HOOFDSTUK V
Vrijdag 10 mei: saucijzenbroodjes
Een voorligger op de rechter baan maakte zich los vanachter een vrachtwagen en begon aan een trage inhaalmanoeuvre, waardoor Jasper gas moest terugnemen. Het inhalen duurde lang. De bejaarde bestuurder van de auto reed amper honderdtien en week, toen hij de vrachtwagen gepasseerd was, nog niet naar rechts ook. Jasper gaf lichtsignalen en ging aan de achterbumper hangen. De oude man begon zenuwachtig in zijn spiegel te kijken en gleed uiteindelijk langzaam naar de rechterbaan terug. Jasper gaf een dot gas.
‘Sommige mensen horen gewoon niet op de snelweg,’ zei hij.
Zijn broer zweeg, wat hem irriteerde, omdat hij er kritiek in vermoedde.
‘Maar goed,’ pakte hij de draad van zijn verhaal weer op, ‘Desmond is er al wezen kijken. Die redactrice heeft een grote woonkeuken met een flink stuk vrije muur. Nu heeft Desmond een tekening gemaakt van twee kasten tegen die muur. Dicht van onderen, want je moet natuurlijk een fundament hebben, maar open vanaf heuphoogte, met planken vol serviesgoed. Een beetje Oud-Hollands; melkkannen, potten, een mandje eieren…de servieskast van Vermeer, zeg maar. Het ziet er schitterend uit. Zij was zelf ook razend enthousiast. Waarschijnlijk kunnen ze volgende week al beginnen. Ze heeft bedongen dat dit ontwerp exclusief voor Interiors is en dat we niet gelijktijdig iets voor andere tijdschriften doen. Ze voorziet misschien al dat het wel eens een trend kon worden, zandsculpturen in huis! Nou, laat ze maar komen. Desmond heeft al schetsen van boekenkasten, tv-sets compleet met video en audiorack, sofa’s, zuilen met buste…Die jongen is gewoon bezeten!’
‘Wie wil er een zandboekenkast in huis?’ vroeg Victor.
‘Mensen met gevoel voor humor en gevoel voor postmoderne kunst.’
‘O, het is nu definitief kunst.’
Jasper grinnikte. ‘Wat maakt het u it hoe je het noemt?’
‘Voor mij maakt het ook niet uit, ik ben de boekhouder. Maar jij…’
‘Je bedoelt,’ zei Jasper, ‘dat jij ervoor gekozen hebt je tot de boekhouding te beperken.’
‘Dan kun je je voortaan ‘art manager’ noemen,’ ging Victor verder. ‘Of zeg je dan ‘director of arts’?’
‘Waarom doe je altijd zo negatief? vroeg Jasper.
‘Negatief?’
‘Het zijn toch leuke plannen?’
Victor keek uit het raam.
‘Hele leuke plannen,’ zei hij.
Ze waren bij Zaltbommel en stiken de Waal over. Koeien graasden in de uiterwaarden. Het brede, grijze water stroomde onder hen door en kolkte langs de kribben.
‘Mooi, zoals het daar ligt…’ zei Vic tor, ‘m et die toren.’
‘Deze nieuwe brug heeft nu alweer te weinig capaciteit,’ zei Jasper. ‘Er schijnen nog steeds files te staan.
Zijn broer bekeek Zaltbommel en draaide zich helemaal om in zijn stoel om het na te kijken.
‘Ik ben te oud om enthousiast te zijn over een tv-toestel van zand,’ zei hij, toen ze de Waal achtei zich gelaten hadden, ‘compleet met video- en audiorack. Ik ber er te oud voor.’
‘Ja,’ zei Jasper, ‘maar je loopt nog zonder stok en je mag nog alles eten van de dokter.’
‘Je weet wat ik bedoel.’
‘Nee, ik weet niet wat je bedoelt,’ zei Jasper. ‘Ik weet alleen dat het met leeftijd niets te maken heeft. Je hebt er gewoon geen lol in, dat is het. En niet alleen in die binnenhuisprojecten niet, maar nergens in! Neem nou vandaag. Ik heb je achter je bureau vandaan moeten sleuren om je een paar uurtjes mee te krijgen. En kwam je nu om in het werk, maar no sir, je had vanmiddag niks te doen, geef het maar toe. Waarom grijp je de gelegenheid dan niet aan om je neus eens te laten?ien bij een project, hè? Dan houd je een beetje feeling met het wer k, dan zie je de carvers eens, van wie je anders alleen de girorekening ziet, en die vinden het ook leuk als ze jou eens zien. Je roest vast, man, je roest gewoon vast op kantoor!’
‘Ja.’ zei Victor.
‘Nou,’ zei Jasper, verwonderd opzij kijkend, ‘als je het daarmee eens bent, doe er dan wat aan ’
‘Ja,’ zei Victor opnieuw.
Jasper wachtte af wat hij er verder over zou zeggen, maar Victor zweeg, totdat hij plotseling zei: ‘Pas maar op dat Desmond niet voor zichzelf begint’.
O, we veranderden van onderwerp. Het werd weer te persoonlijk zeker. Maar hij ging wel op de opmerking in, want dat Desmond voor zichzelf zou beginnen was nu juist wat hij vreesde.
‘Denk je dat dan?’ vroeg hij.
Desmond was volledig zandgek. Vroeger had hij zich bezig gehouden met het gieten van abstracte vormen in fluorescerend plastic, maar dat deed hij niet meer. Alles wat Desmond in het leven tegenkwam, beoordeelde hij tegenwoordig maar op één ding: of het nagebouwd kon worden in zand. Praten deed hij amper, hij zag eruit als een geselmonnik, bezat maar één, onverslijtbare canvas broek en woonde in een fabrieksloods. Als hij niet aan het werk was, zag je hem in modieuze tijdschriften bladeren, in catalogi van warenhuizen of meubelzaken, om objecten te signaleren die zich lieten nabouwen. Samenwerken met anderen kon hij niet en aan iets werken dat niet door hemzelf bedacht en getekend was evenmin. Erg ‘imetbaar’ was hij dus niet, maar de sculpturen die hij maakte, oogstten niets dan lof en bewondering op festivals en Jasper koesterde hem als een voetbaltrainer zijn sterspeler.
Desmond zelfwas niet zatelijk en ‘voor zichzelf beginnen’ zou misschien niet eens in hem opkomen, maar zijn onafscheidelijke vriend en helper Jim was gehaaider, meer in de financiën geïnteresseerd, en hij had al een jaar keer tegemoetkomingen voor Desmond bedongen waaraan deze zelf niet gedacht had. Je moest er niet vreemd van opkijken als deze Jim een fijne neus bleek te hebben voor een aankomende trend van zandsculpturen binnenshuis. En zo’n enorme investering was een paar kuub zand nu ook weer niet voor een beginner.
‘Ik overweeg hem een contract aan te bieden,’ zei hij.
Victor knikte. ‘Kun je doen.’
‘Maar dat betekent dat ik duur uit ben, als het niks wordt. En hij werkt nog vreselijk traag ook.’
Victor haalde zijn schouders op.
‘Je investeert in het genie…’ zei hij.
Jasper keek wantrouwig opzij.
Al vanaf de snelweg kon je het SandArt-team in actie zien. Een bank zo groot als drie olifanten naast elkaar rees uit het weiland op. Ernaast stond een boompje, waaromheen een sierpot van zand gebouwd was. Zitje plus kamerpalm. Achter de bank stond een groot houten bord met de tekst ‘Knepperman—100 jaar zitcomfort’.
Het weiland stond vol mensen. De meubelfabriek had ter gelegenheid van het inwijden van de bank de machines eerder stopgezet en het voltallige personeel keek toe hoe de laatste hand aan het reuzenmeubel gelegd werd. Twee carvers stonden op trappen aan de armleuningen te werken. Edje, overal herkenbaar aan z’n groene pet, stond bovenop de bank kussens te modelleren.
Een gevoel van trots gloeide in Jasper op, toen hij het reuzenproject in volle glorie aanschouwde. Hij had de bank nog niet voltooid gezien, was alleen aan het begin van de week even bij het uitmeten geweest, maar het resultaat was prachtig. Hij lette op de inzittenden van andere auto’s en jawel, iedereen keek, ook aan de andere kant van de vangrail.
Ze namen de afslag, reden een eindje terug, parkeerden op het fabrieksterrein en liepen het weiland in. Er hing een vage lucht van schuimrubber om de fabriek.
‘Wat vindt u ervan, meneer Clarijs?’ riep van een afstand een man in een opzichtig blauw colbertje, die hen met grote stappen over het gras tegemoet kwam lopen. ‘Is het geen juweel?’
‘Da’s de chef-publiciteit,’ zei Jasper.
‘En nog netjes op tijd ook,’ riep de man, naderbij komend. ‘Van de week dacht ik: dat redden ze niet, maar toen ging het ineens heel snel.’
‘Mag ik mijn broer voorstellen,’ zei Jasper.
De publiciteitsman schudde Victor de hand. Leuk dat ze samen gekomen waren.
Ze liepen naar de zandbank. Het ploegje carvers keek verstrooid op, zei gedag, maar werkte door. De gebruikelijke concentratie als er publiek bij was. Zag je ze in de werkplaats of op een beurs die nog niet open was, dan begonnen ze meteen te kletsen of te klagen, maar werkten ze met omstanders erbij, dan sponnen ze een cocon van onaanspreekbaarheid om zich heen, het enige afweermiddel tegen voortdurende vragen en opmerkingen. Minous, die al jarenlang bij SandArt meeliep, zei verwonderd: ‘Hee, Victor…’
Tevreden liep Jasper om de bank heen. Het gevaarte that negen bij drie bij vier, een afmeting die een ploeg van zeven man vier dagen bezig gehouden had. Uiteraard was het compacten bij deze klus het meeste werk geweest, maar de zware jongens waren allang verdwenen en de carvers werkten er pas sinds gisteren aan; zoveel viel er natuurlijk niet te carven aan een massieve driezitsbank, en zeker geen verfijnde details.
Om het meubel geen al te rechttoe rechtaan uiterlijk te geven, was gekozen voor een model met fraai gewelfde armleuningen, die van voren een slakkenhuismotief hadden; een elegante afwerking en toch groot genoeg om vanaf de snelweg waarneembaar te zijn. In de hoeken van de bank lagen ‘nonchalant neergegooide’ kussens—per stuk altijd nog een meter in het vierkant—twee links en drie rechts, waarin tdje, vloekend van frustratie zoals altijd, geen deuken naar zijn zin kon krijgen, zodat hij er woedend kwakken nat zand tegenaan stond te smijten.
Al snel was Jasper omringd door mensen. Met de publiciteits-chef en de directeur praatte hij over belastingaftrek van promotieactiviteiten voor kunst, en hij stipte alvast de mogelijkheid aan van een sculptuur in de toonzaal, midden tussen de meubels. Hij raakte aan de praat met een gemeenteraadslid en ontvouwde zijn plan gemeentes met geluidwerende wallen binnen hun grenzen aan te schrijven met het voorstel die wallen met zandsculpturen te verfraaien. Met een blonde lachebek, die zich als secretaresse presenteerde, besprak hij de voor- en nadelen van het slapen op een zandbed. Hij begroette de Raad van Bestuur, die intussen was gearriveerd, vertelde aan het hele gezelschap de mop van de struisvogel en de zandvlo, en schonk vervolgens aandacht aan een man met een bandrecorder in de hand, die een interviewtje voor de plaatselijke krant wilde.
Ze gingen wat terzijde staan en Jasper beantwoordde de vragen. Zat er een bindmiddel door dit zand? Nee, dit was gewoon scherp rivierzand, de hoekigheid van de korrel garandeerde de stevigheid van het bouwsel. Was regen niet rampzalig? Nee, een doorsnee regenbui gaf niet, hagel was erger. Hoe lang bleef dit nu staan? Nou, in theorie een jaar of twee, maar dat zou niet gebeuren, want Knepperman huurde de partij zand voor een halfjaar, zo moest je het zien. Of het atbreken pijn deed? Welnee, dat hoorde erbij en als iets te lang stond, raakte je erop uitgekeken. Gaf SandArt opleidingen tot sculpt ort Zeker, enig in Nederland, in Europa zelfs, dat moest hij er maar bijzetten. Nee, zelf maakte hij geen sculpturen meer; eerlijk gezegd raakte hij zelden nog een troffel aan. Jammer? Ach, het management was veel uitdagender.
Na het interview spoorde hij Edje aan er nu mee te stoppen—er moesten toespraken gehouden worden—en trok zich even buiten de kring mensen terug om een telefoontje af te handelen. Terwijl hij stond te bellen, zag hij Victor een eind verderop met zijn handen in zijn zakken langs een slootkant lopen, alsof hij naar kikkervisjes of stekelbaarsjes speurde. Een lichte irritatie beving hem. Hij draaide zich een kwartslag en praatte verder met zijn blik op de fabriek.
Er kwamen meisjes met dienbladen vol glazen en champagneflessen het weiland op lopen. De carvers trokken Edje van de bank en het hele gezelschap dromde samen rond een plankier met een geïmproviseerd spreekgestoelte erop, waarachter een lid van de Raad van Bestuur hot woord nam. Het was niet altijd makkelijk in de meubelbranche, daar kwam de speech op neer, maar met kwaliteit, durf en doorzettingsvermogen bracht men het tot eeuwfeesten. Daarna hield de directeur een toespraak vol ‘zandhappen’, ‘op zand gebouwd’ en ‘zand erover’, waar iedereen erg om moest lachen. Er werd getoast. De champagne was cider, maar de stemming kwam er goed in en toen nam het fotograferen een aanvang.
De Raad van Bestuur en de directie beklommen als eersten ginnegappend de ladders tegen de reuzenbank en zaten ten slotte als een rij oude kinderen, beentjes in de lucht bungelend, te lachen naar de fotograaf. Toen ze na veel gehannes weer beneden stonden, verdrongen de anderen zich bij de ladders: de productie, de expeditie, de serviceafdeling, de administratie…allemaal moesten ze op de foto. Ten slotte wilde de publiciteitschef nog een keer samen met het SandArt-team poseren.
‘Waar is uw broer?’ vroeg hij aan Jasper.
Victor bleek achteraf in het weiland op een omgekeerde krat te zitten.
Jasper liep naar hem toe. ‘We moeten op de foto,’ zei hij.
‘Ga jij maar,’ zei Victor.
‘Kom op,’ zei Jasper en schopte tegen de krat.
Victor stond op en liep met hem mee.
De publiciteitsman en de directeur zaten al klaar op de bank, de carvers stonden er met hun gereedschap in de hand tegenaan geleund. Ze klommen naar boven, gingen zitten, iemand haalde de ladder weg en de fotograaf schoot zijn plaatje. De ladder werd weer neergezet en iedereen daalde af.
Beneden werd Jasper opgewacht door de blonde secretaresse en een collegaatje, die wilden weten hoeveel een cursus sand-sculpting kostte en waar die gegeven werd. Zo’n cursus leek hun ‘best wel apart’ en omdat de blonde leuk, springerig haar had en diepe kuilen in haar wangen als ze lachte, sloofde hij zich uit om haar te overtuigen hoe leuk, voordelig en apart zo’n cursus was, totdat de collega opeens zei: ‘Uw broer zit daar blijkbaar lekker.’
Jasper draaide zich om en zag Victor, als enige, nog op de bank zitten. Hij zat in een hoek met zijn rug tegen de leuning en zijn benen opgetrokken en maakte de indruk niet van plan te zijn naar beneden te komen. De ladder stond nog tegen de zitting. Niemand lette speciaal op hem. De groepjes rond de bank stonden te lachen en te praten, de fotograaf had zijn camera al opgeborgen.
Jasper vond het vreemd, maar besloot meteen het heel gewoon te vinden.
‘Die laat het weekend zo zoetjesaun beginnen,’ zei hij tegen de meisjes en vertelde verder over de cursussen. Er kwamen ook anderen bij staan. Hij noteerde namen, om brochures toe te sturen. Al pratend was hij wat gedraaid en wierp af en toe een zijdelingse blik op de bank.
Victor zat er nog steeds en verroerde zich niet. Op zeker moment zag Jasper iemand onderaan de bank staan en iets naar boven zeggen. Zijn broer keek naar beneden, maar zei kennelijk niets terug, want zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos en zijn mond bewoog niet. De man die hem aangesproken had, keerde terug naar zijn groepje en zei iets tegen een ander, waarop die zich omdraaide en naar Victor keek.
Een vage ongerustheid maakte xich van Jasper meester. Hij greep Edje, die net langsliep, bij de arm en zei: ‘Deze knaap weet er alles van. Ed, vertel jij ‘es van die si urf die telkens afbrak.’ En tegen de meisjes: ‘Excuseer me een momentje.’
Hij liep naar de bank en zei achteloos omhoog: ‘We moesten zo maar eens gaan, Vic. ‘t Is al over vieren en we moeten nog bij Pleuntje ons gezicht laten zien.’
Zijn broer reageerde niet meteen, maar wendde traag zijn hoofd naar hem toe, als iemand die zich uit diepe contemplatie losmaakt. Zijn blik was ver en leeg.
‘Wat is er?’ vroeg Jasper. ‘Is er iets?’
Victors blik veranderde niet en Jasper had het gevoel dat het niets uitmaakte wie hier stond. Dat het de blonde secretaresse kon zijn of de Commissaris van de Koningin in Noord–Brabant of wie dan ook. Hij pakte de ladder beet, verzette hem tot vlak bij Victor en wilde er net op klimmen, toen de directeur naast hem kwam staan en goedmoedig omhoog riep: ‘Hoog en droog, meneer Clarijs! Het aards gewoel ontstegen, niet?’
Als in een vertraagde opname draaide Victors gezicht zich naar hem toe. Eerst was er één, nu zijn het er twee, zag je hem denken.
‘Als u er soms nog een glas champagne bij wilt…’ zei de directeur, maar Victors kin ging naar boven, alsof zijn achterhoofd te zwaar werd om het naar beneden kijken langer vol te houden.
Er ontsnapte Jasper een nerveus lachje.
‘Aan het eind van de dag creëert mijn broer vaak een moment van rust,’ zei hij, ‘vooral als we het erg druk hebben gehad. Een soort yoga is dat. Daar is hij sterk in.’
‘O, ja…’ zei de directeur. ‘Dat zouden we misschien allemaal wel moeten doen. Wilt u soms nog een glas champagne?’
‘Dank u. Ik moet nog terugrijden.’
‘Juist,’ zei de directeur. ‘Daarom heb ik ook gezegd: we rukken niet te veel champagne aan. De mensen moeten allemaal nog naar huis.’
Er kwam nu iemand anders bij staan, die vrolijk naar boven riep: ‘Dat noem ik nog ‘es reclame maken voor je eigen product!’
Victor staarde bewegingloos over het weiland.
‘Meneer Clarijs is aan het mediteren,’ zei de directeur.
‘Mediteren?’ vroeg de man.
‘Laten we hem maar even met rust laten,’ zei Jasper en duwde de twee met zachte dwang van de bank weg.
Zijn haar prikte op zijn hoofd.
‘Heb ik goed begrepen dat u een nieuw soort schuimrubber gaat gebruiken als kussenvulling?’ vroeg hij.
Hij drentelde wat rond met de twee mannen, voerde een gesprek op de automatische pi loot en bedwong de neiging naar de bank te kijken, maar hield scherp in de gaten of anderen in die richting keken. Zodra het kon, maakte hij zich los en liep terug.
Victor zat nog in precies dezelfde houding. Jasper klom meteen het laddertje op en kwam met zijn gezicht ter hoogte van dat van zijn broer. Die keek hem onbewogen aan.
‘Waarom kom je niet naar beneden?’ vroeg Jasper zonder omhaal.
Victors blik gleed af en kreeg iets peinzends.
‘Eerst wil je er niet op en nou wil je er niet meer af,’ zei Jasper. ‘Wat stelt dat voor?’
Zijn broer keek hem opnieuw aan en nam hem op alsof hij het menselijk gelaat van dichtbij bestudeerde.
‘Krijg je geen kouwe kont? Dat?and is nog lang niet uitgedroogd.’
‘Nee…’ zei Victor bedachtzaam, ‘m e, daar heb ik geen last van.’
Door dat normale antwoord sloeg Jaspers ongerustheid in kwaadheid om.
‘Verdomme,’ zei hij, ‘kom naar beneden, man! Je zit hier voor aap. De mensen denken dat er iets mot je is, als je hier maar zit en je smoel niet opentrekt. We zijn bij een klant!’
Victor leek na te denken, maar voor hij iets kon zeggen, klonk er van beneden: ‘Heren, er zijn nog saucijzenbroodjes, hoor!’
De blonde secretaresse stond met een dienblad geheven naast de ladder.
Eigenlijk was hij blij met haar tussenkomst. Hij begreep dat hij niet de juiste toon aansloeg en de zaak misschien alleen nog maar erger maakte, maar tegelijkertijd kon hij Victor wel slaan.
Hij klom de ladder af en pakte een saucijzenbroodje van het dienblad.
‘Wilt u ook…’ begon ze, omhoog kijkend.
‘Nee, mijn broer lijdt aan hartvervetting,’ zei hij luid, ‘hij mag geen saucijzenbroodjes’, en greep haar bij de elleboog en trok haar mee.
De directeur kwam opnieuw op hem toelopen.
‘Eh…is uw broer…’
‘Hij komt zo naar beneden,’ zei Jasper en om verdere vragen te voorkomen vervolgde hij in een adem: ‘De bank moet nog een beetje bijgewerkt worden na al die zitters. Dat moeten ze maar meteen even doen.’
Hij keek rond waar de carvers waren. Minous moest hij hebben. Minous kende Victor al jaren, r, og uit de tijd dat de werkplaats van SandArt in hetzelfde pand als het kantoor zat.
De carvers waren hun spullen in de bestelbus aan het laden. Veel mensen waren trouwens al aan het weggaan, het rondhangen op het weiland begon te vervelen. Minous stond gereedschap schoon te vegen aan een oudi lap. Hij nam haar apart en vroeg of ze de bank nog even wilde gladstrijken, waarbij Victor er uiteraard af moest. Ze had maar een half woord nodig, ze had het natuurlijk allang gezien.
‘En anders ga ik er gewoon naast zitten,’ lachte ze, pakte wat troffeltjes en liep naar de zanc Ibank.
Jasper wilde niet Wijven kijken. Ook al leek Victor op niemand acht te slaan, als hij langs Minous heenkeek, moest hij zijn broer niet zien staan gluren. Hij liep op een groepje mannen toe dat net nog een nieuwe fles opengetrokken had en ging met zijn rug naar de bank staan.
Wat zat zijn broer daar toch te doen, werd er meteen gevraagd. O, dat was typisch zijn broer, zei hij lachend. Deed-ie altijd. Als een project af was, moest hij er een tijdje op zitten. Hij nam deel aan het gesprek, c’ronk nog een glas en draaide zich slechts één keer tersluiks om. Minous hing nonchalant op de ladder, alsof zij gezellig aan het buurten was, maar Victor zat er nog net zo. Jasper lachte om het s: erke verhaal dat iemand vertelde en vertelde zelf een nog sterker, maar elke keer als hij iemand in de richting van de bank zag kijken, verscheen het beeld dat de toeschouwer moest zien op zijn eigen netvlies: een reuzenbank met in een hoek een roerloos vooi zich uit starende man.
Na een poosje liep Minous langs. Ze keek van terzijde naar hem en haalde haar schouders op. Hij liep haar snel achterna.
‘Ik denk dat hij zo wel zal komen,’ zei ze.
‘Wat zei hij?’
‘Niets.’
‘Niets?’
‘Nou, ja, niets bijzonders. Ik heb wat tegen hem aan gepraat, maar daar reageerde hij amper op. Toen vroeg ik maar recht voor zijn raap: ‘Wat zit je hier nou te doen, Vic?’ Hij zegt: ‘Zitten.’ Ik zeg: ‘Kom je naar beneden, want ik moet de boel even gladstrijken en Edje wil de kussens nog inspecteren.’ Maar hij keek me net aan of hij het niet hoorde. Ik vroeg nog: ‘Wil je soms iets hebben? Een beetje water? Een aspirientje?’ maar hij zei: ‘Nee, lieve schat.’ Dus toen ben ik maar naar beneden gegaan. Dan weet ik het verder ook niet, hoor.’
‘Nee, lieve schat?’ herhaalde Jasper. ‘Zei hij dat?’
‘Ja,’ zei Minous en ze lachte.
Jasper voelde het bloed in zijn oren gaan kloppen van woede; het scheelde niet veel of de steel van zijn champagneglas brak doormidden. Zijn broer, zijn oudere broer wel te verstaan, die zelf een zootje van zijn leven had gemaakt, die niet meer—o god nee, absoluut niet meer—in de architectuur wilde…die het een prima idee gevonden had om bij SandArt te komen toen hij met z’n kloten in het zand zat…juist op het moment—wat een toeval!—dat SandArt het jongehondenstadium ontgroeid was en de kenmerken van een aangeboord goudmijntje begon te vertonen…deze broer van hem zat op het terrein van een klant voor de ogen van de opdrachtgevers heremiet te spelen op een zandbank en wilde niet naar beneden komen. Nee, lieve schat!
‘Je moet zodadelijk gewoon de auto starten, dan komt-ie wel,’ zei Minous. Ze gaf hem een klapje tegen zijn arm en ging terug naar de bestelbus.
Serveersters liepen langs hem heen met opeengestapelde schalen en dienbladen vol lege glazen, en twee terreinknechten sjouwden het spreekgestoelte weg. Mensen riepen ‘prettig weekend’ en liepen naar de parkeerplaats. De leden van de Raad van Bestuur waren al vertrokken, maar er restten nog zo’n dertig mensen, waaronder de directeur, de chef publiciteit en de blonde secretaresse. Ook de verslaggever van de plaatselijke krant liep nog rond en keek kinwrijvend in de richting van de zandbank. Waar hing die fotograaf trouwens uit?
Opeens brak het zweet hem uit en zijn woede maakte plaats voor een gevoel van ontreddering, paniek bijna. Voor het eerst sinds lange tijd wist Jasper Clarijs niet wat hij moest beginnen.
Een slechter moment om met de auto de binnenstad in te rijden had Ella nauwelijks kunnen uitkiezen, vrijdagmiddag halfzes. Ze had beter de tram kunnen nemen, maar als ze ergens een afkeer van had, dan was het wel van de tram in het spitsuur.
Op de Veemarkt waren de stoplichten zo ingesteld, dat er twee auto’s door groen konden en dan stond alles weer vast. Dat gaf haar wel de gelegenheid op haar gemak De Burcht te bewonderen, waar ze nu in talloze mini-etappes op afreed. Nog altijd imponeerde het gebouw haar, hoewel ze er met gemengde gevoelens naar keek. Als fameus ontwerp van haar schoonvader was ze er trots op. Ze droeg, ondanks het feit dat ze al zeven jaar officieel gescheiden was, nog steeds zijn naam—ook al omdat haar eigen naam, Konijn, zo slecht bij haar paste—en altijd als iemand vroeg: Clarijs? Ben je soms familie van…? dan zei ze: ja, dat was mijn schoonvader; waarbij mooi in het midden bleef of’was’ het overlijden van Walter Clarijs aanduidde of diens voorbije schoonvaderschap.
Aan de andere kant benadrukte de beroemde schepping van de vader het mislukken van de zoon, zeker voor degenen die zich herinnerden dat Victor ‘toch ook iets in de architectuur gedaan had’ en nog altijd als het ter sprake kwam, vond zij dat pijnlijk.
Ze had er vroeger niet aan getwijfeld of Victor zou zijn vader evenaren, nee, overtreffen. Dat hij daar zelf nooit op zinspeelde, zich eigenlijk het liefst met iollies bezighield, deed daar niets aan af, dat lag nu eenmaal aan zijn warsheid van dikdoenerij. Ze had zich voorgesteld later in een extravagant, door hem ontworpen huis te wonen, het soort huis waarover reportages in de interieurbladen verschenen, en dat door htór was ingericht; haar kracht lag tenslotte in de binnenhuisarchitectuur. Dat die verwachtingen zo wreed waren verstoord, was iets waarvoor je maar weinig begrip ontmoette.
Ze ging door het stoplicht en dacht slim te zijn door de route linksaf te nemen, maar al op de Wisselaarsgracht stopte de bestelwagen waar ze achter reed.
‘Twee minuten, dame!’ riep de bestuurder opgewekt en begon grote zakken met afbeeldingen van honden, katten en vogels erop het souterrain van een dierenwinkel binnen te dragen. Achteruitrijden was onmogelijk, er stond een rij auto’s achter haar.
Ze zuchtte, tikte ongedurig op het stuurwiel en ergerde zich aan de vanzelfsprekendheid, waarmee zo’n middenstander zich andermans tijd maar toeëigende. Haast had ze niet, de vernissage was om vijf uur begonnen, dus als ze daar tegen zessen aankwam was het mooi. Het was trouwens louter vriendelijkheid van haar dat ze naar de opening van deze tentoonstelling ging. Ze had een paar maanden terug, op de begrafenis van schoonmama, tegen die vriendin van Felix gezegd: stuur me een kaartje als je exposeert, en dat deed zo’n meisje dan ook, die vond het natuurlijk prachtig als zo iemand als zij op haar vernissage kwam. Langer dan een kwartiertje wilde ze niet blijven, dat kon zo’n kind dat het punk-stadium amper voorbij was ook niet verwachten.
Ze bekeek de gevels aan de overkant van de gracht, het bruine water, een reclamevaartuigje van een bierbrouwerij in de vorm van een klomp…en realiseerde zich opeens, dat dit het punt was waar Victor jaren geleden door het ijs gezakt was.
Femke was die winter negen of tien en had net leren schaatsen. Victor had voor het eerst sinds jaren zijn schaatsen weer eens te voorschijn gehaald en was met haar gaan oefenen op de kleine stadsgrachtjes die direct met het invallen van de vorst afgesloten waren voor doorvaart en zodoende een mooie, gladde ijsroute door de stad vormden. Toen Femke op zeker moment gevallen was en haar enkel verdraaid had, bevonden ze zich hier, op de Wisselaarsgracht, waar je niet van hei ijs af kon komen, omdat de walkanten te hoog waren. Wel lag er een onderhoudsschuit van de gemeente afgemeerd en vastgevroren langs de kant en om het kind met haar pijnlijke enkel niet een heel stuk terug te moeten laten rijden, had Victor haar de schaatsen afgedaan en haar bovenop die boot getild. Daar zou ze even moeten wachten tot hij haar vanaf de straatkant van de schuit af kon helpen. Toen ze op het dek stond, had hij aan de andere zijde van de schuit gekeken of er toch niet ergens een punt was om omhoog te komen, en toen gebeurde het: in de driehoek tussen wal en voorsteven was hij door het ijs gezakt. Daarbij sloeg hij, in een reflex zich vast te grijpen, zo hard met zijn hand tegen de rand van de boot dat een middenhandsbeentje later gebroken bleek en zakte hij weg in het ijskoude water.
De gracht was hier drie meter diep. Femke schreeuwde. Hij probeerde zich op het ijs te werken, maar vond geen houvast en zijn dikke jas, volgezogen met water, trok hem terug. Hij riep om hulp, maar hoe druk er ook geschaatst werd op de grachten, juist op dat moment was er niemand in de buurt die acht sloeg op zijn roepen of op het schreeuwen van het kind, ook niet op de wal, en hij was achter de boot voor niemand zichtbaar. Toen had hij een dunne staaldraad in het oog gekregen, die doelloos vanaf de schuit naar beneden hing. Hij had Femke toegeroepen de draad, die aan de boot vastzat, in zijn richting te bewegen en dat deed ze. Hij had hem beet kunnen grijpen, zo goed en kwaad als het ging om zijn pols geslagen en geprobeerd zich eraan op te trekken, maar de staaldraad was hem uit de hand geglipt en had hem zo vlijmend in de pols gesneden, dat het bloed op het ijs droop.
Toen was er hulp gekomen. Twee mannen, op hun buik naar hem toe schuivend, trokken hem aan zijn jas uit het wak. Iemand had een ambulance gebeld en toen Ella later in het ziekenhuis gearriveerd was, zaten vader en dochter al samen op bed thee te drinken: Femke nog wat wities van de schrik en Victor met een hand in het gips en een pols in het verband. Hij had in de ambulance pas gemerkt dat hij het koud had, had hij gezegd, en ze hadden later met zijn drieën nog zitten lachen om het geval.
Victor mocht ‘s-avonds alweer naar huis en hield er zelfs geen verkoudheid aan over. De verwonding aan zijn pols viel mee en de gebroken hand heelde in de weken daarna zonder complicaties. Al met al was het goed afgelopen, dachten ze.
Maar een week of twee, drie na het ongeluk bleek Victor regelmatig niet op kantoor te verschijnen. De secretaresse van Borawitz en Bitterling belde soms naar Ella’s werk—een adviesbureau voor binnenhuisarchitectuur destijds—om te vragen waar hij was, terwijl zij van niets wist. Hij had ‘gewandeld’, gaf Victor dan achteraf als verklaring, want met die hand kon hij toch niet werken. Maar toen het gips van zijn hand was, bleef hij wandelen. Ook klaagde hij over hoofdpijn en slikte dagelijks pijnstillers. Alcohol viel opeens verkeerd en hij stopte met drinken. Hij moest naar een dokter, maar ging niet.
Op een dag waren Femke en zij aan het eind van de middag naar huis komen lopen en zagen Victor voor het raam staan. Ze zwaaiden, maar hij zwaaide niet terug. Na hun binnenkomst schoof hij meteen het nachtslot voor de deur. Was er iets? Nee, er was niets, maar toen Femke in haar kamer was gaan spelen, had hij opeens gezegd: ‘Er kwam vanmiddag een vent aan de deur met een mand adders.’
Ze dacht dat ze het verkeerd verstaan had.
‘Een mand wat?’
‘Adders.’
‘Adders?’
‘Ja.’
‘Van die slangen?’
‘Ja.’
‘Wat moest hij daar dan mee?’
‘Verkopen.’
‘Die man kwam adders aan de deur verkopen?’
‘Ja.’
Ze had hem verbluft aangekeken.
‘Ik ben er natuurlijk niet ingetrapt,’ ging hij verder, ‘maar ik bedoel maar: je moet verdomd oppassen!’
En alsof de zaak daarmee afgedaan was, liep hij naar het raam en ging weer naar buiten staan kijken.
‘Waren het soms palingen?’ was haar te binnen geschoten. ‘Was het iemand die paling wilde verkopen?’
Ze kon zich een palingverkoper evenmin voorstellen—niemand kwam in hun appartementengebouw in de binnenstad ooit met een mand aan de deur om wat dan ook te verkopen—maar de geest zocht een verklaring.
‘Nee, natuurlijk niet,’ had hij geïrriteerd gezegd, ‘is het hier Volendam soms?’
De bestuurder van de bestelwagen had de laatste zak naar binnen gedragen en stapte weer in, todat er doorgereden kon worden. In de buurt van de galerie kon ze onverwacht snel haar auto kwijt. Ze zette de motor af, bleef nog even zitten en zocht lusteloos geld voor de parkeermeter. Toen zag ze opeens Antony Pruil aan de overkant van de straat voorbij stappen en de galerie binnengaan. Nee maar, Antony! Antony was verbonden aan een van de belangrijkste musea voor moderne kunst in het land en bij insiders befaamd om zijn fijne neus voor jong talent dat wel eens heel belangrijk kon worden.
Snel zocht ze nog wat extra parkeerguldens. Zie je, dacht ze, ik had meteen al in de gaten dat die Pleunie Wittebrood wel eens wat kon voorstellen. Gewoon intuïtie.
Om zeven uur ‘s-avonds regt nde het. Een motregentje weliswaar, haast te subtiel voor een paraplu, maar als je een tijdje buiten liep, werd je toch flink nat.
De galerie was in feite vlak bij zijn huis, maar hoewel hij al veel te laat was, was Victor er met een omweg naartoe gelopen. De hond, die de hele middag binnen gezeten had, moest een loopje hebben en zelf had hij ook zin gehad om door de regen te lopen. Zijn lichtgrijze jas was nu donker van het water en de vacht van de hond was zo zwaar geworden, dat er een middenscheiding op zijn rug was ontstaan, een streep roze vel, dat je anders nooit zag.
Het vooruitzicht een warme, rumoerige ruimte te betreden, met mensen te moeten praten over keramiek, waar hij geen verstand van had, lokte hem allerminst. Het liefst ging hij nu naar het Italiaanse restaurant bij hem in de buurt om een spaghetti al olio te eten en daarna naar huis, maar daar kon geen sprake van zijn; hij had beloofd te komen.
‘Schud je uit,’ zei hij tegen de hond, toen ze voor de galerie stonden.
Knak keek naar hem op.
‘Schud je uit!’
Hij bukte zich en sloeg de vacht van het dier af, waarop het vrolijk achterom begon te happen.
‘Schudden,’ zei hij en bewoog ter illustratie zijn eigen regenjas heen en weer. De hond sprong tegen hem op. Hij staakte zijn pogingen en ze gingen naar binnen.
De galerie bestond uit een brede, sober gehouden expositieruimte die via een lang, smal gedeelte overliep in een café met een eigen ingang aan de straat daarachter. Hier vooraan liepen maar twee of drie mensen rond te kijken, maar vanuit het cafégedeelte klonken volop geroezemoes en gelach. De opening was allang voorbij en de gasten die nog waren blijven hangen, zaten natuurlijk in het café.
Zodra Knak binnen was, schudde hij zich uitbundig uit. De druppels vlogen in het rond en tegen de schilderijen aan de muur. Een vrouw sprong achteruit. Victor verontschuldigde zich. De vrouw lachte, krauwelde de hond verzoenend tussen de oren en kon nog net voorkomen dat hij niet zijn modderpoten tegen haar op sprong. Victor begon om te zien naar een mogelijkheid het beest aan de lijn te leggen, maar Knak drentelde al naar het café, onderweg geïnteresseerd een bronzen boom besnuffelend.
Nauwelijks bekomen van zijn ergernis, werd zijn aandacht eerst getrokken door de olieverfschilderijen van Pleuntjes medeexposant—blote reuzinnen die mannenhoofden kraakten tussen hun dijen en de toeschouwer met verslindende blik fixeerden—zodat het even duurde, voordat hij zich op de keramiek kon concentreren.
Maar toen hij dan uiteindelijk voor het voetstuk met vazen stond, besefte hij dat dit prachtig was, adembenemend prachtig.
Voor keramiek interesseerde Viclor zich net zoveel als voor modeltreinen of origami en wat voor potten of vazen Pleuntje maakte, had hij zich nooit afgevraagd. Daar was zijzelf ook nooit erg mededeelzaam over. Ze praatte niet over haar werk, je zag het niet in Felix’ huis en ze behoorde niet tot het type pottenbaksters dat familie en vrienden op verjaardagen met eigen producten verblijdt. Maar om de een of andere reden had hij gedacht dat het kleurige, hilarische objecten zouden zijn, à la Niki de Saint Phalle. Zo hem al vage voorstellingen voor ogen gezweefd hadden, waren het dikbuikige potten met mensenoren, zuurstokroze varkens met schenktuit of olifanten in geglazuurde badpakken; dingen waarvan je bij het passeren van een ‘kadoboetiek’ wel eens een glimp opvangt. Nu schaamde hij zich daar met terugwerkende kracht voor.
De vazen op de verhoging waren elf in getal. Zo luidde ook de aanduiding op het kaartje: Elf vazen⁄eleven vases’. Het waren tengere vazen, meer dan een meter hoog, maar niet gelijkvormig. Sommige hadden een gladde, ronde buik, andere waren kegelvormig of driekantig. Alle elf hadden ze echter een buitenproportioneel lange hals die ze, vooral zo in groepsverband, een onthutsend kwetsbaar aanzien gaf. Niet alle halzen stonden loodrecht, sommige weken bovenaan wat naar links of naar rechts, eigenzinnige individuen die zich niet zomaar schikten. Het glazuur was van een that soort grijs, dat op de halzen korrelig was, alsof daar zand in het glazuur zat. Keek je in de halzen, dan bleken die van binnen lichter van kleur te zijn en parelmoerachtig te glanzen, alsof de eigenlijke schoonheid aan de binnenkant zat, als bij mossels.
Hoe langer hij de vazen bekeek, hoe mooier ze werden. De langgerekte halzen maakten hen weerloos en een beetje absurd. Niet voor het leven toegeruste wezens waren het, onnozelaars die reikhalzend op een wonder wachtten, maar tegelijkertijd hadden ze iets…ja, iets sacraals. Dit waren vazen die naar de hemel streefden. En in deze opstelling, met zijn elven bij elkaar, deden ze hem aan een kathedraal denken, een kathedraal in keramiek. Hij wist niet wat hem het meest trof: de kathedraal zelf, het feit dat Pleuntje die gemaakt had of de wonderlijke omstandigheid dat hij hier plotseling, op een regenachtige avond in mei, tegen zijn zin in een galerie, tot in het diepst van zijn ziel geraakt werd door producten van pottenbakkerskunst. Het was stil geworden om hem heen, er was niemand meer in de tentoonstellingsruimte. Hij kon zich niet van zijn plaats losmaken en staarde naar de vazen, alsof ze een boodschap voor hem verborgen hielden, die slechts door grote oplettendheid kon worden ontdekt.
Vanuit het cafégedeelte naderde het getik van hakken.
‘Zie je wel,’ riep Pleuntje, ‘je bent toch gekomen!’
Hij draaide zich om. Ze droeg een kort, felblauw jurkje, met op de rechterschouder een witte tulp. Haar haar piekte, zoals altijd, alle kanten uit, haar mond stond als een klaproos in haar gezicht. De hond liep naast haar.
Ze kuste hem op beide wangen, bleef een moment zijn bovenarmen vasthouden en keek hem onderzoekend aan.
‘Alles in orde?’ vroeg ze.
Hij glimlachte. ‘Als ik jou zie, is alies dik in orde,’ zei hij en aaide haar over een blote arm.
Ze lachte terug en maakte een gebaar naar haar werk.
‘Wat vind je ervan?’
‘Mooi,’ zei hij, ‘zeer mooi. Anders dan ik gedacht had. Mooier…’
Hij zocht naar minder banale woorden, maar vond ze niet. Het was moeilijk de indruk te benoemen die de vazen op hem gemaakt hadden.
‘Etherisch…’ zei hij en, ook niet tevreden over dat woord, voegde hij eraan toe: ‘of gewoon: teer.’
‘Nou, dat valt wel mee,’ zei Pleuntje. Ze pakte twee van de voorste vazen boven aan de hals beet, op de vanzelfsprekende manier waarop konijnenfokkers een konijn aan de oren uit het hok tillen, en sloeg met een lichte zwaai de buiken tegen elkaar. Er weerklonk een gloedvolle porselein-alt door de ruimte, een zingende, gewijde toon die langzaam verstierf. Hij stond versteld van het geluid en knipte met een nagel tegen een andere vaas. Er klonk een bescheiden galmpje.
‘Moet je een pen nemen of een ballpoint,’ zei ze.
Hij haalde een pen uit zijn binnenzak en gaf een tikje tegen de vaas. Een heldere toon.
‘Je hoeft niet zo voorzichtig te zijn, hoor. Ze kunnen een stootje hebben. Er zit kauwgom door de klei, maar dat is beroepsgeheim. Alleen niet tegen de halsrandjes slaan.’
Hij tikte wat steviger tegen de vazen en ging het hele blokje rond; de buiken galmden, de halzen klonken ijler, maar iedere vaas had een individuele stem, die leek te reageren op de voorgaande. Hij kon er haast niet mee ophouden. Het wegsterven van een toon riep het verlangen naar een nieuwe op.
Pleuntje pakte zijn arm. ‘Kom, we gaan wat drinken,’ zei ze.
Het was stampvol in het café. De bediening werkte zich—dienbladen boven het hoofd geheven—tussen de mensen door, die het gangpad tussen bar en tafeltjes blokkeerden.
Een van de eersten die hij zag was Jasper. Jasper keek hem een seconde koel aan en zei toen: ‘Zo, ook weer boven de grote rivieren beland?’ en ging door met praten tegen een magere man met een baard, alsof hij geen verdere aandacht waard was.
Lilian stond iets verderop te praten, maar drong zich, zodra ze hem zag, tussen de mensen door naar hem toe en omhelsde hem.
‘We zagen al aan de hond dat je er was,’ zei ze lief, maar ze monsterde hem, alsof hij een zieke was die zich speciaal voor de gelegenheid aangekleed en naar buiten begeven had.
‘Ik ga even iets te drinken halen,’ zei hij.
Tegen de bar leunde Ella op een manier die slechts languissant te noemen viel. Ze droeg een donkerrode, laag uitgesneden japon—een diva op weg naar het operagebouw, die hier even opgehouden werd. Ze was druk in gesp rek en zag hem niet. Het verwonderde hem dat ze er was. Pleuntje was haar type niet en ook met Felix had ze nooit overweg gekund. Hij ging niet naar haar toe, maar liep met een glas aquavit—het café had een Deense eigenaar—naar de kant waar hij Felix zag zitten praten met een kalende man met pafferige wangen.
Felix schoot in de lach toen hij hem zag, riep: ‘Looking at the world from my sofa!’ en trok een stoel bij van een naburig tafeltje. Omdat ze niet alleen waren, gingen ze niet op de zaak door, maar de grijns op Felix’ gezicht, die onvoorwaardelijke solidariteit uitdrukte, deed Victor goed. Zij samen tegen Jasper, zo was het altijd geweest.
Felix stelde hem aan de man met de wangen voor, van wie hij alleen de voornaam opving, Arend-Jan. Korte tijd praatten ze gedrieën, maar al snel viel Victor af. De warmte, de borrel, het geroezemoes veroorzaakten een grote loomte. Bovendien deed hij niets zo graag als naar Felix luisteren. Bij Felix had hij altijd het prettige gevoel niets meer te hoeven zeggen, omdat er voor hem gepraat werd.
‘Aan zoiets erger ik me mateloos,’ zei de man die Arend-Jan heette. ‘Dat ze zoveel trammelant maken van een verkeerd paspoortnummer op een formulier! Ik sta notabene in levenden lijve voor die balie. Ze kunnen toch aan de foto zien dat ik het ben! Dan realiseer je je weer eens hoe je tot nummer bent gedegradeerd. Het is zo onpersoonlijk.’
‘Nou, onpersoonlijk…’ zei Felix, ‘in feite is er niets persoonlijker dan een nummer. Er kunnen meer mensen zijn die jouw naam hebben, en toevallig dezelfde geboortedatum, en van beroep ooraannaaier zijn.’
Onder het praten gaf hij onverhoeds een mep achterom. Degene die daar zat, draaide zich verbaasd om en verschoof vervolgens zijn stoel.
‘Organotherapeut ben ik,’ zei Arend-Jan lachend tegen Victor.
‘En als die foto er al vijfjaar inzit, dan hoefje daar niet meer op te lijken. Maar er is slechts één persoon ter wereld met het Nederlandse paspoort nummer driehonderd zesenvijftigduizend achthonderdvierennegentig. Persoonlijker kan het niet!’
Ella was naderbij gekomen, een glas wijn in de hand.
‘God, hij zit weer cijfertjes te verheerlijken,’ zei ze. ‘Dag Victor.’
Ze liet zich lijdzaam door hem kussen en omdat er in de buurt net wat stoelen vrijkwamen, kwam ze naast hem zitten.
‘Gaat het goed met je?’ vroeg ze op de achteloze manier van iemand die gehoord heeft dat het niet zo goed gaat en zich nu aandient voor een therapeutisch gesprek.
‘Uitstekend,’ zei hij. ‘Met jou ook?
‘O, ja, hoor’.
Ik val niemand met mijn leed lastig, betekende dat.
Hij bekeek haar van terzijde. Haar zwart geverfde haar was strak uit haar gezicht weggetrokken en in een kunstige wrong op haar achterhoofd vastgespeld. Ze was geschminkt als grote tragedienne, zwart omrande ogen met veel paars en blauw erboven. Haar mond stond bitter. Het vel van haar hals was slap geworden; het spleetje tussen de samengeperste borsten in haar japon liep van boven uit in een delta van rimpeltjes. Met haar schoen duwde ze de hond, die aan haai kwam snuffelen, weg en sloeg een paar denkbeeldige haartjes van haar rok. Hij was er vrijwel zeker van dat ze op het moment geen vriend had.
Even stond hem een foio voor de geest, die hij thuis nog ergens moest hebben. Ella in de Trevi-fontein, à la 8 ½. Haar katoenen jurk plakt om haai jonge lijf, haar ronde wangen glanzen in de zon. Ze heeft haar natte, zwarte haar net naar achteren geworpen: er hangt nog een boog glinsterende druppels in de lucht.
‘Stel…’ riep Felix, ‘twaalf mijnwerkers komen vast te zitten in een ingestorte mijngang. Binnen een uur zal er geen zuurstof meer zijn. Een van de mannen, die de mijn op zijn duimpje kent, zegt dat er twee ontsnappingsroutes zijn, beide moeilijk en gevaarlijk. Route een zal volgens zijn berekening in elk geval het leven van vier man redden. Bij route twee bestaat er een derde kans dat iedereen het er levend afbrengt en twee derde dat helemaal niemand het zal redden. Jij bent de voorman, jij moet beslissen. Welke route kies je?’
Arend-Jan bekeek piekerend zijn glas.
‘Route een,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dan heb je gegarandeerd vier levenden.’
‘Goed,’ zei Felix, ‘en nu het volgende geval. Je zit weer in die mijn, nu met vijfenveertig man. Er zijn weer twee ontsnappingsroutes. Als je de eerste neemt, zullen zeker dertig van je mannen sterven. Als je de tweede neemt, is de kans een derde dat niemand zal sterven en twee derde dat ze alle vijfenveertig zullen omkomen. Welke weg kies je nu?’
‘Ja…’ zei de organotherapeut, schouders ophalend, ‘dan de tweede maar. Dat lijkt me het beste.’
‘Waarom?’
‘Omdat je zeker dertig doden hebt bij route een. Bij die tweede heb je tenminste nog een kans dat iedereen overleeft. Ja toch?’
‘En waarom heb je daarnet dan niet de tweede route gekozen?’
‘Dat was een andere situatie!’
‘Niet waar. Het zijn exact dezelfde situaties, maar de eerste keer legde ik het accent op de levenden en nu op de doden. Het lijkt anders door de woordkeus, dat is alles. Je laat je manipuleren. Dat krijg je, als je niet rekent.’
‘Hè?!’ zei Arend-Jan.
‘Hier nog twee pils,’ riep Felix, ‘Vic, wat had jij?’ maar toen kreeg hij Pleuntje in het oog, die vlak bij hem stond met haar rug naar hem toe, en ging vervaarlijk met zijn stoel achterover hangen om haar over haar billen te strijken. De mensen achter hem schikten schielijk nog een stuk in.
‘Dat bedoel ik nou,’ zei Ella, zich vooroverbuigend naar Arend-Jan. ‘Altijd maar denken dat liet in het leven om berekeningen gaat! Alsof er geen andere dingen door je hoofd gaan dan kille berekeningetjes als je in zo’n mijn zit. Hoe je de dood in het aangezicht moet kijken, bijvoorbeeld. Maar daar hoor je hem niet over.’
‘Nou, als ik het goed begrijp, heeft hij het over de beste kans om dat nog even uit te stellen,’ zei Arend-Jan.
‘Uit te stellen…’ zei Ella verachtelijk. ‘De Chiriquano-indianen gingen ervan uit dat je zo moest leven, dat je elke dag zou kunnen sterven. Je moest er ieder uur van de dag op voorbereid zijn en ze hadden…’
‘Homo bulla, prrr, foe-foh,’ zei Felix. ‘Ella-bella, tarantula-del-la, Robinella. Doe me fella.’
‘Ach, jongen…’ zuchtte Ella.
Een meisje van een jaar of acht, dat bij het groepje mensen achter Felix hoorde, zat achterstevoren op haar knieën op een stoel en staarde naar hem.
‘Kijk, waarom ik niets van wiskunde moet hebben,’ zei Ella, die kennelijk in een strijdvaardige stemming was, ‘dat is omdat het je geest beperkt. De echte vragen des levens, daar ga je aan voorbij. Je denkt dat je alles maar met cijfertjes kunt oplossen, maar voor mysteries, de grote mysteries in het leven, daar hebben jullie geen oog voor!’
Felix leek zo uit het veld geslagen dat Victors middenrif onwillekeurig begon te schokken van het lachen.
‘Lieve Ella,’ begon Felix bezwerend en hij legde een hand op haar arm, alsof ze een gekkin was die plotseling in het rond zou kunnen gaan slaan,’luister eens…’
Hij maakte met zijn andere hand zes, zeven pijlsnelle strooi-bewegingen naast de tafel, zodat de hond op die plek kwam snuffelen.
‘Heb jij wel eens dat het kraantje in je badkamertje lekt?’ ging hij zoetsappig verder. ‘Drup, drup, drup?’
‘Nee,’zei Ella.
‘Dan krijg je dat binnenkort. En als het zover is, dan moet je niet alleen maar denken ‘bah, kraantje stout’, maar dan pak je een stoeltje en een vergrootglas en je gaat eens rustig zitten kijken hoe die druppeltjes zich van de kraan losmaken.’
‘Waarom zou ik?’ vroeg Ella.
‘O, je denkt dat je wel weet hoe dat gaat, hè? Je kunt zo’n vallend druppeltje wel met je ogen dicht uittekenen, niet? Altijd dezelfde druppeltjes, van die druppeltjes met puntkuifjes op hun kop, hè? Van die lieve traantjes. Fout, meisje, fout! Druppels maken zich altijd op dezelfde manier los, maar ze nemen daarbij heel ingewikkelde vormen aan, vooral het gedeelte dat niet bij de druppel zelf hoort, maar bij het verbindingsstaartje tussen de druppel en het water dat nog in de kraan zit. Er zijn wiskundigen, die daar foto’s van gemaakt hebben en computersimulaties, want weet je wat het is? Wiskundigen zijn in vormen geïnteresseerd, vooral in het verklaren van vormen. Cijfertjes, daar gaat het niet om. Wiskunde is een wetenschap van vormen, van patronen…maar we gaan nou niet vervelend uitweiden, hè? Wat blijkt nu als je de foto’s van vallende waterdruppels bekijkt? We snappen die vormen niet! Ja, je ziet hoe het in z’n werk gaat, maar we kunnen het niet verklaren. Veel te moeilijk! Waarom vallen die druppels zó en niet simpeler? Mysterie! Groot mysterie! Help, Ella, het lijkt zo eenvoudig en banaal, een vallende druppel, maar het is zo complex, zo mysterieus! We zijn maar armzalige bewoners van planeet Aarde, we kunnen er met ons verstand niet bij. En was dat nou nog het enige, maar zo zijn er talloze mysteries. Hoe meer dingen je bestudeert, de meest simpele dingen, hoe meer mysteries je ontdekt!’
‘Ach,’ zei Ella, ‘dat soort mysteries bedoel ik natuurlijk niet. Wat kan mij het schelen hoe druppels er precies uitzien. Als de kraan lekt, bel ik de loodgieter.’
‘Vind ik ook,’ zei de man die Arend-Jan heette.
Felix zakte slap in zijn stoel, alsof er in hem een ventiel opengezet werd.
‘Prrrrr, zuut zuut, verkeerde voorbeeld, thu-don-jeu,’ zei hij. ‘Ik denk dat jij meer iemand voor de kabbala bent. Het kabbala-type. Foe-foh. Maar daarvoor moet je niet bij mij zijn.’
Arend-Jan wilde weten wat de kabbala ook weer precies inhield en Felix begon dat op een krankzinnige manier uit te leggen, maar Ella keerde hem ostentatief de rug toe en wendde zich weer tot Victor.
‘Die hele wiskunde is toch een soort armoede van geest,’ zei ze snuivend.
Hij zocht een ander onderwerp.
‘Hoe is het met Femke?’ vroeg hij. ‘Al drie weken geleden zouden we een keer gaan eten, maar ze heeft nooit tijd.’
Het klonk klagender dan hij bedoelde. Hij wilde niet over zijn dochter klagen en al helemaal niet tegenover Ella.
‘Ik zie haar ook weinig,’ zei Ella. ‘Ze laat zich opslokken door het studentenleven, overdreven gewoon. Op school ging ze nooit met iemand om en nu ze in Amsterdam zit, lijkt het erop of ze alles in een keer wil goedmaken.’
Nu ze bij haar moeder weg is, dacht hij, en misschien dacht Ella dat ook, want ze zwegen beiden.
‘Woon jij op negenenzestig?’ riep Felix. ‘Wil je woningruilen?’
Ella knipte haar tas open, haalde er een klein flesje uit en schudde een bruine capsule in haar hand, die ze met een snelle beweging in haar mond stopte en met wijn wegspoelde.
‘Ik gebruik alleen nog homeopathische middelen,’ zei ze. ‘Dat is echt een ontdekking voor me. En il drink alleen nog maar rode wijn.’
Vroeger was Ella het soort meisje geweest dat altijd appels bij zich had. In de trein, de bioscoop, het café, altijd haalde ze een appeltje te voorschijn. Wil je een dropje? Nee, dank je, ik heb nog een appel.
‘Maar het gaat dus wel goed met je?’ vervolgde ze op een toon van’waardevolle adviezen zijn aan jou toch niet besteed’.
‘Ik heb niets te klagen,’ zei hij.
Een vriendin van Pleuntie, ene Simone, die een oogverblindend strapless kledingstuk droeg van knalgroene pailletten, en een vrouw die zich als Zabtth voorstelde, maar misschien verstond hij dat verkeerd, kwamen bij hun tafeltje staan. De laatste zette een kelkje met een gele substantie en een lepeltje erin op tafel neer en zei tegen Ella: ‘Kijk eens, dat blijken ze in Denemarken ook te kennen!’
‘Advocaat,’ zei Ella giechelend, pakte het glaasje op en proefde ervan.
Felix keek opzij.
‘De heilige Catharina van Siena dronk pus uit de wonden van zieken,’ zei hij, ‘om het lijden van Christus te evenaren.’
Ella zette het glaasje met een klap neer.
‘Gatverdamme,’ riep Simone.
‘Ik weet niet waarom ik daar ineens aan moet denken,’ zei Felix.
‘Hou erover op,’ zei Ella.
Maar Felix draaide zich nu helemaal naar de dames toe.
‘Je vraagt je af,’ zei hij, ‘spaarde ze dat op in een kommetje, of slurpte ze elke zweer per stuk…’
‘Wüüüh…’ zei Zabeth en wendde haar gezicht opzij alsof ze in het gangpad moest kotsen.
Simone begon Felix te slaan.
‘…per stuk uit,’ riep Felix, hikkend van de lach, ‘of doopte ze eerst een vinger in de wond…’
Simone sloeg nog harder.
‘Niet doen!’ riep het kind op de stoel achter Felix.
‘Mijn bier, verdomme…’ nep Felix, ‘om te proeven…of het pus wel lijdenswaardig genoeg…’
Ella begon om het tafeltje heen met haar naaldhakken op hem in te trappen. De hond sprong keffend tegen hen op. Simone greep een volle asbak van een naburige tafel en hield die dreigend boven zijn hoofd. Er kwamen verschillende mensen toelopen.
‘Als je d’r nog één woord over zegt!’ zei Simone.
‘Goed, thu-don-jeu, dan iets anders…’ riep Felix met glinsterende ogen. Hij sloeg, ver achteroverhellend met zijn stoel, een paar maal krachtig naar achteren, waar intussen iedereen buiten zijn bereik was gaan zitten. De enige lege ruimte in het café was de vierkante meter achter Felix’ stoel.
‘Wel over diezelfde Catharina, als het mag,’ ging hij verder. ‘Die droeg bij wijze van trouwring de voorhuid van Christus aan haar vinger. Christus was natuurlijk een besneden jood, dat snap je. Al die eeuwen voor haar bewaard! Niet door andere meisjes gedragen, hoor, niks niet. Beetje uitgedroogd mag je aannemen, maar…’
‘O, van mij mag ze,’ zei Simone en zette de asbak terug.
‘Ja, dat laat mij ook koud,’ zei Ella en nam haar advocaat weer op.
‘Ze moest toch ergens een kick van krijgen,’ zei Zabeth.
‘Ja…’ zei Felix, ‘maar wat mij nu intrigeert: dan is ze de zieken aan het verzorgen, hè, dan loopt ze daar met zalfjes en verband en washandjes…en dan komt ze bij een man die een en al etterende wond is…’
Simone begon alvast zacht te stompen.
‘Stroopt ze dan eerst die voorhuid af, voordat ze haar vingers in de wond steekt of…’
De drie vrouwen stortten zich op hem.
Felix’ gierende lach schrikte het hele café op.
‘Bent u zijn broer?’ vroeg de man die Arend-Jan heette over tafel heen.
Omdat de bediening vergat hem nog een aquavit te brengen, liep hij zelf maar naar de bar en stuitte daar opnieuw op Lilian, die net even alleen was.
‘Leuk zijn Pleuntjes vazen, vind je niet?’ zei ze. ‘Net ganzen.’
‘Ganzen?’
‘Ja. Net een troepje ganzen bij elkaar, met van die lange halzen. Vroeger logeerde ik wel eens op een boerderij en als je dan met een voerbakje naar buiten liep, stonden de ganzen ook zo hun halzen te rekken.’
‘Daar was ik nog niet opgekomen’.
‘Nee,’ zei Lilian, ‘maar dat heb ik altijd met kunst: ik wil er iets in zien, iets in herkennen.’
‘O ja,’zei hij.
‘Je ziet er moe uit,’ zei ze, ‘je moet straks maar eens lekker vroeg naar bed gaan.’
‘Ja,’ zei hij.
Er viel even een stilte en omdat hij niet wilde dat ze over vanmiddag zou beginnen, bracht hij het gesprek op de kinderen en op de rupsenplaag op het kerkhof, totdat er een vrouw bij hen kwam staan met een schaal toast met garnalen. Hij at een toastje, maar het was vreemd: de garnalen smaakten niet naar garnalen. Waar dan wel naar was moeilijk te zeggen; niet naar garnalen in elk geval.
‘Heerlijk…’ zei Lilian en maakte een praatje met de vrouw, die een kennis van haar was.
Naar zeep, dacht hij, ze smaken naar zeep.
Hij hoorde de heldere stemmen van Lilian en haar kennis door het geroezemoes heen, maar volgde niet waarover ze spraken. Hij was even ver weg. Misschien was hij inderdaad wel erg moe.
In de kliniek was alle voedsel op perfide wijze van smaak veranderd. Wat zoet moest zijn was bitter, wat fris was werd wrang, wat pittig was leek bedorven. Banaan smaakte naar aardappel, kip naar vis, zuurkool naar ammoniak. Een gehaktballetje liet gruwelijke vermoedens omtrent z’n herkomst rijzen, een bonbon was een verkapte aanslag op je leven. Soms was de reuk al genoeg en hoefde je niet eens meer te proeven: asperges waren in urine gekookt, wijn was azijn. En rook iets wél lekker, dan bleek bij de eerste hap toch al dat het mis was: er zat deodorant door de appeltaart, as over de nootjes, zout over de aardbeien. In een halfjaar was hij vijfentwintig kilo afgevallen. Zijn psychiater zei dat het een bijeffect van de medicijnen was.
Op zekere dag was zijn moeder op bezoek gekomen en had vier kuipjes crème caramel meegebracht. Kleine plastic bekertjes caramelpudding van een Frans merk, gewoon uit de supermarkt. Daar was hij als kind zo gek op geweest, zei ze. Ze bleek zelfs een benen eierlepeltje in haar tas te hebben, want plastic, staal of zilver zou een bijsmaak kunnen geven. Hij had een kuipje geprobeerd en ziedaar…het caramelpuddmkje smaakte naar caramelpudding.
Dit was het begin van zijn herstel geweest. De angsten en wanen namen af, etenswaren kregen hun gewone smaak terug. De psychiater zei dat zijn psychose ‘was gaan liggen’, als een storm, dat hij gunstig reageerde op de vermindering van medicatie, maar hij had altijd het gevoel behouden dat het zijn moeder was geweest die de zaak simpelweg had opgelost, omdat die flauwekul nu maar eens afgelopen moest zijn.
Nog wekenlang had hij alles wat daarvoor maar enigszins in aanmerking kwam met het benen lepeltje gegeten. Zijn moeder had de caramelpuddinkjes meegebracht tot aan zijn ontslag.
Met zijn laatste aquavit in de hand baande hij zich een weg naar Felix’ tafeltje. Er had zich daar een heel groepje verzameld, dat stond te lachen alsof er een conference werd opgevoerd. Zijn stoel was intussen bezet, maar iemand trok een andere voor hem bij.
‘Haal jij eens diep adem,’ zei Felix en priemde met zijn wijsvinger naar een jongen met een poi tret van Einstein op zijn T–shirt.
‘Waarom?’ vroeg de jongen.
‘Haal diep adem!’ zei Felix.
Einstein haalde diep adem.
‘Let nu op,’ zei Felix, ‘Toen Maarten Luther in eh…in vijftien-zoveel in Wittenberg voor zijn rechters stond, riep hij, zoals iedereen weet: ‘Hier sta ik. Ik kan niet anders.’ Hoe groot schat jij de kans dat je daarnet een molecuul lucht hebt ingeademd, die door Luther is uitgeademd op het moment dat hij dat uitriep?’
‘Nihil,’ zei iemand.
‘Eén op tachtig triljard.’
‘Dat kan niet meer, die zijn allang verdampt!’
‘Lutherse moleculen komen niet in een café!’
‘Dat is een strikvraag,’ zei Einstein. ‘Dat heeft hij nooit gezegd. De legende wil alleen maar dat hij dat gezegd heeft. De vraag kan dus niet beantwoord worden.’
‘Goed,’ zei Felix, ‘dan maken we ervan dat hij tegen een non in het Wittenbergse klooster zei: ‘Du Schatzilein, wat heb je daar een lieve heuveltjes onder je…’
‘Dat heeft-ie helemaal niet gezegd.’
‘Hij was homo!’
‘Pure speculatie! Vraag nog steeds onbeantwoordbaar!’
‘Nou,’ riep Felix, ‘dan iedere andere willekeurige uitlating, die de man gedaan heeft in zijn leven! ‘Geef me de mosterd eens door.’’
‘Die kans is zo klein, dat valt niet in een getal uit te drukken,’ zei iemand.
‘De kleinste eenheid valt nog in een getal uit te drukken,’ zei Felix.
‘O, nu gaan we het over onzegbaar kleine getallen hebben,’ zuchtte Ella.
‘Nou…’ zei Einstein, ‘nul komma nul nul nul nul nul nul nul één procent dan.’
Felix glimlachte.
‘Wat denk jij, Vic?’vroeg hij opeens.
‘Ik doe niet mee,’ zei Victor, ‘want ik ken hem al, je hebt die vraag al eens gesteld. Maar toen ging het over de laatste adem die Julius Ceasar uitblies toen hij zei: ‘Ook gij, Brutus?’’
‘Zo hoort-ie ook eigenlijk,’ zei Felix, ‘maar ik zit nog met Catharina van Siena in mijn hoofd. Dit is een reactie op het katholicisme, snap je. Zo werkt dat bij mij.’
Zo werkte dat bij Felix.
‘Nou, wat is het dan?’ riepen de anderen.
‘De kans dat jij net een molecuul hebt ingeademd die destijds door Luther is uitgeademd…’ zei Felix plechtig,’is 99,9 procent.’
‘Hè?!’
‘Hoe kan dat nou?’
‘Hoe weet je dat?’
‘Luister,’ zei Felix, ‘aangenomen dat de moleculen lucht die destijds in Wittenberg rondzweefden na vier eeuwen zo’n beetje gelijkmatig over de wereld verspreid zijn en zich voor het merendeel nog vrij in de atmosfeer bewegen…’
Victor keek naar zijn broer, terwijl die zich aan de uitleg van de berekening wijdde. Zijn ogen fonkelden achter zijn bril, zijn wijde, beweeglijke mond drukte alle gradaties van spot, plezier en overtuigingskracht uit waarover hij beschikte. Zijn warrige haardos schudde mee op het ritme van zijn betoog. Zijn lange handen, die de woorden met gebaren ondersteunden, stonden soms gekromd als klauwen, strekten de vingers dan weer in stelligheid, maakten zegenende bewegingen of lagen in onschuld open op tafel als waterlelies op een vijver. Felix in zijn element.
Pleuntje kwam tussen hen in staan.
‘Hai Vic,’zeize.
Hai, wilde hij zeggen, maar er kwam geen geluid uit zijn mond, hij was een happend visje.
‘Amuseer je je?’ vroeg ze glimlachend.
Hij sloeg een arm om haar middel en legde zijn wang tegen haar heup. Hij deed het in een opwelling—en zonder de aquavit zou hij het niet gedaan hebben—maar met zijn hoofd tegen haar aan verbeeldde hij zich een moment, dat hij haar op een groot bed tegen zich aantrok, zijn hoofd tegen haar borst legde en in een diepe slaap gleed.
Door de verleidelijkheid van die gedachte bleef hij langer zo zitten dan voor het hartelijke gebaar lussen zwager en schoonzus aannemelijk was. Maar Pleuntje was niet het soort vrouw dat zich door zoiets opgelaten voelde. Ze bleef gewoon staan en streek hem met een paar vingers door zijn haar.
‘Ga je straks met ons mee Thais eten?’ vroeg ze, toen hij weer naar haar opkeek.
‘Nee, lieve schat, ik ga naar huis. Ik ben erg moe. Ik zou geen prettig gezelschap zijn.’
‘Dat laatste bestrijd ik,’ zei ze ernstig en streek nog een keer door zijn haar, waardoor hij duizelig werd en zijn oren begonnen te suizen.
‘Op die manier maken alle mensen ter wereld via hun ademhalingsorganen deel van elkaar uit, sun-son-dim,’ riep Felix. ‘Persoonlijk ga ik daarvan over mijn nek, maar…’
Pleuntje ging achter Felix staan, legde haar armen over zijn schouders en vouwde haar handen samen voor zijn borst. Al pratend pakte hij die handen, begon ze te strelen, schokkerig, onrustig, met gekke uitvallen van zijn vingers naar haar dunne witte armen.
Victors duizeligheid nam opeens een ongekende wending. Hij steeg op. Hij zat op een stoel die met hydraulische kracht omhoog ging, als een tandartsstoel, en in korte tijd zat hij niet alleen heel hoog, zo’n beetje tegen het plafond, maar ook een heel eind bij de anderen vandaan, alsof de stoel tegelijkertijd met grote snelheid naar achteren getrokken was over een vloeroppervlak, waarover dit café niet eens beschikte. Hij hoorde niet meer wat er gezegd werd, maar zag nog wel over grote afstand de monden bewegen van de mensen bij wie hij in de buurt gezeten had. In nog geen minuut tijd was hij Simon de pilaarheilige geworden, verheven boven de anderen, zij het dan alleen in letterlijke zin, want hij voelde zich aan hen onttrokken, van hen vervreemd, in een isolement geplaatst.
Iedereen praatte en lachte intussen gewoon door, niemand zag hem zitten op zijn hoge zetel, of het zou Ella moeten zijn, die wat eigenaardig in zijn richting keek. Maar hij wilde haar niet aankijken en fixeerde zijn blik op de hond, die naast het tafeltje zat, in een poging diens aandacht te trekken.
‘Beest…’ hoorde hij zichzelf zeggen en hij stak zijn hand uit.
Hij voelde ruige vacht onder zijn hand. En meteen zette het dalen in, zo snel dat hij zich moest vastgrijpen.