HOOFDSTUK II

Donderdag 21 maart: BB-jurk

Bij het verlaten van het bankgebouw sprong Jasper over de rij conifeertjes naast de ingang, sloeg de hoek om en liep met verende pas en wapperende jaspanden het plein over. De wind woei dwars door zijn overhemd, maar hij nam niet de moeite zijn jas dicht te doen. Hij had het niet koud, hij gloeide van binnen en geen poolwind kon hem verkillen.

Hij moest denken aan acht jaar geleden, zijn eerste gesprek met deze bank. Toen had hij, na herhaald overleg met een vaderlijk middenkadertype in een glazen hokje aan een formica tafel uiteindelijk de lieve som van tweehonderdduizend gulden weten los te peuteren. Nee, tweeënhalf ging echt niet. Er stond een solide borg voor hem garant en ‘jong, ent housiast ondernemerschap moest een kans krijgen’, maar we moesten toch eerst zien ‘of de zandkastelen geen luchtkastelen blijken, meneer Clarijs’.

En nu? De dubbele naam in maatpak aan zijn ebbenhouten bureau, met aan de ene wand een Shiyters en aan de andere een Constant, had gevonden dat ze niet kinderachtig moesten doen over het feit dat de begroting voor het nieuwe pand drie ton hoger uitviel dan geraamd. Die drie ton kon er ook nog wel bij. Beter nu de perfecte behuizing dan over een paar jaar alweer uit het pand gegroeid, nietwaar?

Hij zag zichzelf komen aanlopen in een grote etalageruit op de hoek van het plein. Hij was negenendertig, zag eruit als negenentwintig en voelde zich negentien. De vrolijkheid borrelde in hem op, alsof ze op de bank champagne geschonken hadden in plaats van espresso.

Hij sloeg de Roompotsteeg in en nam de achteringang van SandArt, die direct toegang tot de we rkplaats gaf. Stemmen, gelach en geschreeuw kwamen hem tegemoet: de ploeg van Swift en Maeterlinck Accountancy.

‘Jezus Christus, Covert, als die flank straks in elkaar lazert, dan lazer ik jou erachter an!’ klonk een geaffecteerde stem.

Midden in de cursusruimte verrees een creatie van zo’n twee meter hoog. De voorkant zat nog in de bekisting, maar de achterkant kreeg al vorm en deed denken aan een zittende kat of hond of desnoods een koe. Tien of twaalf mensen liepen eromheen of stonden er op stellages naast. Op de grond lag een man met een babygezicht, tong in opperste concentratie in de mondhoek, de om de achterpoten geslagen staart van het beest te carven. Michiel stond op een keukentrapje aanwijzingen te geven en lachte naar hem toen hij langsliep.

‘Meneer Clarijs,’ riep een gezette man met een modieuze titanium bril, die hem in de gaten kreeg, ‘we zijn in één ochtend al in het stadium van het elkaar afslachten geraakt. Is hier nog hoop?’

‘Dat is het vruchtbaarste stadium,’ riep hij terug. ‘Ga door.’

De managerscursussen, bedoeld voor de toplaag van grote of pas gefuseerde bedrijven, draaiden nu een jaar en waren een enorm succes. Gezamenlijk met je blote handen iets tastbaars tot stand brengen was een goede manier om elkaar te leren kennen en tot samenwerking te komen, minder inspannend dan een survivaltocht door de Ardennen en minder abstract dan het naspelen van Hamlet. Victor, op kantoor, kon de aanvragen nu al haast niet meer aan en was aan een assistent toe.

Het lag eigenlijk in Jaspers bedoeling Victor helemaal van de cursussen vrij te stellen en die afdeling in handen te geven van een jong, enthousiast persoon, die aan de telefoon op een prettige manier inlichtingen gaf, zodat geïnteresseerden niet meer zo’n misantroop aan de lijn kregen die alleen maar zure opmerkingen wist te maken. ‘Er zitten geen airmiles op, hoor,’ had hij Victor een keer op die uitgestreken toon van hem horen zeggen.

Hij liep de expositieruimte door op zoek naar Lodewijk, zijn rechterhand, en vond hem in het berghok bezig een kapotte bekisting in mootjes te hakken.

‘Is de filmploeg er nog niet?’ riep hij.

‘Ze hebben gebeld,’ zei Lodewijk ‘en ze staan met pech bij Frankfurt. Ze verwachten pas vanavond aan te komen, dus ze kunnen niet eerder draaien dan morgenochtend.’

Jasper dacht snel na. ‘Dat komt wel goed uit,’ zei hij, ‘dan kan ik misschien vanmiddag even naar die meubelfabriek.’

‘En Frieda heeft gebeld. Ze is nou helemaal ingestort.’

Lodewijk blies een schamper lachje in zijn richting.

‘Dus die beginnerscursus kan ze niet geven.’

‘Prima!’ riep Jasper. ‘Dat is dé k;ms voor Derek Seagull! Die heb ik sowieso liever. Die jongen het ft ‘t helemaal in zijn vingers en hij is nog geestig ook. Je hebt toch gezien hoe hij het bij die groep studenten deed? Die gingen helemaal plat. Ik bel hem zo meteen.’

‘Ja, jij vindt alles prima,’ zei Lodewijk. ‘Heb je Moby Dick gezien?’

‘Nee.’

‘Moet je eens gaan kijken.’

Ze liepen samen de expositieruimte in. De kop van de walvis bleek ernstig beschadigd, was zelfs half weggeslagen, alsof iemand er in volle vaart met een kruiwagen op ingereden was.

‘En ze leggen d’r geen briefje bij wie hel gedaan heeft,’ zei Lodewijk.

‘Ik vind niet dat we hem moeten restaureren,’ zei Jasper, ‘ruim hem maar op, dan hebben we plaats voor iets anders. Wees blij. Enkelbach wilde toch weer iets maken? Dat kan dan mooi hier.’

‘Ik ben reuze blij,’ zei Lodewijk en sjokte terug naar het berghok.

‘Over een jaar zitten we in een gebouw met verrijdbare vloerplateaus!’ riep Jasper hem achterna. Lodewijk zei niets, maar je zag aan zijn rug dat het hem plezier deed. Die vloerplateaus waren zijn idee geweest, die had hij de architect zelfs voorgetekend. Lodewijk was weliswaar altijd in mineur, maar wel onbetaalbaar.

Jasper haalde de telefoon uit zijn zak, trok de antenne uit en hoorde even later met welbehagen zijn eigen Amerikaans door de ruimte schallen. Seagull voelde wel wat voor een beginnerscursus. Direct daarna belde hij de meubelfabriek die een zandbank langs de snelweg wilde hebben. De pr-man daar was een geschikte vent, die kon vanmiddag wel wat tijd vrijmaken. Alles tot genoegen geregeld.

Nu nog even langs kantoor. Hij streek in het voorbijgaan behaaglijk over de rondingen van de zeemeermin—wat veel te veel mensen deden, de meermin raakte nu al afgesleten—en nam opnieuw de achteruitgang.

In de cursusruimte stonden de accountants nu in een halve cirkel rond hun schepping. De bekisting was eraf, maar van een dier was geen sprake meer: de hele voorkant was ingestort. Er stond alleen nog een zielig, los achterlijf overeind met een staart, waaraan de man met het babygezicht nog met onverminderde concentratie lag te werken. Michiel legde uit wat er fout gegaan was. Sommige leden van de groep stonden schuldbewust naar hun voeten te kijken, als scholieren tijdens een preek van de rector, anderen konden hun lachen niet houden, vooral toen Jasper bleef stilstaan om het debacle in ogenschouw te nemen.

‘…want natuurlijk is het leggen van het fundament het minst spectaculair,’ doceerde Michiel. ‘Als het af is, zegt geen enkele toeschouwer: poe, poe, fundamentje, zeg! Nee, de belijning trekt de aandacht, de details. Wat een heupwerk, zal men over uw sfinx zeggen, wat een charmant neusje. Maar ik hoef een bedrijf als het uwe toch niet uit te leggen, hoe belangrijk een solide fundament is? Zonder goed fundament helemaal geen neusje, althans niet voor lang. Vlug of slordig compacten is hoofdzonde nummer een.’

Michiel, bacterioloog van huis uit, deed het uitstekend als cursusleider. Groepen die zich aanmeldden, vroegen soms speciaal naar hem. Jasper overwoog al een tijdje hem een vast contract aan te bieden.

‘Ze waren gewoon bang dat wij al aan de borsten zouden beginnen, terwijl zij de rug nog stonden aan te stampen!’ riep de man met het titanium brilletje, en iedereen begon te lachen, behalve babvface, voor wie er niets anders op de wereld bestond dan de staart.

Jasper verliet het gebouw, at een haring en een broodje garnalen in de viswinkel aan de overkant en liep naar het kantoor hoek Roompotsteeg-Wijnkade. In dit panel was hij begonnen, acht jaar geleden. Waar nu de broodovens van de croissanterie stonden, was toen de werkplaats geweest, de eerste oefenruimte van Sand-Art. Toen ze een grotere werkplaats annex expositieruimte verderop in de steeg hadden kunnen krijgen, was de tweede verdieping van het oude pand als kantoor aangehouden. Maar binnenkort was het afgelopen met op en neer lopen tussen twee panden.

Met drie treden tegelijk sprong hij de trappen op en zwaaide de deur open.

Binnen was het stil en grijs. Ondanks liet donkere weer had Victor het licht niet aan. Hij zat in zijn draaistoel aan het bureau, hief langzaam zijn hoofd op en keek hem aan alsof hij met zijn gedachten ver weg geweest was.

Een vleug ergernis versluierde Jaspers opgewekte stemming. Hij had zijn broer mee willen hebben naar de bank, want als het ging om inkomsten en schulden had Victor meer overzicht dan hij, maar Victor had dat ‘niet nodig gevonden. Nee, hier in de schemer te zitten suffen, dat was zeker nodig.

Voor het eerst die dag schoot door hem heen dat hun moeder dood was. Misschien omdat de hond, die naast het bureau had liggen slapen, op hem afkwam.

‘Wat zit je in het donker, man,’ zei hij en knipte een lamp aan, ‘het is lente!’

‘En in de lente doe je het licht aan, begreep Victor.

Jasper viel op een stoel neer en beklopte de hond.

‘Allemaal dik voor mekaar bij de bank,’ zei hij, want zijn behoefte om zijn financiële triomf met iemand te delen was groter dan zijn ergernis. ‘Ik had het idee dat we nog wel meer hadden kunnen krijgen!’

‘Toe maar.’

Hij bracht verslag uit. Victor luisterde, trok wat berekeningen na op een kladblok, vond dat het klopte en knikte ten slotte goedkeurend.

‘Mooi,’ zei hij. ‘Heel mooi.

Zijn instemming deed Jasper plezier en nam bij hem de laatste twijfels over de hypothecaire transactie weg. Als zijn broer zei dat het mooi was, was het mooi.

‘Ik ga vanmiddag even bij die meubelfabriek kijken,’ zei hij.

‘Je kreeg toch die Duitse filmploeg?’

‘Dat wordt morgen pas. Ze hebben gebeld. Ze staan met autopech. Hier verder nog berichten voor mij binnengekomen?’

‘Saskia Roodwang van De Appelboompjes heeft gebeld,’ zei Victor.

‘Aha. Had ze een voorstel voor de arrangementen?’

‘Mij heeft ze geen voorstel gedaan, ze moest jou hebben,’ zei Victor op een toon die op te vatten viel als antwoord op Jaspers opmerking van vorige week, dat Saskia Roodwang een snoepje was. ‘Je moet terugbellen.’

‘Verder nog telefoontjes?’

‘Nee,’ zei Victor.

Hij was opgestaan om wat papieren in de kast bij het raam op te bergen, bleef daar staan, stak een sigaret op en keek naar buiten.

‘Niets wat met zand te maken heeft tenminste,’ voegde hij eraan toe.

‘Waar dan mee?’

Zijn broer zweeg. Jasper keek naar zijn rug. Hij zou verdomme eens andere broeken moeten dragen, dacht hij. De corduroy broek die hij aanhad, met uitgelubberde kont en laag kruis, was misschien wel tien jaar oud. Vroeger lette Ella tenminste nog op die dingen.

‘Ik ben opgebeld door Brcgstein,’ zei Victor zonder zich om te draaien. ‘Zegt dat je nog iets?’

‘Bregstein?’

‘Van dat landgoed in Salland.’

Jasper dacht na. ‘Die vent van die ruïne?’

‘Ja. Hij had een hoop moeite gedaan me te pakken te krijgen. Eerst naar Borawitz en Bitterling gebeld, maar die wisten mijn nieuwe adres niet. Enfin, via via kwam hij hier terecht. Hij deed net alsof we elkaar vorige week no;; gesproken hadden. Hij wil een hermitage.’

‘Wat?’

‘Een hermitage.’

‘Hoezo, een hermitage?’

‘Gewoon, een hermitage. Een kluizenarij zogezegd.’

Jasper begon te lachen.

‘En moet jij die maken?’

‘Dat vroeg hij. Of ik een tekening wilde maken.’

‘En ga je daarop in?’

Victor draaide zich om en ging in de vensterbank zitten.

‘Weet ik niet. Het is zo lang geleden…ik denk het niet. Maar ik heb gezegd dat ik binnenkort eens langs zal komen.’

‘Een hermitage…’ zei Jasper en schoot weer in de lach. ‘Gaat-ie daar dan in zitten? Of is het alleen maar voor the touch of melancholy tijdens de wandeling?’

‘Hij is wel iemand om erin te gaar zitten.’

‘Als-tie maar weer op tijd thuis is voor de port met Stilton zeker.’

‘Sommige mensen willen een hermitage,’ zei Victor, ‘andere een zandbank.’

‘Ja, maar de beweegredenen zijn een beetje anders.’

‘Vind je?’

Jasper had er een gewoonte van gemaakt aanvaringen met zijn broer te vermijden, dus hij veranderde van onderwerp.

‘Weet hij dat je niet meer in de are hitectuur zit?’

‘Heb ik gezegd.’

Hij wachtte of er nog verdere mededelingen zouden volgen. De grens tot waar je gaan kon met het tonen van belangstelling voor Victors zaken was nooit zo duidelijk. Voor je het wist werd hij kregel, ook al was hij er zelf over begonnen.

‘Enfin, we zullen wel zien,’ zei Victor dan ook. Hij ging weer aan zijn bureau zitten en toetste iets op de pc in. Gesprek beëindigd.

Jasper stopte wat foto’s en brochures in een map—nieuwe klanten vonden het altijd leuk om te zien wat er voor anderen gemaakt was—krauwde de hond in zijn nek en zei gedag.

‘Hoe laat hadden we voor vanavond ook weer afgesproken?’ vroeg hij nog.

‘Acht uur.’

‘Bel Felix nog even. Straks vergeet-ie het weer. Of hij moet zingen.’

Victor gromde iets.

Jasper liep de Wijnkade op en sloeg de hoek om naar de Houtkoperskade, waar zijn auto stond. Juist op het moment dat hij kwam aanlopen, brak de zon door. De donkerblauwe lak van zijn nieuwe Saab glansde op, het decente chroomwerk blonk als zilver.

Toen hij de stad uit reed werd het zelfs stralend weer. Hij stak stalen bruggen over lichtend water over. Binnenvaartschepen met zand of grind gleden onder hem door, vrolijk wapperden de wasjes aan dek. Hij reed de snelweg op, met aan weerszijden weilanden, nog bruinig van de winter, maar al met nieuw groen ertussen. De lucht was vol scherp getekende cumuluspartijen, een lucht voor Hollandse meesters.

Hij schurkte tevreden zijn schouders in de stoel, pakte zijn telefoon en belde, na een blik in de agenda naast hem, hotel De Appelboompjes. Terwijl hij doorverbonden werd, schraapte hij zijn keel om zijn stem op z’n fluweeligst te hebben.

‘Hallo Saskia…’ zei hij op een toon alsof hij haar minnaar was en voerde vervolgens een volstrekt zakelijk gesprek met haar.

De Appelboompjes leek het ideale hotel voor de all-in arrangementen, waartoe hij de managerscursussen wilde uitbreiden: het was vlak bij het huidige SandArt, ook niet te ver van het nieuwe pand, het was klein, lag aan een pittoresk pleintje, de sfeer was tussen Oud-Hollands en Frans in, en het had een verfijnde keuken.

Ze had nogal wat noten op haar zang gehad, mevrouw Roodwang. Kennelijk had ze zich—vers van de hotelschool—bij het overnemen van het familiebedrijfje voorgenomen niet met zich te laten spotten, maar hij had haar natuurlijk in een ijzeren greep. Groepjes van tien, twaalf personen, het betere publiek, het hele jaar door, wat wilde een hotel nog meer? Ze deed nu dan ook heel wat water in de wijn en er kwam een buitengewoon gunstige overeenkomst uit de bus. Hij nam gevoelvol afscheid, legde de telefoon neer en keek met een glimlach naar de weg voor zich.

Het was niet druk. Hij duwde hei gaspedaal verder in en genoot van het aanzwellende gezoem van de motor. Een reiger vloog laag klapwiekend over. Een vrouw op een fiets leidde een gevlekt paard aan de teugel over een parallelweg. Het leven was prachtig, dacht Jasper, waarom zag niet iedereen dat in? Hij voelde zich onsterfelijk.

Victor droeg de projector, Felix kwam zwaaiend met een witte rol en een standaard het tuinpad op lopen.

‘Aha, een scherm!’ zei Jasper, toen hij opendeed. ‘We hadden al een paar etsen weggehaald om de wil te muur als doek te gebruiken.’

‘De muur is te korrelig,’ zei Felix en hij zette scherm en standaard meteen in een hoek van de hal om zich onbelemmerd aan de krul van de trapleuning te kunnen wijden.

Het trappenhuis van het negentiende-eeuwse pand waarin Jasper woonde, was nog geheel in de oorspronkelijke staat, wat inhield dat er een statige, krakende, donkerbruine trap naar de eerste verdieping voerde en een minder statige, nog harder krakende trap naar de tweede. De eerste trap had een brede, in de loop der tijd door vele handen glimmend gestreken leuning, die onderaan in een zwierige krul uitliep. Felix, die onweerstaanbaar aangetrokken werd door cirkels en spiralen, kon van die krul nooit afblijven. Zodra hij binnenkwam, moest hij hem vastpakken, zich eroverheen buigen en met zijn vingers de groeven van het slakkenhuis natrekken. Dan streelde hij de houten bollingen met een tederheid alsof het een geliefde betrof en streek er zelfs met zijn wangen overheen. Dit alles tot groot vermaak van de kinderen, als die erbij waren. Ook ditmaal kon hij er geen genoeg van krijgen; met zijn hele bovenlichaam over de krul hangend aaide hij met beide handen het gladde houtwerk tot boven aan toe, zo ver als hij kon reiken, alsof hij de trapleuning lange tijd hevig gemist had, tot Victor hem met het opgerolde scherm in de zij porde.

‘Waar is iedereen?’ riep I elix, zodra hij de woonkamer binnenkwam.

‘De dames zijn naar de bioscoop en Pelle ligt al op bed,’ zei Jasper. ‘Lilian vond dat wij eerst maar met z’n drieën moesten kijken wat er op die filmpjes staat, zonder aangetrouwd erbij.’

‘Wat verwacht ze?’ zei Felix. ‘Dat pa zijn slippertjes heeft opgenomen en dat mamma die al die jaren op 8 mm heeft bewaard? Of familieruzies, waarbij we elkaar om de oren slaan? Dat zou trouwens interessant zijn!’

‘Misschien heeft-ie jouw driftbuien wel gefilmd,’ zei Jasper. ‘Dat je een meloen door de kerstboom smeet bijvoorbeeld.’

‘Toen was ik vijf, dus toen was hij al drie jaar dood!’

‘Dat heeft die man niet meer mee hoeven maken,’ zei Victor.

‘Ik vind er niks aan, als Lil tan er niet is,’ mokte Felix.

‘Omdat je oversekst bent,’ zei Jasper.

‘Dat ben ik niet. Het gaat me om the feminin atmosphere

‘Dat is hetzelfde,’ zei Jasper.

Ze dronken koffie, stelden het scherm en de projector op en haalden de blikjes met 8-mm-film erbij. Deze filmpjes, zes in getal, had Lilian bij het uitruimen van een kast in hun moeders huis gevonden. Op sommige zat een etiket, maar wat daar ooit met inkt op geschreven had gestaan, was tot onleesbaarheid verbleekt. Victor en Jasper wisten nog dat hun vader soms een camera gehanteerd had, maar geen van tweeën kon zich herinneren wat hij gefilmd had. Na zijn dood waren die filmpjes nooit meer vertoond, er was niet eens een projector in huis geweest. Foto’s, films, verhalen over vroeger, souvenirs…het had hun moeder weinig te zeggen. Jaarlijks had ze de foto’s van de kleinkinderen in haar lijstjes verruild voor recente en was de oude daarna kwijtgeraakt. Zonder weemoed had ze de oude leesstoel, die nog van haar moeder geweest was, aan de straat gezet en een modern exemplaar gekocht, dat beter zat. Ze herinnerde zich de dingen van vroeger wel als je ernaar vroeg, maar leek er nooit meer bij stil te staan; nostalgisch gemijmer lap niet in haar aard.

‘Op deze twee moeten huizen staan,’ zei Jasper, naar de etiketten turend, ‘zoiets maak ik eruit op. Laten we die eerst maar nemen.’

Met enig gepruts kregen ze het eerste speeltje in de projector, startten de film en deden het licht uit.

Inderdaad: uitsluitend gebouwen. Villa’s, een rijtje eengezinswoningen, een flatgebouw, wel zes verdiepingen hoog, een kantoorkolos, een restaurant op een heuvel. De camera liet de gebouwen van alle kanten zien, zoomde behaagziek op details in, daklijsten, verzonken sponningen, deurknoppen, en dwaalde af door nieuw aangelegde tuinen. Ze konden al die huizen wel, van foto’s, uit het boek dat over hun vader verschenen was, uit eigen waarneming ook, want ‘pappa’s huizen’, die had hun moeder hun nog wel laten zien vroeger. Het was een saai filmpje. Ze keken ernaar in de hoop nog bekende personen te zien, maar het bleef bij gebouwen.

Felix zat met zijn bovenlichaam ritmisch naar voren te wiegen, noemde af en toe de naam van een gebouw, maar mompelde meestentijds onverstaanbare woorden voor zich heen. Victor rookte zwijgend een sigaar en onthield zich van commentaar. Jasper vroeg zich even af of zijn oudste broer het soms pijnlijk zou vinden, al die ‘scheppingen’ van de man in wiens voetsporen hij had moeten treden, maar Victor zat ontspannen onderuit en maakte niet de indruk zich ongemakkelijk te voelen. Het was natuurlijk ook onzin. Willens en wetens had Victor de architectuur vaarwel gezegd, en dat ‘in de voetsporen treden’ had niemand hem ooit opgedrongen, hun moeder al helemaal niet.

Ook op het tweede filmpje kwam geen enkele bekende persoon voor, zodat ze de laatste helft versneld doorspoelden. Hun vaders bekendste ontwerp, het warenhuis dat als een middeleeuwse burcht middenin de stad verrees, stond er niet op. Voordat hij het op film had kunnen vastleggen, was zijn hart blijven stilstaan, een paar weken voor de opening.

Het derde filmpje begon veelbelox ender. Een haven, ongetwijfeld Rotterdam. Op Haanstra-achtige wijze kroop de camera over de romp van een kolossaal passagiersschip omhoog, totdat er opeens een lachende en zwaaiende vrouw aan de reling opdook.

‘Oma!’ riep Felix.

Drommen mensen kwamen de loopplank af, oma ertussen, weer zwaaiend. De hele familie op de kade; hun moeder, jong, met een wijde rok met petticoat, hield een kleuter op de arm: Jasper. Victor, een jaar of tien, ernaast. Een oom en tante in beeld. Oma omhelst iedereen.

Ze grinnikten om het gedekte kapsel van Victor en de kuif van Jasper, wezen mensen aan, noemden namen en slikten hun ontroering weg.

Zonder overgang zat Victor opeens in een keurige broek en sliprover op een grasveld, een schildpad tussen zijn gespreide benen. Daar verscheen Jasper op een driewieler. Hij wil laten zien hoe hard hij kan en slaat om. Ooms en tantes trekken rare bekken naast een Opel Record; even later zingen ze een lied dat, aan hun monden te zien, ‘lang zal hij leven’ moet zijn. Verklede kinderen in een tuin. Jasper blaast een taart met vier kaarsjes uit. Een kartonnen poppenkast tussen de struiken; de jarige ziet met openhangende mond toe hoe Jan Klaassen met een hamer op zijn kop geslagen wordt. Dan alleen nog maar geruis en dansende spikkels.

‘Die schildpad was jouw verjaarscadeau,’ zei Victor tegen Jasper, ‘maar na een week was hij al overreden.’

‘Daar weet ik niks meer van,’ zei Jasper.

Het vierde filmpje. Naast een hoog opgeschoten Victor stapt een kleine Jasper vanuit een glazen serre een overbelichte tuin in. Victor draagt een baby op zijn arm en daarmee is de opname meteen gedateerd: 1960. Zodra de camera het groepje nadert, zet de baby het op een huilen. Hij spert zijn mond wijd open en wordt zichtbaar donkerder van kleur. Einde shot. Daar fietst Jasper slingerend op een fiets voorbij, een meerennende onbekende houdt het achterrekje vast. Spikkels. Victor in kleermakerszit op het gras, de baby op schoot, Jasper ernaast. Ze bewegen een speelgoedkonijntje boven het kind. De baby kijkt ernaar en zet het op een blèren. Einde shot. Victor aan een bureau. Hij houdt een boek op naar de camera. Maintenant en français staat er op het omslag. En daar duikt oma weer op. Ze loopt door de tuin, tussen hoge lupinen, en klopt troostend een zuigeling op de rug wiens zwarte kuif siddert van het krijsen. Ook de running gag heeft pa kennelijk van Haanstra afgekeken.

Ze begonnen alledrie te lachen.

‘Wat een Berliner bollen waren jullie!’ riep Felix. ‘Gewandel, gepiel met een konijn…waarom lazen jullie Archimedes niet voor? Of had me tenminste Rubik cube gegeven, die bestond toen al. Wat moet een genie met een konijn?’

Daar was opeens mamma, voor het eerst alleen in beeld. Achter de kinderwagen in een laag uitgesneden ruitjesjurk met kantjes langs hals en mouwen, een BB-jurk. Halflang haar, met een schuitje opzij en glimmende wangen. Haar boezem deint, ze glimlacht, ze is in de bloei van haar ja ren. De opname duurt lang, de filmer kan er geen genoeg van krijgen.

Er viel een stilte in de kamer, ze waren alledrie ontroerd. Felix’ gewieg verstarde tot roerloosheid. Vktor hield de sigaar voor zich uit zonder hem naar de mond te brengen. Jasper was Lilian opeens dankbaar voor haar afwezigheid.

Daar bukt hun moeder zich en haalt Felix uit de kinderwagen; hij heeft een gestreept hansop aan en spartelt met zijn kromme beentjes, alsof hij zijn hoofd boven water moet zien te houden. Met zijn handje slaat hij tegen haar wang. Ze pakt het gestreepte armpje en laat het naar de camera zwaaien. Felix lacht. Zijn baby-gezicht onder de hoge kuif straalt van het lachen. Hij grijpt de kantjesrand van zijn moeders decolleté en trekt de jurk scheef. Zij maakt zijn vuistje met een vinger open en kietelt hem in de handpalm. Dan beweegt ze haar lippen alsof ze ‘puh-puh-puh’ zegt. Felix steekt zijn handje uit na;ir haar mond, ze hapt naar zijn vingers, een paar keer achter elkaar. Hij schatert het uit…en daarmee is het filmpje ten einde.

Het bleef even stil, geen van drieën gaf commentaar. Maar op het moment dat Jasper de lamp aanknipte om een nieuw filmblik te openen, veerde Felix overeind, gaf zo’n harde trap tegen zijn stoel, dat die tegen de boeken Kast vloog en liep de kamer uit.

‘Verdomme, verniel je eigen meubilair, lul!’ riep Jasper geschrokken.

In de gang knalde de wc-deur dicht.

‘Moet je zien,’ zei Jasper bij de boekenkast, ‘een heel stuk verf eraf gesprongen!’

Victor trok aan zijn sigaar.

‘Dat onbehouwen gedoe…’ zei Jasper. ‘De helft ervan is verwendheid, pure verwendheid, weet je dat?’

Victor zweeg. Hij legde zijn hoofd tegen de fauteuil en blies rookkringels omhoog.

Jasper zei maar niets meer. Hij opende het nieuwe blikje en legde de film in de projector.

‘Wil je een borrel?’ vroeg hij ten slotte. ‘Ik heb een mooie calvados, een hele ouwe,’ en hij haalde een fles en glazen uit een kast.

Felix kwam terug, greep een filmblikje, liet het razendsnel door zijn handen draaien en viel in zijn stoel.

‘Moet jij een glaasje prik?’ woeg Jasper afgemeten.

‘Heb je daar calvados?’ zei Felix.

‘Jij kan beter niet drinken.’

Felix stopte met het ronddraaien van het blikje en kwam langzaam naar voren in zijn stoel.

‘Niet zeuren, geef hem een calvados,’ zei Victor.

Jasper zuchtte en schonk een derde glas in. Felix, die een diepe teug lucht geïnhaleerd had, blies die weer uit, zodat ook hem een zucht ontsnapte, en leunde terug in zijn stoel.

‘We hebben er dus nog twee,’ zei Jasper.

‘Vooruit, draaien maar,’ ze; Victor.

Ze deden het licht weer uit.

Vakantie in Zuid–Frankrijk. Een vervallen amfitheater. Jasper op een kameel. Lavendelvelden, die niet uitkomen in zwart-wit. Felix probeert te lopen op een landweggetje en valt drie keer achtereen. Een gebouwvan Le Corbusier ertussendoor. En dan is zowaar hun vader een keertje te zien: hij zwemt met zijn oudste zoons in zee. Ze duwen elkaar van een vlot en duiken zo idioot mogelijk. De camera zwenkt wat heen en weer; zijn moeder is niet handig met het ding. Heel plotseling is het afgelopen.

Het laatste fimpje, het zesde. Weer een strand, maar nu in Nederland. Het licht is anders en er kont een haringkar voorbij met een bord waar ‘Zure bommen’ op staat. Victor, een jaar of dertien, en Jasper, zeven of acht, bouwen een zandkasteel.

‘Nee, dit is perfect!’ riep Jasper uit.

Na het graven van een royale grac ht blijken ze bij iedere opname een stuk opgeschoten. Vestingmuren, opbouw, torens, een brug…het wordt een indrukwekkend bouwwerk. Andere kinderen staan toe te kijken, maar mogen blijkbaar niet meehelpen. Er komt een dreumes aanwaggelen, Felix, die met een schepje in de wal begint te steken en door Jasper hardhandig weggeduwd wordt. Vrouwenarmen tillen de verstotene uit beeld. Jaspers gezicht staat gespannen. Hij rent met emmertjes water naar het fort, probeert een instortend torentje te redden door er zijn lijf tegenaan te drukken en verandert wat Victor gemaakt heeft. Victor, al te groot voor dit vermaak, heeft iets goedmoedig laatdunkends. Hij heeft zand aangestampt in een vierkante vorm, een koekblik lijkt het, maar als hij het bovenop het middengedeelte van de burcht wil omkeren, grijpt Jasper het hem uit handen en doet het zelf, op zijn tenen staand, tongpunt uit de mond.

‘Dat laat de jonge manager zich niet uit handen nemen!’ riep Felix. ‘Dat laat je niet aan je ondergeschikten over!’

Uiteindelijk plant een trotse Jasper een vlaggetje op de hoogste toren. Het ontbreekt er nog maar aan dat er SandArt op staat.

‘Wat prachtig is dit, wat uniek,’?ei Jasper opgetogen. ‘En dat we niet eens wisten dat dit er was! Dat mamma dat nooit gezegd heeft!’

De laatste beelden van het filmpje, dat ook wel het laatste moet zijn dat hun vader opgenomen heeft, blijken opeens van een wonderlijke melancholie. Het is dezelfde middag aan het strand, maar later, de zon staat al laag. Met hun moeder, hypermodern in spijkerbroek, lopen ze weg over het strand. Felix dribbelt aan de hand mee, Victor draagt een tas, Jasper een strandbal. Ze lopen van de camera weg, maar draaien zich, als op afspraak, alle vier om en zwaaien. Dag, pappa, dag! Nu verdwijn je uit ons leven. Nu gaan we alleen verder, net zoals je ons steeds gefilmd hebt, zonder jou.

‘Over en uit…’ zei Felix. ‘Toen steeg hij op een wolk ten hemel. Thu-don-jeu.’

De projector begon te ratelen, op het scherm flitsten alleen nog punten en streepjes door elkaar.

Jasper sprong op en deed het licht aan.

‘Zou je hier foto’s van kunnen laten maken?’ riep hij. ‘Voor in het nieuwe gebouw? Of dia’s, die we op de muur kunnen projecteren. De gebroeders Clarijs, die het al jong in de vingers hadden, ha ha! Foto’s, dat zou het mooist zijn. Zou dat kunnen, zulke oude filmbeelden als foto afdrukken?’

Hij haalde het filmpje uil de projector en keek ernaar alsof hij een bijzonder kleinood in handen had.

‘Als je mij d’r maar afknipt,’ zei Victor.

‘Waarom?’ vroeg Jasper.

‘Geen behoefte aan om foto’s van mezelf aan de muren te zien hangen.’

‘Maar dit is toch uniek,’ zei Jasper. ‘Dit is zoiets als…als…’

Hij zocht koortsachtig naar een geschikte vergelijking.

‘Als vader Ockels die het kleine Wubbootje filmt, als hij een raketje aan het timmeren is.’

‘Of vader Einstein,’ riep Felix, opverend, ‘met de kleine Albert, over zijn schriftje met staartdelingen gebogen!’

Victor haalde zijn schouders op en zweeg.

‘Of vader the Ripper,’ ztï Felix, ‘met de kleine Jack, die het buurmeisje aan het pesten is.’

Jasper ergerde zich. Wat was dat nou van Victor, toch oud zeer? Mislukte zoon van zijn vader? Kon pappie niet trots genoeg op SandArt zijn? Nou, dat kon hem geen moer schelen. Zijn vader vertegenwoordigde een voorbij tijdperk. Die had architectuur beschouwd als kunst met een missie, die dacht over bouwwerken in termen van eeuwigheidswaarde. Zijn vader zou SandArt niet begrepen hebben, niet kunnen begrijpen, die zou er de zin, de lol en de kunst niet van inzien, en trouwens…hij was nu zelf ongeveer zo oud als zijn vader toen die stierf, en hij verdiende verhoudingsgewijs het dubbele! Blij dat hij zelf nooit architect had willen worden.

‘Ik ga in elk geval bij een fotograaf informeren wat de mogelijkheden zijn,’ zei hij.

‘Of vader Deep Throat met de kleine Linda, die op haar duim zuigt,’ riep Felix.

‘Zijn duim…’ zei Victor.

‘Hang ik ze in de werkplaats,’ zei Jasper, ‘daar kom jij toch nooit.’

‘Of moeder Van Meegeren met een kleine Han, die met zijn avondmaal zit te knoeien,’ riep Felix.

‘Geef mij nog zo’n calvados,’ zei Victor.

‘Dacht ik al,’ zei Felix, ‘die is niet aan jullie besteed. Jullie zijn cultuurbarbaren.’

De voordeur ging open en de stemmen van Lilian en Maartje klonken in de gang. Toen ze de kamer binnenkwamen, stond Felix op en riep met wijd geopende armen: ‘Lilian, Lilly Marleen, lilliputter, luiend vlees, lingerie, likki baard end lekker, libido, libertijn, lieverd van me!’

Maartje viel slap van het giechelen.

‘Dag schattebout,’ zei Lilian en kuste Felix teder op beide wangen. Op Felix’ magere zenuwlijersgezicht verscheen de charmantste glimlach van de wereld.

‘Zeg van mij ook eens zoiets, Felix;,’ riep Maartje en ging behaagziek aan zijn arm hangen, ‘toe daa!’

‘Mmm…macaber, megalomaan,’ begon Felix met een grafstem, ‘maanziek, massahysterie…’

‘Nee, leuk bedoel ik!’ riep Maan je, waarop Felix door zijn knieën zakte, op een marsepeinen stemmetje overschakelde en in hoog tempo een riedel woorden aaneenreeg.

‘Maagdenpalmpje, mangaanknolletje, mosterdpotje…’ Het was voor de anderen niet eens zo snei te volgen, maar Jasper zag in de glinsterende ogen van zijn dochter—vrouwtje in de dop—Felix’ magische aantrekkingskracht op vrouwen weerspiegeld. En voor de zoveelste maal verbaasde hij zich daarover.

Nadat ze het filmpje over hel zandkasteel en het Franse vakantiefilmpje nogmaals gedraaid hadden, moest Maartje naar bed. Mokkend verdween ze naar boven. Met zijn vieren dronken ze nog een glas.

‘Heb je die mensen in Bloemendaal nu al gebeld?’ vroeg Lilian aan Victor. ‘Voor de hond?’

‘Ik ben er nog niet toe gekomen,’ zei Victor.

Ze haalde wat bevreemd haar schouders op.

‘Je moet het zelf weten, hoor, maar als je er te lang mee wacht, hebben ze misschien al een andere hond.’

‘Hij doet nog zo goed dienst als muizenverschrikker,’ zei hij. ‘We hebben weer volop muizen op kantoor en als hij daar rondloopt, houdt dat de muizen tegen.’

‘Muizen?’ zei Jasper. ‘Daar weet ik niks van.’

‘Een hond als muizenverschrikker?’ zei Lilian.

‘Zijn geur schrikt de muizen af,’ zei Victor. ‘Da’s aardiger dan gif’

‘Nou, ‘t zal wel,’ zei Lilian. ‘Horen jullie dat? Valse concurrentie!’ voegde ze eraan toe in de richting van de twee katten die op een stoel lagen te slapen.

‘Vertel ‘es van Bregstein,’ zei Jasper, niet zonder kwaadaardigheid, want daar had Victor vast geen zin in.

‘Bregstein?’ riep Felix meteen.

Victor tuurde een paar sec onden naar zijn glas.

‘Ja, ik heb Bregstein weer gesproken,’ zei hij.

‘The fool of the follies!’ riep Felix.

‘Wie is Bregstein?’ vroeg Lilian.

‘Bregstein is een vent voor wie Vic vroeger een ruïne heeft gebouwd,’ zei Jasper.

Victor vertelde in liet kort met welk verzoek zijn oude opdrachtgever hem die ochtend gebeld had.

‘Een hermitage?’vroeg Lilian ongelovig.

‘The fooi of the follies, the fooi of the follies…’ riep Felix in verschillende toonaarden, opgetogen dat zijn oude kreet weer uit het stof was opgedoken, m;iar blijkbaar nog zoekend naar het juiste stemmetje.

‘En doe je dat?’ vroeg Lilian.

‘Natuurlijk doet hij dat, sun-son-dim,’ zei Felix. ‘Vic kan daar een heel follypark aanleggen!’

‘Ik weet het niet,’ zei Victor en glimlachte flauwtjes.

‘The fooi of the follies!’ schalde Felix:’ stem tegen de voorgevels, toen hij met Victor naar de auto liep. De overburen verschenen voor de ramen.

‘Mijn god, je wordt er doodmoe van,’ zei Jasper. ‘Het lijkt wel of het steeds erger wordt.’

Lilian lachte een beetje. ‘Ach,’ zei ze vergoelijkend.

Ze stonden beiden voor het raam en wuifden naar de twee mannen die nu in de auto stapten.

‘Waarschijnlijk gebruikt hij nu helemaal geen medicijnen meer,’ zei Jasper.

‘Vraagje daar dan niet naar?’

‘Ik kijk wel uit. Dan heb je meteen ruzie.

‘Nou, ik zal het hem de volgende keer eens vragen,’ zei Lilian.

De auto reed weg. Lilian begon de glazen op te ruimen.

‘En Vic was zo stil,’ zei ze.

‘Die is altijd stil.’

‘Ja, maar hij leek zo somber.’

‘Hij is altijd somber. Om niet te zeggen dat-ie de grootste chagrijn van het westelijk halfrond is.’

‘Ik weet niet of chagrijn het goede woord is,’ zei Lilian peinzend en verdween met de glazen naar de keuken.

Omdat de hond er nog uit moest, liepen ze nog laat een blokje om. Toen ze de trap weer opkwamen, hoorde Victor in zijn appartement de telefoon overgaan. Hij schrok. Iets met Felix, dacht hij meteen. Het was na twaalven. De laatste keer dat de telefoon zo laat nog ging, was het het zieken huis geweest om te melden dat zijn moeder overleden was. Hij haastte zich naar boven, opende de voordeur en was met een paar stappen bij het toestel.

‘Johan…?’ vroeg een dunne vrouwenstem.

Hij herkende haar direct.

‘Nee, u heeft…’

‘Jongen, je moet niet boos zijn,’ ging de vrouw verder, met een stem die trilde van opwinding. ‘Ik heb er vandaag de hele dag over lopen nadenken, maar geloof me: doe het niet! Laat je niet door het geld beïnvloeden, geld is een slechte leidsman. Neem desnoods ontslag en richt een eigen ensemble op. Financieel valt daar heus wel een mouw aan te passen. Ik ben er toch ook nog?’

‘Eh…’ bracht hij uit. Niet alleen viel haar tirade hem wat rauw op zijn dak, maar hij voelde een soort plaatsvervangende schaamte over de zaken die zij zo rap ter sprake bracht en het leek hem niet gepast haar al te cru uit de droom te helpen.

‘Je weet toch wat je vader altijd zei? Wat baat het een mens al gewon hij de hele wereld en hij leed schade aan zijn ziel.’

‘Mevrouw…’ zei hij voorzichtig.

‘Johan…?’vroeg ze aarzelend.

‘Ik ben Johan niet, mevrouw. U heeft…’

‘Bent u in Johans huis? Bent u een vriend van hem?’

‘Nee. U heeft een verkeerd nummer. Ik heb u al eens eerder aan de telefoon gehad.’

‘Misschien kunt u het eens tegen hem zeggen,’ zei ze. ‘Van een vriend neemt hij het misschien wel aan. Vrienden moeten elkaar toch de waarheid kunnen zeegen.’

‘Ik denk dat u…’

‘Weet u, zijn meegaandheid is zijn zwakheid,’ ging ze verder. ‘Hij doet dingen die anderen hem opdringen, die hij zelf eigenlijk niet wil. Tegen mij zegt hij d;m: moeder, bemoei je er niet mee, ik leef mijn eigen leven. Kn denkt u nou niet dat ik dat niet respecteer, meneer. Ik begrijp het en ik respecteer het. Maar er zijn situaties in het leven, dat je de steven moet durven wenden. Dat je moet inzien dat je op de verkeerde weg bent. En daarvoor deinst die jongen terug. Hij durft zijn eigen geluk niet te zoeken, dat is het!’

Het bleef even stil.

‘Met wie spreek ik nu?’ vroeg ze opeens.

‘U heeft een verkeerd nummer gedraaid, mevrouw,’ zei hij. ‘U kent mij niet en ik ken uw zoon niet. Het beste wat u doen kunt, is de telefoon neerleggen en dan opnieuw het nummer van uw zoon kiezen. Was het niet een drie?’

‘Ja, een drie…’ zei de vrouw.

‘Juist. Dus als u nu neerlegt, dan toetst u daarna een drie in.’

‘Ja…’ zei de oude dame.

‘Dan zult u hem wel aan de lijn krijgen’.

‘Dan zal ik hem wel aan de lijn krijgen…’ herhaalde ze bedremmeld, alsof het besef al die tijd tegen een vreemde aan gepraat te hebben nu pas tot haar doordrong.

‘Succes, mevrouw.’

‘Dag meneer,’ zei ze timide.

Hij luisterde nog even, maar de verbinding werd verbroken.

Hij trok zijn jas uit, liep door zijn appartement heen en weer en bleef een tijdlang voor het raam naar de donkere gevels aan de overkant kijken.

Het was zo stil op straat dat hij liet gezoem van de dynamo van een langsrijdende fiets kon horen. In de lichtcirkel van een straatlantaarn stak een gevlekte kat over, die onder een geparkeerde auto ging zitten. Hij bleef een poosje staan kijken of de kat er weer onder vandaan zou komen, maar dat gebeurde niet. Uiteindelijk draaide hij zich om, gaf de hond het door zijn moeder voorgeschreven brokje, dat ‘nu gaan we slapen’ betekende, maar kon er niet toe komen daadwerkelijk naar bed te gaan.

Hij zette de televisie aan, zocht wat zenders af en bleef hangen bij de BBC, waarop een aflevering van een Ierse politieserie aan de gang was. Hij kende de serie wel; uitstekende acteurs, vooral de hoofdrolspeler, een zwaarlijvige man met een hondenkop en een drankprobleem.

Uit compassie schonk hij zichzelf ook nog wat in, brak zelfs een pak zoutjes open en ging in de donkere kamer voor het tv-toestel zitten. Hij keek naar de serie zonder de plot te begrijpen, ook zonder de behoefte die te begrijpen en volgde de verrichtingen en gezichtsuitdrukkingen van de acteur. Hij voelde zich vrij behaaglijk. De uitdrukking ‘de tijd doden’ speelde door zijn hoofd; dat was hij aan het dcen: de tijd aan het doden. Ook had hij het gevoel dat hij tijdelijk gered was. Voor de duur van deze aflevering was hij gered. Waarvan? Van de nacht, van de slapeloosheid, van een grote, duistere leegte, die even vaag als onbenoembaar was, maar wel dreigend en allesoverheersend.

De hond, die zich aanvankelijk al in zijn mand geïnstalleerd had, was naast zijn stoel komen liggen—gezien de slinkse blikken naar de zoutjes misschien niet voor honderd procent uit kameraadschap, maar hij stelde het toch op prijs.

Nog voor de muziek en de dialogen de eindscènes begonnen in te luiden, veranderde er echter iets. Hij kreeg het gevoel dat aan weerszijden van zijn stoei diepe kloven aan het ontstaan waren, gapende ravijnen, die steeds breder werden, zodat hij uiteindelijk alleen en verlaten op een overgebleven aardrichel zat. Alles om hem heen was weggeslagen, verzonken, opgeslokt, in het niets verdwenen. De televisit speelde nog, maar zou ieder moment kunnen uitvallen, waarna er niets dan stilte en, ver weg, een hoge, hese fluittoon te horen xou zijn.

Hij zou om zich heen moeten kijken, maar hij deed het niet. Zijn nek zat vast, hij zat roerloos in zijn stoel, zijn hand omklemde het glas nog. Over het scherm begonnen namen te rollen.