HOOFDSTUK IV
Vrijdag 3 mei: oude luister
Overal op de toendra waren dunne berktnboompjes opgeschoten, zoveel dat je het haast een bos kon noemen. Voor een bos stonden de bomen echter te ver van elkaar af en was het gebied te doorzichtig. Het was een oneffen terrein, vol braamstruiken, greppels en stronken, een oud slagveld. Grijze stapelwolken hingen zwaar boven de berkopslag, maar tussen de wolken door schenen zoeklichten naar beneden en verblindden je als je erdoorheen liep.
Opeens zag hij een vrouw voor yich uit lopen. Ze liep soepel en gemakkelijk alsof het hier een wandelpromenade was, een witte rok klokte om haar benen en iedere keer als ze door een lichtbundel liep, werd haar grijze haar een zilveren helm. Hij versnelde zijn pas om haar in te halen, maar het terrein werd grilliger en moeilijker begaanbaar. Greppels verbreedden zich, aarden wallen werden zacht als molshopen, boomwortels kronkelden overal uit de grond. De vrouw kreeg steeds meer voorsprong en draaide zich niet één keer om.
Op een plaats waar zij daarnet nog moeiteloos had kunnen passeren, versperde een stekelige struik hem de doorgang. Hij probeerde er links en rechts omheen te komen, maar de struik groeide alle kanten op. Hij opende zijn mond om te roepen, opdat de vrouw zou stilstaan en wachten, maar de lucht die hij inzoog, zwol zo angstaanjagend in zijn borstkas, dat zijn longen dreigden te springen. Hij riep toch, maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Hij probeerde het nogmaals, maar het bloed bonkte in zijn hoofd, hij was een ballon dit; ging knappen, en er kwam slechts een piepje over zijn lippen. De vrouw verdween uit het zicht. De doornstruik groeide.
Victor wierp het dek van zich af en bleef even hijgend liggen. Toen veegde hij het zweet van zijn gezicht en kwam overeind. Door een kier van de gordijnen viel een helder, melkwit schijnsel de kamer binnen.
Hij stond op en liep naar het raam. Een nagenoeg volle maan stond boven de tuinen aan de overkant en deed het jonge boomblad glanzen en de ingemetselde glasscherven op de muur glinsteren. Het gras in de tuinen was wonderlijk bleek; een struik vol witte bloesem, die hem overdag nog niet opgevallen was, lichtte zo hel op, alsof die speciaal UT ere van de maangodin tot bloei gekomen was. Om de hele kamer met dat koele licht te vullen deed hij de gordijnen wijd open.
Op de boekenplank boven de tafel stond een foto van zijn moeder. Die foto was in Lapland gemaakt tijdens een vakantiereis van een jaar of zes geleden. Zijn moeder stond lachend naast een rode sneeuwscooter. Zt had een kleurig Laps vest aan en droeg een Lapse muts op het lange, grijze haar. Omdat het zo’n vrolijke foto was, die precies het kinderlijk genietende trof waaraan zijn moeder zich volledig had kunnen overgeven, had hij hem laten vergroten en inlijsten. Maar in het nachtlicht was het niet dezelfde foto. Dit was niet zijn moeder als toeriste in Finland, dit was een leeftijdloze tovenares, vitaal en stralend door een mysterieuze oererotiek, een priesteres van de middernachtszon, verlokkend en angstaan iagend tegelijk.
Hij liep naar de badkamer. Die had eveneens een raam op de achterkant van het huis en met zijn vinger al bij de lichtschakelaar, zag hij dat het maanlicht hier precies in de witte badkuip viel, alsof een onzichtbaar, etherisch wezen daar een lichtbad nam. Hij deed het licht niet aan, maar het geklater van zijn plas in de toiletpot ontheiligde niettemin de sfeer.
Terug in de slaapkamer leken de gordijnen, de tafel vol voorwerpen, de stoel, de tekeningen aan de muur, bezield, alsof ze een geheim nachtleven leidden; ze hielden zich dood, zodra je ernaar keek. Het colbertje, dat aan de zijkant van de klerenkast op een knaapje hing, leek bewegingloos, maar zou, als hij even de andere kant opkeek, met een mouw kunnen wuiven, tot geluidloos geproest van de andere dingen.
Hij begon door de kamer te lopen, nog steeds zonder licht aan te doen, en keek rond met het oog van iemand die lang van huis geweest is en bij terugkeer de dingen onveranderd vindt. Langs de boekenkasten en plinten dacht hij wegschietende muizen te zien, maar hij wist dat het verbeelding was.
Uiteindelijk ging hij naar de voorkamer. Daar viel door de rolgordijntjes heen een ander schijnsel binnen, geel, diffuus, het licht van straatlantaarns. De hond bleek niet in zijn mand, maar languit op de bank te liggen en hoorde hem niet binnenkomen; hij sliep gewoon door. Pas door het geluid van het optrekken van een van de rolgordijnen, werd hij wakker en keek verdwaasd op. Heb ik me nou zo verslapen, zag je hem denken.
Hier aan de voorkant van het huis was de invloed van de maan minder. De daken van de panden tegenover lichtten wel grijzig op, maar de lantaarns gaven de straat een aardser voorkomen dan de tuinen aan de achterkant. Het was vier uur, de straat was uitgestorven. Na een paar minuten kwam er een brommer voorbij en op een zolderverdieping aan de overkant ging even het licht aan en meteen weer uit. Hij bleef alleen maar staan, omdat hij niet wist wat hij anders moest doen.
Er naderden voetstappen over het trottoir. Hij kon vanaf tweehoog niet zien wie er langs de gevels liepen, maar ving in de stilte van de nacht een flard van het gesprek op, toen de passanten onder zijn raam doorliepen.
‘Het enige op de wereld dat hem nog interesseert, zijn z’n hagedissen,’ zei een mannenstem,’zij kan doodvallen.’
‘Dan mag-tie z’n terrarium wel ‘es schoonmaken,’ antwoordde een vrouw.
De stemmen stierven weg. De straat was weer leeg.
Hij voelde zich langzamerhand verstenen voor het raam en zijn hoofd was zwaar. Hij moest weer gaan slapen, gewoon terug naar bed; maar hij bleef uit het raam staan staren, bewoog zich niet en dacht aan de man met de hagedissen.
Opeens klonken er eigenaardig klossende stappen tussen de huizen. Midden op straat kwam een man aanlopen in een metalig glanzend, nauw sluitend duikerspak. Hij had een enorme molensteenkraag om de nek, een wonderlijke, driepuntige kap op het hoofd en hij liep op schoenen met plateauzolen van minstens twintig centimeter. De hele figuur, inclusief het gezicht en de schoenen, leek uit dezelfde materie gemaak. De man—of was het een vrouw?—liep, schreed haast, over het asfalt, keek niet op of om en was al snel aan het eind van de straat.
Hij merkte dat hij zichzelf met ingehouden adem in de arm stond te knijpen. Nou en, dacht hij toen. Levend kunstwerk maakt ommetje in het maan! icht, wat dan nog? Hij keek even om naar de hond, die zich midden in de kamer in zijn vacht zat te bijten, zonder dat de ongewone voetstappen hem gealarmeerd leken te hebben. De menselijke soort droeg de raarste dingen aan de voeten, daar hoorde Knak niet meer van op.
Maar stel nu, dacht hij, dat er hier in de buurt een kind wakker was. Midden in de nacht ontwaakt uit een droom. Hij wil eigenlijk wel om zijn moeder roepen, maar vindt zichzelf daar te groot voor. Hij schuift het gordijn opzij om op straat te kijken, en daar komt de zilveren man voorbij…
Ten slotte wendde hij zich van het raam af en ging op de bank zitten. Het was bijna halfvijf. Hij dacht aan Corine, of Corrie. Hij zou haar willen bellen en stelde zich voor hoe ze de trap zou opkomen, met hijgende boezem in haar mantelpakje, en hoe ze zou vragen: ‘Wat is er, jongen, ken jij niet slapen?’ Maar Corine was onbereikbaar ver weg.
Hij had het nu zeer koud, maar kon er niet toe komen naar bed te gaan.
Toen zag de hond zijn kans schoon. Hij sprong naast hem op de bank—de regels van overdag golden ‘s nachts niet—legde met een zucht z’n kop op de baas zijn benen en keek smachtend tussen het voor zijn ogen hangende haar naar hem op.
‘Slijmbal,’ zei Victor.
De hond kroop nog wat op. Hij voelde de warmte van het dier op zijn benen, sloeg ineens zijn armen om hem heen en drukte hem tegen zich aan.
‘Je mag vandaag mee,’ zei hij na enige tijd, het woord ‘mee’ half inslikkend, want dat woord verstond het beest, en opwinding om halfvijf ‘s-ochtends kon hij niet gebruiken. ‘We gaan een dagje uit en jij bent van de partij. Maar denk erom dat je je goed gedraagt. Zo niet, dan rijden we diep het bos in en daar bind ik je aan een boom. Een hele dikke boom en een heel dik touw. D’r komt nooit meer iemand langs. Ten slotte komt de dierenbescherming een foto maken van je uitgeteerde karkas. En denk maar niet: dat doet-ie toch niet, want dat doet-ie wel, verwend ouwedamesmormel, haarbal, opvreter…’
De hond klopte zachtjes met zijn staart tegen de kussens.
Hij praatte nog wat verder in deze trant. Het gemopper tegen het dier bracht hem in een serene stemming.
De oostelijke hemel boven de huizen aan de overkant leek al wat lichter. Hij zou best nog een uurtie kunnen gaan slapen.
Het landgoed was vanaf de provinciale Sallandse weg al te zien, althans, hij meende uit de verte een rij rode beuken te herkennen die oranjeachtig, net in het blad, oplichtten in de zon. Een ingang was vanaf deze kant niet te vinden, hij moest nog wel zes, zeven kilometer verder rijden, een klein dorp door en dan via een B-weggetje weer terug, voordat een om erharde laan vol kuilen naar het grote huis tussen de hoge bomen leidde.
De oprit bleek afgesloten door een reusachtig ijzeren hek met speerpunten. Dat hek kon hij zich niet van vroeger herinneren. Of had het destijds altijd opengestaan?
Hij stapte uit en overwoog aan de verroeste bel te trekken, toen hij door de spijlen heen een man in een ouderwets manchester pak zag, die met een zeis gras aan het maaien was.
‘Hallo…’riep hij.
De man keek op, de zeis een moment geheven als de dood in eigen persoon. Toen legde hij het gereedschap neer en kwam op het hek toelopen. Dichtbij bleek hij een gezicht vol zwarte groeven onder zijn pet te hebben en een reusachtige hazenlip.
‘Ik heb een afspraak met de heer Bregstein,’ zei Victor. ‘Clarijs is de naam.’
De man antwoordde niet, maar begon de grendels weg te schuiven. Een voor een trok hij de hekhelften open, die knarsten alsof hier nooit iemand binnmkwam.
‘Dank u wel,’ zei Victor. ‘Meneer Bregstein is zeker in het huis?’
De man maakte een wegwerpend armgebaar in de richting van het huis.
‘Oeoe…zzwie menasjh whoeh…’ zei hij.
Victor reed de oprijlaan af, langs verwilderde buxushagen en pril fluitenkruid, en parkeerde de auto tot vlak voor het grote, sombere, negentiende eeuwse landhuis. Er vlogen twee uit de kluiten gewassen dobermannpinchers om de hoek van het huis, die zich woest blaffend en grommend naast zijn portier opstelden, gevolgd door drie gestroomlijnde barzois, die niet blaften, maar op een afstand naast elkaar op een rij bleven staan, alsof zij op de foto moesten in een rashondenboek. De barzois herkende hij—dat wil zeggen: het ras, de honden zelf waren waarschijnlijk nakomelingen van degenen die hij hier vroeger had gezien—maar de dobermanns waren nieuw. Met opgetrokken lippen, hun hoektanden glinsterend van het kwijl, keken ze van hem naar de achterbank, waar Knak stijf van schrik aan de zitting genageld stond. Hij wilde het dier een geruststellende aai geven, maar het glipte net op dat momt nt onder de passagiersstoel.
Het leek hem raadzaam even te wachten met uitstappen, maar daar kwam Bregstein al om de hoek van het huis. Hij was helemaal grijs geworden, maar zig er voor de rest nog net zo uit als vroeger: snor, tweed jasje, plusfours met laarzen eronder.
‘Af!!’ klonk het als een geweerschot door de tuin en de dobermanns krompen in elkaar en kropen achteruit. De barzois daarentegen kwamen nu met lichte danspassen naderbij en groepeerden zich rond de auto.
‘Hoe is het, hoe is het…’ zei Bregstein. ‘Goed dat je er bent. Het is een prachtige dag.’
Ze schudden elkaar de hand.
‘Kom verder, kom verder, ie wilt zeker eerst een kop koffie.’
‘Ik heb ook een hond meegenomen,’ zei Victor. ‘Ik hoop dat dat geen problemen geeft.’
Bregstein wierp een onderzoekende blik in de auto en zijn ogen bleven op de vloer achter de voorstoelen rusten.
‘Laat hem eruit komen, man! Ze doen hem niets, hoor, die twee, die staan volledig onder appel.’
Omdat Victor vermoedde dat zijn Knak toch niet zou komen als hij hem riep en hij tegenover Biegstein niet voor aap wilde staan, liep hij om de auto heen, opende het rechterportier, trok de stoel naar voren, greep de hond in zijn nekvel en zette hem pardoes naast de auto. Ineengedoken, met de staart tussen de poten, onderging Knak de besnuffeling door de drie barzoi-edelvrouwen. Tussen hun hoge, voorname poten door gluurde hij naar de dobermanns, die omgelopen waren en op afstand verlekkerd stonden te grommen.
‘Zo…een rattenvanger,’ constateerde Bregstein op een toon alsof daarmee meteen het laatste woord over de bezoeker gezegd was.
Ze liepen om het huis heen naar de vleugel waarin Bregstein blijkbaar nog steeds woonde. Ook jaren geleden had Victor nooit een ander deel van het huis te zien gekregen dan deze moderne aanbouw. ‘Vleugel’ was een te weids woord, het was een grote, serre-achtige kamer, deels van hout, met één wand die geheel uit glas bestond. De honden moesien buiten blijven, maar de zijne mocht mee naar binnen, tot zijn opluchting; je wist maar niet of het volledige appel ook werkte als Bregstein er niet bij was.
Het uitzicht vanuit de serre was zeer fraai: achter de tuin strekte zich een glooiend weiland met roodbont vee uit, rechts was een grillige bosrand en links de rij hoge, rode beuken.
Het interieur was echter verwaarloosd. Het meubilair bestond uit een samenraapsel aan stoelen en banken, wellicht ooit mooi geweest, maar al jaren kaal, kapot, versleten en gedeeltelijk met plaids en kleden bedekt. Er stond een gigantisch bureau, overladen met paperassen en een ouderwetse Remington schrijfmachine, en een slordig opgemaakt divanbed tegen de verste muur. Sliep Bregstein hier ook? Aan de muren hingen bruin geworden landschappen en voorouderportretien. Een opvallend wulpse, marmeren Diana richtte een bronzen pijltje uit haar boog op de binnentredende bezoeker. Op een lage tafel stond een kristallen vaas met uitgebloeide forsythia, waarvan het water eruitzag als erwtensoep.
‘Down’ zei Bregstein en wees met gestrekte wijsvinger op een kleedje naast de deur. ‘Ga down!’
De hond bleef staan, snuffelde aan zijn vinger en begon te kwispelen.
‘Hij moet nog veel leren,’ zei Victor, maar Bregstein luisterde niet en liep naar een koffiezetapparaat in een hoek van de kamer. De glazen kan van het apparaat was nog half gevuld met koffie. Die schonk Bregstein uit in een steelpannetje en begon dat vervolgens op een gaspit te verwa rmen.
‘Wil je er melk in?’vroeg hij.
Victor dronk zijn koffie altijd zwart, maar vandaag moest hij maar eens van die gewoonte afstappen.
‘Graag,’ zei hij, waarop Bergstein een scheut melk uit een pak in een tweede pannetje leegschonk en naast het gasstel zette.
‘Hoe staat het landgoed ervoor?’ vroeg Victor. ‘U hebt het nog altijd niet opengesteld?’
‘Nee, en dat zal niet gebeuren ook!’ riep Bregstein. ‘Ze kunnen op de Mookerhei gaan zitten met hun subsidies. Ik red het tot nu toe, ik red het. Het hout is niks meer waard, dat kun je verwaarlozen, maar ik heb redelijke opbrengsten uit zaaigraan en vleeskalveren en ik verpacht het restaurant Reeborgh, hè? Dat ligt op mijn grondgebied. Ze hebber een ster tegenwoordig. Ken je het? Ben je er wel eens geweest?’
‘Nee,’ zei Victor.
‘Goed, hoor, ze zijn goed. Ken doodenkele keer dineer ik er, als de eigenaar me uitnodigt. Voor mijzelf is het natuurlijk te duur, dat snap je!’
Hij begon hard te lachen, met iets hatelijks in zijn lach, alsof het hele restaurant Reeborgh hem eigenlijk te min was. Toen verdeelde hij de kokende koffie over twee mokken en zette de melk op.
‘En het huis voor recepties of congressen beschikbaar stellen…dat doet u ook nog niet?’ vroeg Victor, enigszins tongue-in-cheek, want hij wist nog hoe Bregstein vroeger op dat soort suggesties reageerde.
Bregstein draaide zich om en staa rde hem een moment aan.
‘Pff…’ zei hij en vervolgde, op een toon alsof daar geen woord meer over vuil gemaakt hoefde te worden: ‘Maar de wildstand is subliem. Ik heb drieënveertig stuks roodwild. Herten wel te verstaan, geen reeën, de reeën tel ik niel. En vijfendertig stuks zwart-wild!’
Hij zweeg triomfantelijk.
‘Zo.’
‘Ja, ik denk wel zo’n drie of vier afschotvergunningen te kunnen geven, dit najaar, misschien wel vijf.’
‘Da’s mooi.’
‘Da’s zeker mooi. Ik eet weer volop hertenbiefstuk van de winter.’
‘Jaagt u dan zelf ook op die herten?’
‘Soms. Maar daarvoor hoef ik zelf niet eens te jagen. Het vlees komt mij altijd toe, de jager krijgt het gewei.’
‘O, zit dat zo? Dat wist ik niet.’
‘Nee, dat weet de leek niet,’ zei Brcgsteir, ‘maar zo is het.’
De melk kwam omhoog. Bregstein vulde de mokken bij en liep ermee naar een bijzettafel tussen twee stoelen.
‘Hoe zit dat nou met Borawitz en Bitterling?’ vroeg hij, terwijl hij ging zitten. ‘Daar ben je dus weg?
‘Daar ben ik al heel lang weg…’ zei Victor en ging tegenover hem zitten.
‘Bonje gehad? Met die ouwe Bitte rling heb ik vroeger wel ‘es te maken gehad. Een ijzervreter, die vent!’
‘Bonje niet…’ zei Victor. ‘Ik kon al een tijd niet meer mijn draai vinden in de architectuur. Toen ben ik er een poosje helemaal uit geweest en tegenwoordig…’ Hij sproag luchtig over een aantal jaren heen in de hoop dat Bregstein daar verder niet op in zou gaan—Bregsteins matige interesse in andermans zaken in aanmerking nemend, was die kans ook niet groot—‘…tegenwoordig werk ik met mijn broer samen. We doen in zandkastelen.’
‘In wat?’ vroeg Bregstein.
‘In zandkastelen.’
Nooit zandkastelen zeggen, zei Jasper altijd, dat wekt associaties met kindervermaak. Zandsculpturen moet je zeggen.
‘Zandkastelen?!’ vroeg Bregstein en trok een gezicht of hij ‘kattendrek’ zei.
‘Beeldhouwwerken van zand,’ zei Victor, ‘voor festivals en beurzen. We geven cursussen aan bedrijven en particulieren. En we doen…’
‘Mijn god,’ riep Bregstein getergd, ‘heeft dat nog ene kloot met architectuur te maken?!’
‘Zijdelings,’ zei Victor.
Hij roerde aandachtig in zijn koffie om zijn ergernis te camoufleren. Hoe hij ook over SandArt dacht, aangevallen te worden door iemand als liregstdn schoot hem toch in het verkeerde keelgat.
‘Het gaat net zo goed om bouwkundige principes,’ vervolgde hij strak. ‘Er doen ook altijd veel architecten, ingenieurs en studenten bouwkunde aan mee. Maar je moet er de aardigheid van inzien.’
‘Hm…dat zal wel,’ zei Bregstein nors. ‘t Lijkt me niet iets waar een echte architect, een architect van den bloede, zal ik maar zeggen, bevrediging in kan vinden.’
Waarom wist Victor niet precies, maar hij had altijd het idee gehad dat Bregstein een soort nepbaron was. Iemand die de rol van landgoedeigenaar speelde, perfect speelde, een man die helemaal vergroeid was met zijn tweedjasjes, zijn jachthonden en zijn afschotvergunningen, maar toch…een acteur. Een acteur die de kenmerken van de oude landadel tot in details bestudeerd heeft, van het manchester pak en de hazenlip van de tuinman tot aan het shabby meubilair en de manier waarop je het woord ‘kloot’ uitspreekt—als ‘claude’ namelijk—maar die de parvenu in zichzelf toch niet geheel kan uitbannen. Nou ja, parvenu ging te ver. Het parvenustadium was Bregstein al lang voorbij. Misschien was zijn vader, van wie Victor alleen wist dat hij dit landgoed vlak voor de Tweede Wereldoorlog gekocht en betrokken had, een parvenu geweest—de protserige, vergulde nimfenfontein die na de oorlog voor het huis geplaatst was, getuigde daarvan—maar Bregstein zelf, die hier als kleine jongen was komen wonen, kon je toch niet zo noemen; dat zou ongehoord zijn zelfs.
Hoe het met de familie ook zat, binnen één generatie was Bregstein tot het prototype van de grootgrondbezitter uitgegroeid. Niet het moderne type natuurlijk, dat exclusieve appartementencomplexen op zijn terrein laai verrijzen, zijn zaken via de computer regelt en zich verder aan zi jn kunstgalerie wijdt, maar het ouderwetse type, het type dat eigenlijk niet meer bestond. Alsof hij nog wat in te halen had.
‘Dus je houdt je eigenlijk ook niet meer met tuingebouwen bezig?’ vroeg Bregstein.
‘Weinig,’ gaf Victor toe. ‘Helemaal niet’ klonk zo cru.
Bregstein leunde achterover in zijn fauteuil en keek in de verte, naar het weiland met koeien.
‘Hoe noemde je ze ook alweer? Follies toch?’ vroeg hij.
‘Follies, ja.’
Ze zwegen allebei even.
‘Follies…’ herhaalde Bregstein langzaam, contemplatief voor zijn doen.
De tijd dat Victor zich met follies bezig gehouden had, was de gelukkigste in zijn leven geweest. Het reizen, door Engeland vooral, in de oude, met hout beslagen Morris, of ook wel op de fiets of te voet over karrensporen en door korenvelden…het doorwaden van rivierarmen…op weg naar kasteeltuinen, doolhoven, jachtgebieden, kloosters, kerkhoven, herenboerderijen, vergeten kapelletjes diep in het bos…de overnachtingen in dorpslogementen, pastorieën, kasteelsuites, stallen…het lag allemaal als een tijd van plezier en zorgeloosheid in zijn herinnering opgeslagen. En dan het doel van die speurtochten natuurlijk: de torentjes en tempeltjes, de duiventillen en hoenderhokken, de paviljoens en belvédères, de ijskelders, valse grotten, pagodes, chalets, ezelsrug-bogen, prielen, Diogenes-tonnen, colonnades…Al die dwaze, bizarre, nutteloze bouwsels, vrolijk of duister, geraffineerd of smakeloos, protserig nep of bedrieglijk echt. Sommige zo mooi, zo sfeervol in het landschap, dal je er een heel rolletje foto’s aan volschoot of een middag lang zat te schetsen. Andere die à la minute mochten instorten, zo lelijk en onnozel waren ze, de moeizame zoektocht ernaar absoluut niet waard.
Wat ze gemeen hadden, die kleine en grote bouwwerken, al of niet ooit beschreven, was hun status van onbelangrijkheid. De folly werd niet serieus genomen in de bouwkunst, en dat maakte er nu juist de charme van uit. De folly als studieobject was een verademing in de wereld van bestekken en begrotingen, de wereld van grote namen en veelbelovend talent. De follies waren het domein van gekken, wereldvreemden en fantasten. Zijn interesse ervoor mocht dan een vlucht geweest zijn, een vlucht uit de wereld van zijn vader, daar hoefde je geen psycholoog voor te zijn, maar dat nam niet weg dat hij oprecht gehouden had van die illusies in hout, natuursteen of sintels. Hij had de cementrustiek, het vulkanisch gesteente, de boomstammetjes, het riet, het gietijzer, het walvisbeen haast wellustig beschreven en gefotografeerd. Al die practical jokes op z’n Chinees, druïdisch of neogotisch, z’n gebroeders-Grimm of z’n janboerenfluitjes…ze waren hem liever geweest dan het Schröder-huis of het Chrysler Building.
Soms dacht hij nog wel aan de Moors-gotische duiventoren in het weiland van een Ierse boer, wiens overgrootvader die toren had laten bouwen—‘a saint, sir, but a madman’—of aan het nymfaeum op een vervallen landgoed in East– of West–Suffolk, waar de stokoude moeder van de rentmeester op zomeravonden sukade en rozijnen neerlegde ‘for the elves’…, maar het was allemaal zo lang geleden. Hij keek op de follies terug als op een jeugdliefde. Onschuldig, vertederend, maar voorgoed vervaagd. Alles van vroeger was voorgoed vervaagd: zijn studententijd, zijn huwelijk, de jaren bij Borawitz en Bitterling…het leek alsof hij er door een verkeerd om gehouden verrekijker naar keek. Ze waren ver weg en lagen achter een uitgestrekt, kaal niemandsland. Wie dat niemandsland eenmaal doorget rokken was, kon niet meer terug en was voorgoed in een ander leven aangeland.
Buiten werden ze direct weer omstuwd door de honden. De dobermanns zetten het opnieuw op een grommen toen de vreemde hond zich over de drempel waagde, naar zodra ze door Bregstein werden berispt, dempten ze het geluid tot een lager geronk, dat niet uit hun keel maar uit hun borstkas leek te komen, als auto’s die op een lagere versnelling overschakelen. Eeuwig zonde dat dat onderkruipsel niet uit elkaar gescheurd mocht worden, maar men had zich te schikken. De barzois hadden allang gezien dat de bezoeker beneden hun stand was en besteedden geen aandacht meer aan hem.
‘Nou, laat zien dat boek!’ zei Bregstein.
Ze stonden bij Victors auto, waarin hij het Magazijn van tuinsieraaden van Gijsbert van Laar had liggen. Hij opende het portier, verhinderde de hond, die snel naar binnen wilde glippen, de toegang en haalde het boek te voorschijn. Bregstein legde het op de motorkap en begon te bladeren.
Het Magazijn van tuinsieraaden was een van de bekendste Nederlandse catalogi voor tuingebouwen, variërend van zoete weesjes tot woest-romantische uitkijktorens. Het boek dateerde al van 1801, maar was de hele vorige eeuw door herdrukt, aangevuld, geplagieerd en wijd en zijd door tmnarchitecten gebruikt. Dit exemplaar, uit 1867, had Victor in een antiquariaat op de kop getikt—wat overigens niets bijzonders was, er rouleerden er nog honderden.
Bij de afbeeldingen van hermitages boog Bregstein zich verder voorover en begon instemmend te knikken. Victor staarde voor zich uit, naar de nimfenfontein, die overigens geen water spoot en er verwaarloosd uitzag, en voelde zich belachelijk. Hij had hier niet moeten komen. Hij had Bregstein aan de telefoon al moeten afwimpelen.
Talloze sierhermitages in West–Europa had hij vroeger bezocht. Van kitscherige pannenkoekenhuisjes met een houten kluizenaar voor het raam, die in een houten bijbel las, tot aan sobere, diep in het bos verscholen hutten, waarin de landeigenaar onderdak bood—of dat althans vroeger gedaan had—aan iemand die zich wel degelijk uit de wereld wenste terug te trekken, zodat het woord ‘sier’ niet helemaal van toepassing was.
De mooiste kluizenarij in het kitsch-genre was die op een uitgestrekt landgoed in het zuiden van Schotland geweest. Deze hermitage was bereikbaar via een vallei des doods, vol sombere pijnen met varens en maagdenpalm eronder, waar zich een kunstmatige beek doorheen: lingerde die de Styx verbeeldde; een vallei die zich ten slotte versmalde tot een wandelpad met zorgvuldig gecultiveerde dode bomen aan weerszijden. In het huisje—een prachtexempelaar van droeve eenvoud—zat een uitgeteerde heremiet van was aan een houten tafel met een versteend brood erop. De wassen pop was recentelijk gerestaureerd, vertelde de beheerder, maar helaas had men ‘the mechanism’ niet kunnen herstellen. Welk mechanism? Wel, de Schotse lord die dit memento mori halverwege de negentiende eeuw had laten aanleggen, was niet alleen gevoelig geweest voor doodssymboliek, maar had ook zin voor klucht. Door een raam aan de achterkant van het landhuis, een heel eind verderop, was de hermitage vroeger te zien geweest. Met een verreki iker kon de lord waarnemen hoe bezoekers, die zich in de doodsvallei vertreedden, uiteindelijk bij de hermitage aanbelandden en door het raampje naar binnen keken. Door aan een touw te trekken, dat via een ondergrondse leiding van zijn kamer naar de hermitage liep, kon hij de heremiet plotseling laten opkijken—om vanuit zijn kamer vergenoegd gade te slaan hoe de voyeurs achteruitdeinsden.
Al die hermitages echter, idyllisch of huiveringwekkend, klungelig of geraffineerd, waren oud. De bouwers waren allang dood en de ‘povere’ optrekjes waren bewaard gebleven als representanten van de illusie van ascese en spiritualiteit die zij hadden willen oproepen. En hoezeer liet verstrijken van de tijd ze ook een patina van waardigheid en melancholie gegeven had, die de voorvoegsels ‘schijn’ of’nep’ haast oneerbiedig maakte, toch waren ze make-believe. Kunstig gestileerd boerenbedrog was het en niets anders. Het camp-gehalte van het tuinsieraad was hoog en dat was voor hem, en hel kleine clubje bouwkundestudenten van destijds, juist het aantrekkelijke geweest.
Zo niet voor Bregstein. Bregstein nam de folly serieus en viel daardoor zelf niet meer serieus te nemen—wat wel de voornaamste reden zou zijn voor Victors gevoe! van ‘onechtheid’. Wie liet er aan het eind van de twintigste eeuw in godsnaam een schijnruïne of hermitage bouwen? Had je zo’n ruïne, neergezet door een van je voorvaderen, dan was dat leuk, chic desnoods. Er een laten bouwen was ridicuul.
Overigens leek Bregstein zich dit ook te realiseren. Daarnet, in zijn werkkamer, had hij een onwaarschijnlijk verhaal opgedist over een oude kluizenaarswoning die hier vroeger in het bos gestaan zou hebben (‘de vader van de timmerman in het dorp is negentig en die weet het nog goed’) en in de jaren twintig door de dorpelingen verwoest en in brand gestoken zou zijn, omdat het er spookte. Nu zou die weer in oude luister hersteld moeten worden, een hommage aan het rijke verleden van het landgoed. Nee, foto’s of tekeningen van die oude kluizenarij waren niet bewaard gebleven, maar uit wat de oude timmerman erover verteld had, meende hij een vage reconstructie te kunnen opstellen.
Dit verhaal vertoonde opmerkelijk veel overkomst met het verhaal dat Bregstein destijds bij het bouwen van de ruïne had verteld. Ook toen al had hij zich veel moeite getroost de indruk te wekken dat er niet nieuw gebouwd, maar herbouwd werd. De ruïne had moeten verrijzen op een heuvel waar nog fundamentresten lagen van een of ander schuurtje. Bregstein had volgehouden dat dit de fundamenten van een achtliende-eeuwse uitkijktoren geweest waren. Als bewijs had hij een half vergane prent laten zien, zonder titel of plaatsaanduiding, van een toren op een heuveltje, maar die toren was van zodanige omvang en constructie, dat de armzalige, ondiepe fundamentresten op zijn heuveltje daar onmogelijk het overblijfsel van konden zijn. Ja, daarom was de toren nu juist omgevallen, had Bregstein beweerd, omdat de fundering niet deugde. En er moest op de heuvel ook niet een toren van de oorspronkelijke hoogte komen, maar slechts een halve toren, een ruïne, een reminiscentie aan de toren die er ooit gestaan had.
Niettemin had Victor met veel plezier aan de opdracht gewerkt, dat viel niet te ontkennen. Je moest als jong architect met follies als afstudeerproject naar een gek tegen het lijf lopen die een ruïne wilde laten bouwen! En reken maar dat hij zijn best gedaan had. Hij had prachtige mondsteentjes uit Frankrijk laten komen, zelf in de smederij gestaan om aanwijzingen voor de deurgrendels te geven, enzovoort…maar het was zo lang geleden.
‘Dit lijkt erop,’ wees Bregstei n, ‘dit komt een heel eind in de richting.’
Victor keek in het boek. Juist ja, sombere Neder-Duitse romantiek à la Rhijnvis Feith. Een trapje van ruwe stammetjes, dat omhoog leidde naar een droefgeestige, donkerhouten hut met een hoog rieten puntdak, een groot, houten kruis ten top. Wanden van teenwerk, Latijnse inscripties op het hout van de voorgevel.
‘Daar is geen ontwerp voor nodig,’ zei hij. ‘Als u dit aan de timmerman hier in het dorp laat zien, bouwt hij het zo.’
‘Welnee,’ riep Bregstein geschrokken. ‘Zo’n man heeft toch geen enkel historisch besef! Wat weet die daar nou van! Alleen het materiaal al zou hij helemaal verkeerd kiezen.’
Hij bleef Victor ontstemd en wat onderzoekend aankijken. Dit was het moment om te zeggen: luister eens, meneer Bregstein, ik wil u graag wat adviezen geven, for old times sake, maar een hermitage bouwen, daar voel ik niet voor.
Maar hij zei het niet. Hij tuurde naar de afbeelding in Van Laar en vroeg langs zijn neus weg: ‘Moet er licht en water in?’
Even vloog er een trek van afgrijzen over Bregsteins gezicht. Toen herstelde hij zich.
‘Ja, ha-ha, steek maar de draak met me,’ zei hij stijfjes.
Tijdens de wandeling naar de plek waar de hermitage moest verrijzen, klaarde Victors stemming op. Het was een prachtige, zonnige dag, en het landgoed was zo overrompelend mooi, fris en groen dat het gemoed van de ergste izegrim er nog door zou worden verzacht.
Ze liepen langs de moest uin, waar de kruiden al hoog opgeschoten waren. De aardbeien bloeiden, aandoenlijke slaplantjes stonden in keurige rijtjes en bonenr inken waren vlijtig begonnen zich om stokken te winden. Ze boegen de rode beukenlaan in, waar een oranjekleurig licht hinj;, kwamen langs geploegde akkers met bermen vol fluitenkruid en bereikten uiteindelijk het bos, dat eerst berkenbos was, met een ondergroei van hoog, bloeiend gras dat Bregstein smeul loemde. Miljoenen ranke, doorzichtige grasaren lichtten op cnder de bomen, bij ieder zuchtje wind rolden er zilveren golvei; door die zee.
Alle honden waren van de partij Hj de wandeling. De dobermanns bleven bij Bregstein in de buu rt, roken aan alles en bewogen zenuwachtig hun oren bij het mirste of geringste. De barzois, Russische grootvorstinnen in hondengedaante, bewogen zich in soepele gang door het struweel. Hun afhangende haren golfden onder het lopen. Als er iets bijzonders te den of te horen viel, stonden ze stil en hieven hun lange boofden, als om een camera gelegenheid te geven op hun noblesse in te zoomen.
Knak had alle schroom afgelegd en vloog genietend door het smeul. Af en toe draafde hij een eind met de barzois mee, dan weer rende hij met grote sprongen in zijn eentje ergens op af; alles hier was even opwindend. Als zijn pad dat van een dobermann dreigde te kruisen, wendde hij snel z’n koers, maar langer dan een seconde liet hij zich niet afleiden; niets kon zijn plezier vergallen. Paradise regained. Takjes, blad, grashalmen, volledige klittenranken hingen in zijn vacht.
De afgelopen jaren was Victor wel eens met zijn moeder naar zee gereden om een strandwandeling te maken en dan liep zij tijdens de wandeling steeds naar de hond te kijken. Hij herinnerde zich het plezier in haar ogen, als het dier vol bravoure op de golven afrende en op het laatste moment toch maar voor de vloedlijn bleef staan of als hij een stuk voor een paard uit draafde—loodsmannetje voor de haai—om uiteinde! jk hijg end op te geven.
Hij betrapte zich erop dat hij nu; Is het ware door zijn moeders ogen naar de hond keek en op zeker moment had hij zelfs het gevoel dat hij deze wandeling met zijn moeder maakte, dat zij licht en woordeloos meewandelde over het pad. Aan zijn linkerkant liep Bregstein te praten, maar rechts van hem liep zijn moeder. Hij moest niet haar kant opkijken, maar hij zou haar vrijwel kunnen aanraken. Al lopend raakte hij zodoende in een wonderlijke, wat zweverige stemming. Bregstein wees dingen aan, legde uit, en hij gaf antwoord, stelde af en toe zelfs een vraag, maar had daarbij de sensatie dat het een afsplitsing van hemzelf was die hier de honneurs waarnam. Zijn hoofd voerde een gesprek, maar zijn ziel liep naast zijn moeder over het bospad.
Het gevoel ebde weg toen de berken en het bloeiende gras plaats maakten voor naaldhout op donker, geaccidenteerd terrein. Hoewel er volop lichtgroene kwastjes aan de boomtakken zaten, zag dit bos er door de kale stammen en het dorre onderhout somber uit, veel minder lenteachtig. De zon kon op veel plaatsen niet komen, er waren scherpe lichtcontrasten. Zijn moeder verdween, alsof ze zich niet thuis voelde onder de dennenbomen, en ook de honden raakten verloren in zwarte schaduwpartijen. Hij voelde zijn stemming zinken als een blad naar de vijverbodem.
‘Ja, ze verklaren me hier natuurlijk voor gek, als ik de hermitage laat herbouwen,’ zei Bregstein op een toon alsof hij de draad van een eerder gesprek weer opvatte en hij stootte met enige bitterheid adem door zijn neus om zijn verachting voor de domme dorpspraat kracht bij te zetten, ‘maar daar trek ik me niets van aan. Ik hoor de wethouder van Bouw- en Woningzaken al, als ik hem tegenkom: kunt u me eons uitleggen wat u hiermee beoogt, meneer Bregstein…?’
Hij sloeg vinnig tegen een bruin geworden larikstak, alsof hij zich de wethouder van het lij i’moest houden.
‘Maar aan uitleg hoef ik niet eens te beginnen. Zo’n man heeft daar geen gevoel voor. Een nieuw Spar-filiaal, een pompstation…dat zijn z’n besognes. Wat dat betreft sta je altijd alleen in zo’n dorp.’
‘Hm,’zei Victor.
‘Enfin, het maakt niet uit’ ging Bregstein verder. ‘Ik heb geen toestemming van de gemeente nodig. Ik bouw wat ik wil, zo is het nog wel. Maar ook als ik dit nu bijvoorbeeld voorleg aan de VNL, de Vereniging van Landgoedeigenaren, dan krijg je nul op het rekest, dan is er niemand die…’
En hij weidde uit over het onbegrip dat hem, ook in eigen kring, ten deel viel.
‘In Spanje,’ zei Victor opeens, ‘ergens in een dorp in Andalusië, is een man al twintig jaar bezig een kathedraal te bouwen. Zonder geld, zonder bouwvergunning, zonder architectonische kennis. In zijn eentje, met afvalmateriaal, afgekeurde partijen stenen, sloophout…’
Bregstein keek verwonderd opzij. ‘Een kathedraal…’ zei hij, ‘da’s nou ook weer overdreven.’
‘En jong is hij niet meer,’ ging Viclor verder. ‘Eind zestig, begin zeventig misschien. De bisschop onder wie dat dorp valt, werkt ook nog tegen; die heeft niet om een kathedraal gevraagd. Je bent mal, zeggen de mensen, je werkt je ongelukkig op je ouwe dag en die kathedraal krijg je toch niet af. Daar gaat het niet om, zegt die man dan, dat doet er niet toe. Het is voor Maria. Ik werk eraan zolang de tijd me gegeven is.’
Hij wist niet waarom hij dit zei. Om Bregstein de mond te snoeren waarschijnlijk.
‘Religieus fanatisme…’ zei Bregstein, met weer een verachtend ademstootje door de neus.
‘Er stond een foto in de krant van de kathedraal in aanbouw. Een bizar bouwwerk, maar met iets als…geest.’
‘Ja, de Heilige Geest natuurlijk.’
‘Maar het fundament schijnt niet te deugen,’ ging Victor door, meer voor zichzelf dan voor Bregstein. ‘Te licht voor de koepel die erop moet komen, en de torens. I’e hele draagconstructie van de vloer is onvoldoende. Dus nog afgezien van die koepel…straks heeft hij duizend mensen in zijn kerk en dan zakt de vloer in.’
Bregstein lachte kort. ‘Maar die duizend mensen komen er natuurlijk nooit,’ zei hij. ‘Weet je hoe ze het bouwen van luchtkastelen in Frankrijk noemen? Batir des châteaux en Espagne. Daar is die vent wel erg letterlijk mee bezig.’
Op dat moment schoot er een konijn over het pad, dat in een hol aan de voet van een heuveltje verdween. De barzois, met Knak op hun hielen, kwamen een paar seconden later in zijn spoor aanrennen. Ze snuffelden wat aan de ingang van het hol, maar liepen op bevel van Bi egstein door. Alleen Knak bleef verbijsterd van het hol naar do omringende boomstammen staan kijken—langs de stammen omhoog zelfs, alsof hij niet uitsloot dat het konijn in een boom was geklommen en naar beneden zat te gluren.
‘Goed,’ zei Bregstein, het gesprek afrondend, ‘ik begrijp wat je zeggen wilt: je moet gewoon doen wat je in je hoofd hebt. En de mensen hebben daar geen begrip voor. Ach, dat zal me verder ook een zorg wezen.’
Ze liepen enige tijd zwijgend naast elkaar. Het terrein was een beetje heuvelachtig geworden. Een dik tapijt van dennennaalden dempte alle geluiden.
‘Herken je het hier?’ vroeg Bregstein.
Zeker herkende hij het hier. Ze waren vlak bij de ruïne. En na een kromming in het pad werd de heuvel met de ruïne erop inderdaad door de dennen heen zichtbaar.
Zijn eerste gedachte was: zo klein?! Daarna realiseerde hij zich dat de bomen eromheen natuurlijk gegroeid waren. De ruïne had vroeger boven de kruinen uitgestoken, nu ging hij geheel tussen de bomen schuil. Maar zijn gevoel van teleurstelling was zo hevig, dat het ineens duidelijk tot hem doordrong wat de reden was geweest om Bregstein vandaag te bezoeken. Hij had de toren nog een keer willen zien. Daar had hij dus geen goed aan gedaan. Hij had beter de foto’s nog eens kunnen bekijken.
‘En? Wat zeg je ervan?’ vroeg Bregstein.
‘Hij staat er goed bij, zo te zien,’ zei Victor.
Hij probeerde ironie in zijn stem te leggen. Wat kon je zeggen van een bouwwerk dat de schijn moest wekken door de stormen des tijds te zijn geteisterd? Hij staat er goed bij? Hij staat er slecht bij? Hij staat er goed slecht bij?
Ze weken van het pad af en klommen over de gladde dennennaalden de heuvel op naar de toren. De stenen waren groen uitgeslagen en de muurkrammen roestig geworden. Aan de achterkant was een vlierstruik opgeschoten, die de eerste verdieping al bereikt had. De toegangsdeur—gemaakt uit een antieke staldeur en hangend in reusachtige, gietijzeren scharnieren—was van onderen aan het rotten (mooi aan het rotten) en knarste naar behoren toen ze hem open deden. Een lucht van schimmel en bederf sloeg je tegemoet.
Ze liepen, Bregstein voorop, de brokkelige stenen treedjes van de wenteltrap op en kwamen op de eerste verdieping. Daar was een rond terras, gedeeltelijk overkapt door de tweede verdieping, waar nog een stuk trap van zes of zeven treden naar toe leidde. Je kon daar echter niet komen, omdat liet vervolg van de trap ontbrak. Onder het overkapte gedeelte stond een verweerde, houten bank.
‘Hè, verdomme…’ ontviel Bregstein, zodra ze boven waren.
Op de vloer naast de bank lag een uitgescheurde bladzijde uit een tijdschrift; verregend en daarna bobbelig en verbleekt opgedroogd. Hoewel Bregstein er meteen zijn laars op zette en het stuk papier tegen de ronde muur tot een prop trapte, had Victor de paginagrote foto in een fractie van een seconde gezien: een achteroverliggende, naakte vrouw met haar benen wijd, die met de vingers van één hand haar schaan dippen opengetrokken naar de camera hield.
‘De zoontjes van de pachter komen hier wel eens…’ zei Bregstein nors.
Ze gingen voor het laagste deel van de afgebrokkelde muur staan en keken naar beneden. Hoew el dit uitkijkplatform maar een meter of vier hoog lag, had je toch een weids uitzicht. Niet alleen lag de toren op een heuveltje, maar achter dat heuveltje liep het bos ook nog met een verval van ren meter of drie, vier uit in weidegebied. Dwars door de iel gehouden dennenbeplanting heen keek je over sappige weilanden, vol in de zon, waar koeien graasden en aan het eind waarvan de boerderij van de pachter verscholen lag in de tegenoverliggende bosrand. Door de wolkeloze lucht trok een vliegtuig een scherpe, witte streep.
Ze zagen bij de boerderij een vrouw lopen met een pan of een schaal in haar hand. Terzijde van het huis kiepte ze hem om boven een modderig, omheind landje, waar varkens in de zon lagen die te lui waren om op te staan en teruglopend zette de vrouw de pan even als een helm op het hoofdje van een kind op een driewielertje.
Bregstein sprak over een u ierkwaal waaraan de koeien de afgelopen winter hadden geleden en mopperde op de pachter, die een eigenzinniger karakter had clan passend was. Beneden liepen de dobermanns heen en weer. De barzois snuffelden rustig tussen de dennen; Knak was nergens ie zien, maar toen Victor zich vooroverboog, zag hij hem strak achter de houten deur staan.
Na een tijdje gingen ze weer naar beneden. De plek waar de hermitage moest komen, was hier hemelsbreed maar tweehonderd meter vandaan, zei Bregstein en hij gleed energiek de dennennaaldenglooiing af naar het zandpad.
Victor bekeek de ruïne nog een keer. In de tijd bij Borawitz en Bitterling had hij uitsluitend in teamverband gebouwen ontworpen: scholen, kantoren, een theater, een waterzuiveringsinstallatie, een polikliniek bij een ziekenhuis…Deze uitkijktoren was het enige bouwwerk dat onder zijn eigen naam de geschiedenis in ging, het enige zelfstandige ontwerp dat hij ooit gemaakt had. (Wat? Een torentje van Walter Clarijs?! Nee, van Victor Clarijs, de zoon! O, de zoon, ik dacht ook al.)
Een schijnruïne. Een groen uitgeslagen halve toren tussen de dennen, op een niet voor publiek opengesteld Sallands landgoed. Een torentje waarop boerenjongens zich kwamen aftrekken—of de landheer zelf, wie zou het zeggen? Een torentje waarop eens in de zoveel jaar een gast van het uitzicht mocht genieten en dan in de verte een boerin zag lopen die de varkens voerde.
‘Mélisande! Phaedra!’ stond Bregstein op het zandpad te roepen naar twee afgedwaalde barzois.
Hij leunde ruggelings tegen een boom en keek door de takken omhoog. De vliegtuigstreep was tot een sliertige melkweg uitgewaaierd, de deeltjes losten in het niets op, terwijl je ernaar keek, als zeepvlokken in water. Boven de tegenoverliggende bosrand kwam opeens een ballonnetje aangedreven, een rood ballonnetje, blijkbaar net aan een kinderhand ontsnapt, want het klom en klom, was al snel nog maar een rood puntje aan de hemel, en toen niets meer.
Zijn nekspieren waren stijf en pijnlijk; hij verlegde zijn achterhoofd tegen de schors en sloot een moment zijn ogen.
Opnieuw beklom hij de ruïne, maar nu zonder Bregstein. Halverwege bleek er iets vreemds aan de hand: er kwam maar geen eind aan de trap, wending na wending draaide hij in de rondte en kwam nooit boven. Hij wilde teruggaan, maar ook dat bleek onmogelijk: de versleten treden, die opwaarts nog goed begaanbaar waren, bleken neerwaarts te smal en te afgebrokkeld om veilig een voet op te zetten. Gruis en hele stukken steen vielen naar beneden als je het probeerde. Bovendien was het beneden zo aardedonker dat het leek alsof de hele trap in het niets oploste, terwijl er van bovenaf nog steeds een helder licht lokte. Dat was het rare: hoewel het einde van de toren maar niet naderbij kwam, werden zijn schreden steeds door hetzelfde gouden licht beschenen. Als een verdoemde sleepte hij zich van tree naar tree.
En toen was hij er plotseling. Een rond, ommuurd platform, omgeven door blauwe lucht. Hij keek naar beneden en zag het soort heuvellandschap als op schilderijen van Italiaanse renaissancemeesters. Akkers, cipressen, sinaasappelboompjes, hindes weggedoken achter struikgewas, valken die hun prooi sloegen. Geen mens te zien. Ja, toch, daar heel diep beneden liepen twee menselijke figuurtjes. Hij tuurde zo ingespannen dat hij ze steeds beter zag. Het waren zijn moeder en Felix, ze liepen van de toren vandaan, hij zag ze op de rug. Hij zette zijn handen aan zijn mond en riep, maar zijn stem droeg niet ver genoeg.
Een primitieve paniek greep hem aan. Hij riep nogmaals, zo hard dat er in zijn borstkas iets scheurde, maar de twee liepen door zonder om te kijken. Hij wist dat hij niet harder kon schreeuwen en priemde zijn ogen in hun rug om hen te dwingen om te kijken, maar ze keken niet om. Ze liepen verder en vervaagden.
Hij wist even niet waar hij was toen de telefoon ging. Niet op bed in elk geval. Hij lag scheefgezakt op de bank in de woonkamer, een krant gekreukt onder hem en het was geen ochtend, maar avond. Aan zijn voeten lag de hond voor pampus, met de Sallandse grassen en zaden nog in zijn vacht.
Hij ging rechtop zitten, wierp een blik op zijn horloge—kwart over tien, meer dan een uur geslapen—en nam de hoorn op.
‘Clarijs,’ zei hij zo wakker mogelijk.
‘Ach…verdikkeme!’ klonk het verbaasd aan de andere kant.
Hij herkende haar stem meteen en begon ondanks zijn gedesoriënteerdheid een beetje te Jachen.
‘Uw telefoonprobleem is blijkbaar nog steeds niet opgelost, mevrouw.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei de oude dame verontwaardigd. ‘Ik krijg altijd mijn zoon, behalve soms, dan krijg ik u.’
‘Weet u wat ik niet begrijp?’ vroeg hij. ‘U hoeft maar één cijfer in te toetsen om uw zoon te krijgen. De drie, nietwaar? Blijkbaar vergist u zich wel eens en toetst u iets anders in. Maar dat betekent dat mijn nummer dus ook in het geheugen van uw telefoon zit! Onder dat andere cijfer, lln dat is vreemd.’
Het bleef stil. Was het te moeilijk wat hij zei?
‘Uw stem lijkt wel op die van mijn zoon,’ zei ze.
‘Ach.’
‘Ja. Maar…’
Nu zou ze zich gaan verontschuldigen voor de overlast en het gesprek beëindigen, en het was vreemd, maar dat wilde hij niet. Hij wilde nog even met haar doorpraten. Zijn gezicht was nog zweterig van de droom en haar lieve-oude-damesstem was een koele hand op zijn voorhoofd.
‘Belt u uw zoon vaak?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ze, ‘te vaak misschien.’
‘Te vaak?’
‘Ja. Dat is niet verstandig:
‘Och…’
‘Nee, dat kon ik eigenlijk beter niet doen. Ik ben al oud en dan zie je die dingen soms helder. Wat niet wegneemt dat je ze toch blijft doen.’
Hij zocht naar een geschikt antwoord, maar opeens ging ze verder: ‘Mag ik u soms eens iets ver lellen, meneer, nu ik u toch aan de lijn heb?’
‘Jazeker,’ zei hij, verrast doordat 7e zijn gedachten leek te raden.
‘Dat wil zeggen: als ik u niet ophoud, natuurlijk. U bent wel erg vriendelijk, maar misschien stoor ik u in uw bezigheden.’
‘Helemaal niet,’ zei hij. ‘Ik was alken maar even de krant aan het doorkijken, anders niet.’
Nou,’ zei ze, ‘in dat geval…Het is over een film die ik vorige week op de televisie gezien heb. Een Japanse film. Het verhaal speelde zich afin een klein, afgelegen dorpje in de bergen…’
Hij leunde terug in de kussens van de bank, duwde met zijn schouder de hoorn tegen zijn oor en likte een sigaret uit het pakje dat naast het toestel lag.
‘Daar was het de gewoonte dat oude mensen, als ze op een bepaalde leeftijd gekomen waren, hoog boven op een berg gebracht werden en daar achtergelaten werden. Om te sterven, begrijpt u. In die film moest een man zijn ouoe moeder wegbrengen. Hij droeg haar op zijn rug naar boven. Het was niet duidelijk of ze zelf niet meer kon lopen of dat het traditie was dat oude mensen zo naar boven gedragen werden. Enfi n…die jonge man leed nogal onder de opdracht, maar die moeder…die had er vrede mee.’
Ze zweeg een moment.
‘En weet u, toen ik dat zag, dacht ik: dit is minder barbaars dan het lijkt. Ik zou mij daar ook in ki innen schikken.’
‘Meent u dat?’
‘Dat meen ik,’ zei ze gedecideerd ‘Er blijft een mens op die manier een hoop…oneervols bespaard. En voor mijn zoon zou het ook heel goed zijn om zoiets te doen. Niet dat hij mij nu direct op zijn rug zou moeten nemen, ik bea wel slecht ter been, maar hij heeft een zwakke rug, altijd al gehad, nee, het wegbrengen bedoel ik.’
Hij inhaleerde diep.
‘En hoe liep het af?’
‘Nou, zoals het af móést lopen. Hi bracht zijn moeder bovenop die berg en zij gebaarde van ‘ga nou maar, jongen, straks gaat het nog sneeuwen’, want praten was er niet bij, dat mocht niet, begrijpt u. Hij ging dus naar beneden. En toen ging het inderdaad sneeuwen.’
‘Hij ging gewoon naar beneden?’
‘Ja. Zoenen of huilen was er ook niet bij, hoor. Hij keek nog wel een paar keer om, dat wel. En zij raakte al een beetje ingesneeuwd.’
‘Allemachtig,’ zei hij.
Ze begon te lachen.
‘Ja, u bent nog jong. U kijkt daar anders tegenaan, natuurlijk.’
‘Ik ben zevenenveertig.’
‘Ja, nog jong dus.’
Hij grinnikte.
‘En omdat u zo geduldig luistert…’ ging ze verder, niet zonder koketterie in haar stem, ‘ga ik nu nog een verhaal vertellen! U merkt: ik maak het nier te lang. Het duurt maar even.’
‘Nog een film?’
‘Nee, nee…iets anders.’
Ze zweeg even, alsol ze zich moest bezinnen.
‘Tweeënvijftig jaar geleden werd mijn zoon geboren,’ begon ze, ‘en bij zijn geboorte gaf mijn man mij een ring cadeau. Een bijzondere en kostbare ring. Mijn man was zo blij met die jongen, weet u, het heeft lang grduurd voor wij een kind kregen, in de oorlog heeft mijn man jaren gevangen gezeten…nou ja, ik zou niet uitweiden. Die ring heb ik twaalf jaar gehad. Toen is er op een avond bij ons ingebroken en onder de gestolen spullen was ook die ring. Ik heb daar veel verdriet van gehad, meneer, die ring had grote waarde voor me. We hebben hem nooit teruggezien.’
Ze pauzeerde een moment. Hij blies rook naar het gordijn.
‘Nu bracht de werkstudent die iedere week bij mij komt me vorige week in zijn auto naai een kledingzaak, waar ik een japon wilde kopen. Ik ben slecht ter been, dat zei ik al. We konden vlak bij de winkel parkeren, maar juist toen hij me uit de auto geholpen had, stopte er een meisje op een fiets naast ons, een vriendin van hem. Die twee hadden elkaar een tijd niet gezien, dus ik denk: laat de jongelui maar even praten, en omdat we toch voor de etalage van een antiquair staan, kijk ik eventjes in die etalage…en daar zie ik mijn ring liggen! Mijn ring! Na veertig jaar. Er was geen twijfel mogelijk, hoor. Het is al een heel bijzondere ring en ik herkende bovendien een kleine beschadiging die ik zelf ooit veroorzaakt heb, haast niet te zien, maar mijn ogen zijn nog goed.’
‘En wat hebt u toen gedaan?’ vroeg hij.
‘Niets,’ zei ze. ‘Ik heb niets gedaan, dat is het nu juist. Ik dacht: daar ligt mijn ring en laat hem daar maar rustig liggen. Dat dacht ik. Die jongen gaf me een arm, we zim naar de kledingzaak gelopen en daar heb ik een keurige japon gekocht. En later, toen we terugliepen naar de auto, zag ik hem nog een keer liggen, mijn ring. Weer niets gedaan. Niets gezegd ook.’
Ze zweeg weer even.
‘Gek, hè?’
‘Ja.’
‘Ik heb er wel veel aan gedacht sindsdien en telkens dacht ik ook: zal ik het aan Johan vertellen dat ik mijn ring heb gezien? Mijn zoon heet Johan, weet u…’
‘En heeft u dat gedaan?’
‘Nee. En nu doe ik het ook niet meer. Als ik het vertel, gaat hij er werk van maken. Het is een kostbare ring, zijn geboortering bovendien, en hij zou hem natuurlijk erven. Ik heb ook het eigendomsbewijs nog en het politierapport van de diefstal en alles. Maar…zelf kan hij hem niet dragen en een vrouw die hem zou kunnen dragen heeft hij niet, want hij is gescheiden. Een dochter heeft hij ook niet, dus weet u wat hij zou doen? Hij zou hem verkopen. Vooral omdat hij zichzelf heeft wijsgemaakt dat geld het enige in de wereld is waar je op kunt bouwen. Geld is de enige betrouwbare waarde in het leven, moeder, zegt hij.’
Ze viel stil.
‘Tja…’zei hij.
‘Dus ik denk: waarom al die rompslomp aanhalen? Nu wordt hij óók verkocht. En misschien krijgt een vrouw die net een baby gekregen heeft hem wel.’
‘Dat lijkt me een erg romantische voorstelling van zaken!’ zei hij.
‘Dat weet ik wel,’ lachte ze, ‘maar het zou toch kunnen?’
‘Dus u laat die ring gewoon bij de antiquair liggen.’
‘Ja,’ zei ze kordaat.
‘U lijkt mij een…’ hij zocht even naar de juiste formulering, ‘een onafhankelijk type.’
‘O…’ zei ze, ‘nou, dat weet ik niet. Ik voel me juist nogal afhankelijk van de paar mensen die ik nog ken.’
‘Woont u alleen?’
‘Ja. Dat wil zeggen: met een kat en twee schildpadjes. Die houd ik in de badkuip. Alleen de schildpadjes dan, hè? Maar u moet niet denken dat ik niet baad, hoor! Ik gebruik het bad elke dag, dan lopen ze los door de badkamer.’
Hij lachte.
‘Maar ik durf u nu echt met langer op te houden, meneer. Erg aardig dat u zo’n tijd met mij gepraat hebt. En ik vind het leuk dat ik het nu toch aan iemand verteld heb, van die ring. Dat heb je dan, hè? Je wilt het toch graag aan iemand kwijt.’
‘Ik vind het een mooi verhaal, mevrouw.’
‘O, u bent bijzonder wellevend!’
‘Helemaal niet. Ik meen het.’
‘Nou, ik zou haast zeggen: tot de volgende keer…’ zei ze schalks. ‘Maar dat is echt niet de bedoeling, hoor. Dan ga ik nu proberen mijn zoon aan de li in te krijgen. Ik wens u nog een prettige avond, meneer.’
‘U ook, mevrouw.’
Hij bleef op de bank zitten, maar keek de krant niet meer in en staarde naar de levenloze, door lantaarns beschenen facades van de huizen aan de overkant.
Later op de avond zette hij de televisie aan, zapte wat langs de kanalen en bleef hangen bij een Belgische zender die op dit tijdstip nog een natuurfilm uitzond. Wuivende wieren, koralen, vissen, schelpen, anemonen die open en dicht gingen…je voelde je vanzelf loom worden; misschien was het een programma voor mensen die niet konden slapen. De camera zoomde in op een rotsholletje tussen het wier, waarin een onaantrekkelijk ogende zeebewoner onduidelijke handelingen verrichtte.
‘Het mannetje van de zeepissebed stoot wolkjes geurstof uit zijn hol, teneinde wijfjes te lokken,’ lichtte een zwoele, Vlaamse vrouwenstem toe. ‘Zodra er eentje nadert, sleurt hij haar het hol in. Zo verzamelt hij een harem van vel twintig wijfjes, die hij allemaal op een rij in de gang van zijn hol iegt. Pas als de wijfjes vervellen, kunnen ze paren, dus hij tast ze voortdurend af om te voelen of het al zover is…’
Hij staarde naar het scherm. Het was halftwaalf. Hij zou kunnen bellen of Corrie kon komen, Corine, daar was het misschien nog niet te laat voor.
‘Ik kan het proberen…’ zei hij hardop, maar kwam er niet toe om op te staan.
Corrie was met mantelpak en al op bed gaan liggen. Eén been lag languit en het andere hield ze opgetrokken, waardoor haar strakke rok was opgekropen en je de binnenkant van een witte dij boven een kous zag schemeren. Hij stak zijn hand onder haar rok, liet zijn vingers over de gladde kous naar boven gaan, over de jarretel, over de weke bollingen van haar dij ter weerszijden daarvan, en hoger, over het strakstaande kruis van haar broekje. Ze lachte een beetje terwijl hij dat deed, maar verroerde zich niet.
Hij trok haar rok naar beneden en ook haar broekje. De jarretelgordel die haar brede heupen omspande, duwde haar buik wat naar beneden, zodat haar venusheuvel met vochtig, kroezend, donkerblond haar in de schaduw lag. De aanblik van haar naakte onderlichaam liet zijn penis heftig kloppen.
Hij knoopte haar blouse los. Ze droeg dit keer een grote, stevige beha met veel haakjes aan de achterkant en hielp niet bij het losmaken, maar liet hem begaan. Toen de haakjes los waren en hij het pantser oplichtte, vloeiden haar borsten over haar bovenlichaam uit en zag hij de kleine donkerroze lepels. Het waren borsten die eruitzagen of ze de ene zuigeling na de ander overvloedig hadden bediend. Hij nam niet de moeite haar geheel van de blouse en de jarretelgordel te ontdoen, ging bovenop haar liggen, gulzig, onbeholpen of hij achttien was, en drong bij haar naar binnen.
Maar er was iets vreemds aan de hand. Hij voelde haar niet. Haar schede leek zo wijd dat zijn geslachtsdeel in het luchtledig stootte. Het was zelfs alsof ze helemaal geen onderlichaam had, alsof er onder haar middel mets meer bestond. Hij kon het eerst niet geloven en probeerde dieper in haar door te dringen, anders in elk geval, hij draaide en hijgde, wendde zijn bekken en trok haar billen, die er wel waren, naar zich toe, maar er veranderde niets. Ze bleef ook wonderlijk passief onder zijn gezwoeg. Ze glimlachte als hij naar haar gezicht keek en zei soms een paar woordjes, ‘toe maar, schat’, ‘kom maar, jongen’, maar leek niets te merken van het ongerief. Hij pakte haar hand en legde die om zijn penis, maar ook dat maakte geen verschil; ze deed niets, haar hand oefende geen enkele druk uit, hij voelde die hand niet eens, zijn geslacht leek in een dot watten gewikkeld.
Zijn erectie verslapte. Hij wentelde van haar af en ging op zijn rug liggen tot hij opeens merkte dat zijn linkerhand tegen iets aanlag, iets hards, een been, een knie. En met een vreselijke schok drong tot hem door: daar lag zijn moeder! Daar hadden ze zijn moeder voor een tijdje neergelegd, omdat er op het kerkhof een rupsenplaag heerste. Hoe had hij dat kunnen vergeten! Hij ging met een hoer naar bed, terwijl zijn moeder ernaast lag!
Met de grootste moeite, het leek wel of hij aan de matras vastgegroeid was, draaide hij zich naar rechts.
‘Je moet weg,’ zei hij, maar zijn keel was kurkdroog, er kwam slechts een onverstaanbaar gepiep uit. Even onbewogen glimlachend als steeds, keek ze hem aan. Hij begon tegen haar aan te duwen, maar massief als een zak meel bleef ze liggen. Zijn wanhoop werd ondraaglijk…
Een tijdlang had hij een nachtprogramma aanstaan op de radio, maar op den duur kon hij de muziek en de stem van de presentator niet meer verdragen, zetie de radio uit en begon, half binnensmonds, wolvengehuil na te bootsen, gevolgd door de woorden van Klaus Kinski in de film Nosferatu: ‘Hor, die Kinder der Nacht…wie sie Musik machen..’ en herhaalde dat eindeloos. De hond zat met gespitste oren te luisteren.
Onderwijl sorteerde hij kranten on tijdschriften, zette boeken terug in de kast, borg post op, deed rondslingerende bank- en verzekeringspapieren in mapjes, allemaal zaken die ook morgen of volgende week gedaan zouden kunnen worden, maar die zich goed leenden als nachtwerk voor wie niet slapen kon.
Ook het krantenknipsel over Vicente Arduro en zijn kathedraal kwam tussen de paperassen te voorschijn. Hij ging aan zijn bureau zitten, las het opnieuw door en bekeek de foto’s die erbij stonden: het gegroefde gezicht van de monnik en de kathedraal zelf, dat bizarre Walt Disney-gebouw, met die trappen, waarop het muiltje van Assepoester niet zou misstaan. ‘Bâtir un château en Espagne’ had Bregstein gezegd. Maar een luchtkasteel was dit allang niet meer; er drukte een gevaarlijk gewicht op de dunne steunbalkjes boven de crypte.
Omdat de baas toch niks anders deed dan voor zich uit staren, kwam Knak voorzichtig zijn kop op een bovenbeen leggen en probeerde vervolgens slinks omhoog te komen, bij hem op de stoel, maar de baas vroeg bars: ‘Moet je niet rattenvangen?’ en duwde hem terug. De hond liep terug naar zijn mand, draaide een paar cirkels en liet zich met een zucht vallen: kop op de achterpoten en ogen dicht. Daar stond je nou voor op midden in de nacht.