitebouwerssteeg, op een fiets tegen een lantaarnpaal hangend de gevels zag bestuderen, had ze de hele ochtend nog niet aan hem gedacht.

Diezelfde avond nog hadden ze, ondanks de kou, een uur langs de rivier gelopen. Tijdens die wandeling zong Felix een Bach-cantate voor, gaf een hilarische karakieranalyse van de grote boze wolf en de drie biggetjes, compleet met stemmetjes, stak een gewonde waterhoen met de snep naar beneden in de zak van zijn winterjas en had vervolgens zulke wilde hacker-stories lopen vertellen dat ze het pand van de dierenambulance, waar het waterhoen afgeleverd moest worden, geheel voorbij gelopen waren en een flink stuk verder alsnog moesten omkeren.

Hij had haar gekust, gezegd dat ze ‘een Bengaals bokkinkje’ was en er meteen maar aan toegevoegd dat hij in bed de smerigste taal uitsloeg; een gewaarschuwd mens telde voor twee. Hij had over Gilles de la Tourette lopen vertellen, wat heel interessant was, maar toch niet helemaal tot haar doordrong, want opgewonden en week door zijn nabijheid wilde ze maar één ding: met hem naar bed en liefst zo snel mogelijk. Zo lagen de zaken.

Ze herinnerde zich nog dat zij die eerste nacht met Felix vrijwel niet geslapen had, terwijl hij, driekwart van haar bed in beslag nemend, het grootste deel van de nacht diep en ontspannen sliep als een kind. Ze had een tijdlang tegen hem aan gelegen, volkomen helder en uitgerust, en van dichtbij, in het schijnsel van de lamp die nog brandde, zijn borst bekeken en de haartjes en sproetjes op zijn arm, zijn lange, hoekig opgetrokken benen onder het dek en zijn penis, die plakkerig en onschuldig tegen haar bovenbeen lag—maar was uiteindelijk voorzichtig overeind gaan zitten, kussen in de rug, dekbed over haar blote schouder getrokken. Ze moest eens rustig nadenken, daar had ze de hele avond nog geen tijd voor gehad.

Op het tafeltje naast het bed lag een klassiek herenhorloge met een versleten en gebarsten bruin leren bandje naast een schoteltje stinkende peuken. Over een stoel hing een colbertje, het eerste colbertje dat ze hier ooit binnen had gehad, en op de vloer stonden schoenen van het type dat vroeger, op de academie, ‘corps-ballenschoenen’ werd genoemd. Aan een haak naast de deur hing, naast haar eigen circusportiersjas, een donkerblauwe kasjmier wintermantel, die zo Ling was dat hij met de zoom op de vloer stond.

Misschien waren het deze detonerende attributen waardoor zij in haar eigen kamer rondkeek alsof ze bij zichzelf op bezoek was: de stelling met keramiek voor het raam, het tijgervel met de gouden tanden op de vloer (dat Felix direct had willen kopen), de Leger des Heils-sofa, het galgje met de twee barbiepoppen (‘The suïcide of Barbie and Ken), haar racefiets aan het plafond.

Wat moest ze met deze man? Een wiskundige, tien jaar ouder dan zij, vol tics en idiote invallen. Een man die haar een uur geleden nog had bedolven onder de schunnigheden en nu in alle onschuld dwars over haar bed lag, met een spuugbelletje tussen zijn halfgeopende lippen. Een man bij wie ze in één avond was geworden tot een vrouw die zichzelf niet meer genoeg is. Half, niet compleet zonder zijn mond, zijn armen, zijn lijf. Een man, die haar het gevoel gaf dat haar vagina enkel en alleen gemaakt was om zijn penis te omsluiten, zoals speciaal gesmede middeleeuwse schedes het ridderzwaard. Een man met een mooie, donkerharige vriendin bovendien, over wie ze het nog amper gehad hadden. En wat zag hij in haar? Een leuk, gek wijf voor een keertje? Over al deze dingen moest ze goed nadenken, voordat haar kamer morgenochtend weer gevuld zou zijn met zijn overrompelende aanwezigheid.

Maar het nadenken had niet erg willen vlotten. Zoals altijd wanneer ze dat ‘serieus’ wilde aanpakken, met systematiek, lukte dat niet. Zij bepaalde de loop van haar gedachten niet, de gedachten namen een loopje met haar. Ze dienden zich aan, buitelden door elkaar heen en gleden door haar hoofd als vissen in een kom.

Vrienden van de afgelopen jaren doken op, minnaars of jongens op wie ze vruchteloos verliefd geweest was. Ze vroeg zich af of Felix haar niet te mager gevonden zou hebben, toen hij haar vanavond naakt zag. En of hij veel vrouwen gehad had. Of hij het met haar ‘speciaal’ gevonden zou hebben. En uiteindelijk was ze—god mag weten waarom—een hele tijd bezig geweest zich haar lievelingssprookje van vroeger te binnen te brengen: het zingende, springende leeuwerikje. Alsof het van belang was hoe dat ook weer ging.

…Een koopman bezorgt zijn dochter haar grootste wens: een zingend, springend leeuwerikje, maar moet haar daarvoor in ruil afstaan aan de eigenaar van het vogeltje, een woeste leeuw. De leeuw blijkt een betoverde koningszoon, die iedere nacht verandert in een jongeman. Er ontvlamt een grote liefde tussen de twee en geduldig wachten zij het naderende einde van de betovering af, waarbij ze slechts één ding in het oog moeten houden: nooit mag de betoverde prins beschenen worden door het licht van haardvuur, kaars of fakkel. Na enige tijd valt er echter door een minuscuul kiertje in een houten deur een straaltje kaarslicht op hem en hij verandert in een duif, die wegvliegt zodra de koopmansdochter de deur geopend heeft en al snel boven de boomtoppen aan de horizon verdwijnt. Zij is ontroostbaar, maar vastbesloten hem terug te vinden.

Zeven jaar lang trekt ze over bergen en vulkanen, door steppen en woestijnen, steekt rivieren en oceanen over. Ze overwint de vogel Grijp, trotseert wolven, demonen en roversgespuis. En dan vindt ze hem. Zijn betovering is verbroken, hij is duif noch leeuw meer, maar staat op het punt te trouwen met een prinses, die macht over hem heeft en hem alles van zijn vroegere leven heeft laten vergeten. De koopmansdochter heeft hem gevonden, ze staat voor hem, maar hij herkent haar niet.

Ze neemt als keukensloofje dienst op het kasteel van de prinses, gaat ‘s nachts voor de slaapkamer van de prins zitten en vertelt door een kier in de deur over hun vroegere leven, hun tochten door de bossen en hun gelukzalige nachten. Maar de prins hoort het niet, want de prinses die hem in haar macht heeft, geeft hem iedere avond een slaapdrank. Totdat hij eindelijk de slaapdrank weggooit, wakker blijft, heel langzaam zijn eigen geschiedenis herkent, de kamerdeur opent en…

‘Hee…’ had Felix plotseling gezegd en een hele reeks onverstaanbare woorden gemompeld, terwijl er trekkerige spasmen door zijn lijf gingen.

‘Ben je wakker?’ had ze gefluisterd.

Hij had niet geantwoord, maar was tegen haar aan gerold, had een arm om haar heen gelegd en leek weer in te slapen, terwijl ze zijn rechterbeen nog voelde nasidderen.

Ging het dan toch zo toe in de liefde? Je stapte op een gure novemberavond argeloos een feestzaaltje binnen, een charmante dwaas begon ongevraagd je koude handen te masseren en stuwde met elke beweging het besef door je aderen: deze ene en geen andere, en wel onmiddellijk en onvoorwaardelijk. Je had niks meer in te brengen. Je was hoe-heette-ze-ook-alweer, Titia of Titania, in de Midsummernightsdream, waarin ze op haar oude middelbare school eens gespeeld had, en er werd niet gevraagd of het schikte.

Ze had nog lang wakker gelegen, te zeer vervuld van de nieuwe gebeurtenissen om te kunnen slapen.

Het koor zong zacht en gedragen een tegenmelodie.

O holy, holy, holy and most merciful Saviour! zong Felix, ‘deliver us not into the bitter palm of eternal death!

Hij keek haar kant op. Maar ze was er niet zeker van dat hij haar ook zag.

Langs bergen en vulkanen, dacht ze, door steppen en woestijnen, over rivieren en oceanen. En laat de vogel Grijp maar komen.

‘Zodra een dynamisch systeem een periodeverdubbelende lawine vertoont, worden de stappen in de Jawine vermenigvuldigd met een factor die steeds dichterbij 1⁄4,669 komt. Het Feigenbaumgetal…’

‘Thu-don-jeu…’ mompelde hij en drukte op de backspace-toets.

‘Het Feigenbaumgetal is een geboekstaafd voorbeeld van een opduikend verschijnsel, een onverwachte ordening van de…’

De telefoon ging.

Victor.

‘Stoor ik?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei Felix, want dat antwoordde hij altijd, als iemand dat vroeg.

‘Wat ben je aan het doen?’

‘Ik ben mijn vorstin aan het dienen.’

‘O. Moet je koken?’

‘Mijn wetenschappelijke vorstin! Ik ben een artikel aan het schrijven.’

‘Nou,’ zei Victor, ‘ik zal het kort houden. Wat ik me afvroeg: die ring van mamma, haar chique ring, weet je wel…?’

‘Met die robijnen.’

‘Ja. Wat is daar eigenlijk mee gebeurd?’

‘Hoezo gebeurd? Die heeft Lilian.’

‘O.’

‘Daar was je toch zelf bij, toen we dat bespraken? Zij wou hem graag hebben en wie had hem anders moeten krijgen?’

‘Ja. Nee. Niemand.’

‘Ben je het er niet mee eens of zo?

‘Jawel.’

‘Had jij hem willen hebben?’

‘Nee.’

‘Om aan Femke te geven soms?’

‘Nee. Femke heeft altijd van die moderne sieraden. Ik denk niet dat ze die ring zou dragen.’

‘Waarom begin je er dan over?’

‘Zomaar. Ik wist het niet meer. Ik was vergeten dat Lilian hem had en ik dacht: die hebben we toch niet verkocht of zo? Jasper heeft toch een aantal dingen verkocht?’

‘Ja, maar die ring natuu rlijk niet! Daar was mamma aan gehecht, die verkopen we toch niet?’

‘Nee, gelukkig. Het gaat er maar om dat hij gedragen wordt door iemand die hem mooi vindt. Dat hij gewaardeerd wordt.’

‘Nou, volgens mij waardeert Lilian hem.’

‘Nee, dan is het goed.’

Ze zwegen even. Felix probeerde een verklaring voor zijn broers vraag te vinden.

‘Zat je aan mamma te denken?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei Victor op die kortaffe manier van hem, die ook’donder op’ kon betekenen, maar nu blijkbaar niet, want hij ging na korte tijd verder: ‘Ik droom steeds over haar. Ik droom dat ik haar zie lopen of dat ze gewoon ergens is, maar dat ik haar niet kan bereiken. Ze ziet me niet.’

‘Je kunt haar ook niet meer bereiken.’

‘Nee.’

‘Ik droom niet over haar,’ zei Felix. ‘Althans zelden, maar ik word nog steeds nijdig. Dan denk ik: waarom moest ze zo plotseling doodgaan, zonder dat iemand erop verdacht was? We hebben niet eens fatsoenlijk afscheid kunnen nemen!’

‘Ze was er zelf ook niet op verdacht.’

‘Nee, dat bedoel ik juist. Ze had nog drie keer ‘pedicure’ in haar agenda staan. Dat de dood een oud wijf zo verneukt!’

‘Ja.’

‘Voor twintig april stond er ‘Lentedag tuinclub’ in haar agenda. Heb je dat gezien? Ik dacht er nog aan op twintig april. Stralend weer, man! Tsjonge, wat een weer. De tuinclub treft het, dacht ik nog. Sun-son-dim.’

Victor zweeg.

‘En dan te bedenken dat er bessen in die club zitten van over de honderd!’

Het bleef stil aan de andere kant.

‘Ben je er nog?’

‘Ja,’zei Victor.

‘Zeg dan wat!’

‘Ik heb niks te zeggen.’

‘Sat-sam-sam,’ riep Felix, ‘thu-don-jeu’, en hij bukte snel een paar maal naar de grond om met zijn vingertoppen net niet het tapijt aan te raken, want zulke antwoorden brachten hem uit zijn gespreksritme.

‘Waarom zeg je eigenlijk nooit mit-wed-mer,’ vroeg Victor toen. ‘Nee, eh…wed-mit-mer en fri-fi e-ven?’

Felix schoot in de lach. Typisch Victor.

‘Omdat dat lelijk is! Wed…mit…mer! Je krijgt het niet uit je strot. Dat is Vikings, dat is ijsbeers! Dat is die barbaar van een Wodan met z’n stinkende baard op een vals ros. Wed-mit-mer…geen melodie, geen toon, geen timbre. Snauwen is het, je bek vertrekt d’r van! Fri-fre-ven is niet zó erg, maar erg genoeg. Kil. Zeehonds.’

‘Wat is sun-son-dim dan?’

‘Sun-son-dim,’ riep Felix, ‘ah, sun-son-dim, dat is…Chinese perzikwangetjes, lachen, kirren met zo’n kersenmondje, de leukste kleine tietjes die je je voor kunt stellen. Gekken en dollen en toch bloedserieus. Goud en blauw.’

‘Juist,’ zei Victor.

‘Sat-sam-sam, daar ben ik ook gek op. Dat is een spichtig opdondertje, roodharig, joods natuurlijk, intellectueel, melancholiek, maar vol geintjes. Leuk gezelschap. Oranje.’

‘Aha’.

‘Mon-mon-lun is groen, een beetje slomig, maar doodgoed. Tue-die-mar is een meeloper, een gele zeikerd, onbelangrijk. En thu-don-jeu is de baas van het stel, een geweldenaar, een Cassius Clay, geen dommekracht natuurlijk, maar een heerser…’

‘Dus Wodan deugt niet, maar Don ar wel!’

‘Hoezo Donar? Zeus!’

‘Don komt toch van Donar? Dat weet iedereen. Wat heeft Zeus daarmee te maken?’

‘Hij heeft er alles mee te maken. Hij is het.’

‘Niet logisch.’

‘Je denkt zeker dat je slim bent, ho? Dat je de zaak met logica kunt afdoen. Maar zo werkt liet niet.’

‘Voor het eerst dat ik jon hoor zeggen dat logica niet werkt!’ zei Victor.

‘Ik bedoel geen gewone logica. We hebben hier te maken met associatieve logica. Die heeft z’n eigen wetten.’

‘O, nou, goed…’ bond Victor in. ‘En wat voor kleur heeft Zeus?’

‘Scharlaken natuurlijk. Paar ben ik traditioneel in. Scharlaken.’

‘In die dingen kun je het beste traditioneel zijn,’ gaf Victor toe.

‘Precies,’ zei Felix. ‘Zeg…’ schoot hem toen te binnen, ‘wij gaan morgen naar Kwiekzeewiek. Vissoep eten bij Pleuntjes moeder. Ga mee! Dat vindt haar moeder leuk, want ze vond jou zo’n beschaafd type, toen ze je vorig jaar ontmoette. Ze wilde niet geloven dat je mijn broer was.’

‘Een andere keer,’ zei Victor. ‘Ik ben er morgen niet.’

‘Wat ga je dan doen?’

‘Ik ga naar Zaltbommel.’

‘Naar Zaltbommel? Wat moet je in Zaltbommel?’

‘Naar de rivier kijken. En naar de nieuwe brug.’

‘O. En moet dat morgen?

‘Ja.’

‘Nou, jammer.’

‘Doe Pleuntjes moeder in elk geval de groeten.’

‘Ja.’

‘En Pleuntje zelf natuurlijk ook.’

‘Ja.’

Hij had ineens het gevoul dat zijn broer op het punt stond naar Groenland of Australië af te reizen.

‘Pleuntje lijkt mij trouwens een combinatie van sun-son-dim en sat-sam-sam,’ zei Victor opeens.

Dit trof Felix.

‘Gij zegt het…’ zei hij, want met ontroering kon hij niet uit de voeten.

Het was weer even stil. Hij had het idee dat Victor nog iets wilde zeggen, maar Victor zei alleen maar: ‘Nou, dag dan. Tot ziens. Het beste.’

‘Dag…’ zei hij aarzelend, want het klonk zo afscheid-achtig. Hij liet de telefoonhoorn zakken, maar bracht hem opeens weer aan zijn oor en riep: ‘Vic…!’ Maar Victor had al neergelegd.