HOOFDSTUK III

Woensdag 17 april: spinsels

De klusjesman floot lichtelijk ontzet door zijn tanden toen hij de keukenkastdeurtjes in ogenschouw nam. Het waren zogenaamde louvredeurtjes, smalle, houten latjes, dakpansgewijs in een frame geplaatst. Ooit waren ze glanzend blauw gelakt geweest, maar nu waren ze kaal, verveloos, afgeragd. Vooral de middelste twee leken wel als wasbord gebruikt, de houtvezels hingen erbij.

De man begon te lachen. ‘Hoe krijgt u ze zo?’ vroeg hij.

‘Ze zijn al oud,’ zei Pleuntje vaag. ‘Hier staan de nieuwe.’

‘Zo oud is dit systeem toch niet, met dit soort scharnieren?’ zei de man, terwijl hij het dichtstbijzijnde kastje opende en de binnenkant bekeek. Maar blijkbaar realiseerde hij zich dat nieuwsgierigheid geen pas gaf bij zijn klanten, want op een toon van ‘hoe u in uw eigen huis tekeer gaat, rnoet u zelf maar weten’, vervolgde hij: ‘Afijn…deze wou u erin hebben?’

De nieuwe deurtjes, die al tegen cie muur klaarstonden, waren van kunststof, geheel glad, op een koket stalen handgreepje na. De man pakte er een op, bekeek het van alle kanten, vergeleek de scharnieren met die van de oude deurtjes en knikte. Hij opende zijn gereedschapskist en ging aan hei werk.

Nu Pleuntje vanochtend toch thuis moest blijven, kon ze een paar karweitjes doen die al lang waren blijven liggen, het witten van de halmuur bijvoorbeeld. Felix had de gewoonte om bij thuiskomst met de vlakke hand op verschillende delen van de muur te slaan en dat was de muur a;in te zien; de laatste witbeurt was minstens een halfjaar geleden. Ze haalde een emmer muurverf te voorschijn, spreidde kranten over de vloer, doopte de roller in de verf en begon in keurige banen van boven naar beneden te witten. Ze genoot van dat werk. Hoe groezeliger de muur, hoe bevredigender het resultaat, en bovendien was het witten van deze grofkorrelige muur een grappig soort uitvergroting van waar ze de laatste tijd op het atelier mee bezig was: het ‘witten’ van vazen met een huid van zandstructuur.

Voor de komende tentoonstelling werkte ze aan een serie buitengewoon langhalzige vazen, die een speciale bewerking moesten ondergaan. Direct na het draaien wreef ze bepaalde delen van de halzen met fijn zand in en liet dat indrogen. Als de klei uitgehard was, konden de vazen geglazuurd worden, een zeer precies werkje. Met een piepklein rollertje moest je voorzichtig over de halzen strijken, héél voorzichtig, want zodra het te snel ofte ruw gebeurde, lieten de zandkorrels los en zat je met korrels op de roller, die op ongewenste plaatsen weer loslieten—op de buik van de vaas bijvoorbeeld, die juist xijdeglad moest blijven. Het glazuren kostte geduld en concentratie, en het onbekommerd rechttoe rechtaan witten van deze muur, in simpele, lange halen, was alsof je na een ingewikkeld menuet even vrijuit mocht housen. Ook bevatte de glinstering van de witte huis- tuin- en keukenverf, beschenen door de hallampen, voor haar geoefend oog soortgelijke nuances grijs en violet als haar eigen glazuur, zodat ze zich een dwergje voelde dat een reuzenvaas aan het witten was.

Toen ze klaar was, bleek de klusjesman zijn gereedschapskoffer al aan het inpakken te zijn. Hij demonstreerde het soepel open- en dichtklappen van de nieuwe deurtjes, ze rekende met hem af, liet hem uit, keerde weer naar de keuken terug en bekeek op haar gemak de nieuwe deurtjes, die de hele ruimte op slag een glans van moderne strakheid verleenden. Met een pollepel uit de bestekla ging ze pro forma even over het gladde oppervlak, maar daar was geen lol aan natuurlijk.

‘Het ratelloze tijdperk…’ zei ze hardop en legde de lepel terug. ‘Niet radeloos, maar nitelloos…’

Uiteindelijk maakte ze twee boterhammen met Spinata Romana voor zichzelf klaar, at een ervan hangend tegen de keukentafel op en liep, toen ze uitgekeken was op de nieuwe zakelijkheid in haar keuken, met de andere boterham naar de voorkamer om over de kade uit te kijken. Tot haar verrassing kwam net op dat moment de lange gestalte van Felix over de brug aanlopen.

Felix’ manier van lopen herkende je uit duizenden. Hij liep als een giraf die op de savanne op een groep smakelijk uitziende bomen afstevent: met grote, verende passen, gehaast en vertraagd tegelijk, tussen twee passen in sterk omhoog komend. Bovendien liep hij altijd in hetzelfde tempo en hield zelden even de pas in. Ze wist waarom hij zo liep; hij had de cadans van het lopen nodig om ticvrij te blijven. Zodra hij uit zijn ritme raakte, ging het mis—zoals nu.

Aan het eind van de brug liepen twee vrouwen met een uitwaaierende sliert kleuters aan de hand. Felix moest opzij stappen om hen te laten passeren en onmiddellijk bukte hij zich vliegensvlug naar het plaveisel om iets denkbeeldigs op te rapen, twee keer achter elkaar zelfs.

Pleuntje bleef voor het raam staan wachten tot hij haar zou zien en zijn hand zou opsteken, maar blijkbaar was hij zo in gedachten, dat hij helemaal niet naar het huis keek, zelfs niet toen hij na de brug rechtsaf sloeg, de kade op liep en een meter of tien voor het huis schuin overstak. Hij zocht in de zakken van zijn jasje naar de huissleutel en ze keek op zijn warrige haarbos diep onder zich neer, totdat de sleutel in het slot st ak en hij naar binnen ging.

Toen pas schoot haar de natte muar te binnen. Ze gooide het restant van haar boterham op tafel, liep de hal in en opende de etagedeur.

‘Foe-foh, foe-foh, foe-foh,’ klonk er in het trappenhuis.

De wordingsgang van deze kreet was de afgelopen weken geheel te volgen geweest. Op een dag was het begonnen met de alliteratie ‘the fooi of the follies’, die meteen bovenaan de hitparade stond. Het eerste ‘the’ was er na een dag al af en de nadruk lag op ‘fool’, met ‘of the follies’ er afgeraffeld achteraan: ‘foooool…of-te-follies’. Al snel was het ‘ofte’ niet duidelijk meer te horen en verwerd de kreet tot ‘foelefollies’, een aanstekelijk woord, dat zijzelf soms ook, geluidloos, in de mond had; op de fiets bijvoorbeeld, met wind mee. Van de ene dag op de andere was dit melodieuze woord echter veranderd in het hortende restant ‘foe-foh’, vele malen achtereen snel uitgestoten, alsof Felix eraf wilde. Ze gaf het nog een dag of tien, wat zon betekenen dat opkomst en ondergang zich binnen een maand hadden voltrokken. Het ‘kutten-kop-kosjer’, nu godzijdank volledig verdwenen, had via afslijting tot ‘kutteriko’ wel een halfjaar standgehouden.

‘De muur is gewit!’ riep ze, zodra hij boven was en ze ging voor de zekerheid met uitgespreide armen voor de muur staan.

Hij bleef voor haar staan. Er ging een siddering door hem heen en hij stak met uitgestrekte vingers pijlsnel langs haar heen naar de muur, naast haar gezicht en haar nek, onder haar armen door aan weerszijden van haar lichaam, als een messenwerper in het circus, die te dicht op zijn dame staat. Ze wist dat hij de muur niet aanraakte. Het scheelde misschien een millimeter, maar hij raakte hem niet.

‘Ik had het komende zaterdag net willen doen,’ zei hij.

‘Goh.’

‘Ja, ik heb de schijn tegen, maar het is echt zo.’

Hij gaf haar een kus en zij streek zijn haar naar achteren.

‘Wat kom je doen midden op de dag?’

‘Ik ga thuis werken,’ zei hij.

Ze liepen de kamer in. Felix gooide zijn jasje uit, pakte de half opgegeten boterham van tafel en ging voor het raam staan.

‘Was het zo druk op het Instituut?’ vroeg ze.

Hij haalde zijn schouders op en kauwde op het brood.

‘Martin wordt gek van me,’ zei hij en stak zijn vingers net zo naar het raam uit als daarnet naar de muur.

Ze keek paar zijn rug.

‘Hij is toch al gek?’ vroeg ze luchtig.

‘Daarom juist. Hij kan andermans gekte er niet meer bij hebben. Hij roept de hele week al: je moet meer roken, man! Wat jij nodig hebt, zijn drie pakjes Gauloise per dag!’

Zijn stem was exact die van Martin. Zou je niet met eigen ogen Felix bij het raam zien staan, dan zou je zweren dat het Martin was.

‘Vanochtend kwam hij pas om halftwaalf binnen,’ ging Felix verder. ‘Waar ben je geweest, vraag ik. Had-ie de hele ochtend op Teds kamer gezeten. Lekker rustig. En dan moet je bedenken dat Teds kamer aan de voorkant is, waai ze de weg aan het openleggen zijn! Hij prefereert drilboren boven mij.’

Hij trok rukkerig zijn rechterschouder een paar maal achter elkaar naar voren en bleef uit het raam kijken.

‘Heb je dan je walkman niet op?’ vroeg ze.

‘Jawel. Maar niet de hele dag. Soms moet je overleggen, of telefoneren, of ik wil even geen muziek horen.’

Ze zwegen allebei een tijdje.

‘Weet je wat het is met Martin?’ gi ng Felix verder. ‘Hij kan niet rekenen. Zo gauw hij berekeningen moet maken, raakt hij de kluts kwijt. En hij werkt nu aan iets waar veel berekeningen voor gemaakt moeten worden, dus je kan niet op je rug krabben of hij is afgeleid.’

‘Een wiskundige die niet kan rekenen?’

‘O, dat komt zo vaak voor. In elk geval heb ik gezegd: je hebt vanmiddag het rijk alleen, hoor. Ik ga thuis werken. Die syllabus moet volgende week af zijn. Foe-foh, foe-foh, foe-foh. Rrrrr. Kut. Lekkere salami trouwens. Is daar nog meer van?’

‘Ligt nog op het aanrecht,’ zei ze.

Hij draaide zich om en liep naar de keuken.

Nu zag hij de metamorfose van de kastdeurtjes en dat kwam slecht uit, vond ze.

‘Hee…’ klonk het vanuit de keuken. Ze liep achter hem aan en bleef in de deuropening staan. Felix; stond over de deurtjes te strijken.

‘Mooi, hè?’ zei Pleuntje.

Felix knikte. ‘Heel anders,’ zei hij.

‘Lekker strak,’ zei ze. ‘Die louvredcurtjes waren zo oubollig. Ik ben blij dat ze weg zijn.’

Niet overdrijven, dacht ze.

Felix haalde een paar sneden brood uit liet plastic zakje en begon ze te besmeren.

‘De klusjesman die ook voor de ateliers werkt heeft ze vanmorgen opgehangen, ‘t Was zo simpel, ik had het ook eigenlijk zelf wel gekund…’

Felix zweeg; hij belegde de boterhammen. Ze keek naar zijn schouderbladen die zich onder zijn trui aftekenden en waarvan de rechter steeds naar voren trok. Hij sneed de boterhammen diagonaal door en legde de helften op een bord.

‘En helemaal niet duur. Weet je hoeveel ik hier nu voor betaald heb, alles bij mekaar?’

Hij draaide zich om met het bord in de hand.

‘Jij wordt ook gek van me, zei hij.

‘Nee.’

‘Ie hebt een vent die met messen en vorken over kastdeurtjes staat te ratelen!’

Hij stak haar het bord toe, maar ze nam geen boterham.

‘Ik word niet gek van je. Ik ben gek óp je,’ zei ze.

‘Ach…’ zei hij en keek naar de boterhammen.

Zijn gezicht was bleek en moe en zijn haar leek plotseling dof en piekerig alsof zijn haarwortels à la minute de somberheid opgezogen hadden. Ze zag opeens duidelijk dat hij tien jaar ouder was.

Ze trok hem het bord uit handen en zette het terug op het aanrecht.

‘Gaan we zielig doen?!’

‘Nee,’ zei hij en keek naar zijn grote schoenen, ‘maar wie is er eigenlijk bij gebaat dat ik geen Haldol meer neem? Jij niet, het Instituut niet, het koor niet, niemand niet, alleen ikzelf. En ook dat valt nog te betwijfelen. Ben ik beter of slimmer of gelukkiger zonder? Alleen meer ‘mezeli’. Ha, ha. En wat levert het op? Dat me meer idioterie te binnen schiet. Nou, fijn.’

‘Je bent wél gelukkiger zonder.

‘Niet altijd’.

‘Nee, natuurlijk niet, maar…vaak.’

‘Ja,’ zei hij mat, ‘vaak. Mon-mon-lun.’

Ze stak haar armen onder zijn oksels door en trok hem naar voren. Hij vouwde zijn handen over haar billen en wreef met zijn kin door haar hals.

‘Besef je dat ik jou nu ga slaan, nu ik niet meer kan ratelen?’ zei hij.

‘Dan ga ik de deegroller hier in de hoek leggen,’ zei ze.

Hij wiegde haar in zijn armen heen en weer. Ze wreef over zijn schouders.

Zijn verhaal over Martin had haar een gevoel van machteloosheid bezorgd, als dat van een moedei die hoort dat haar kind gepest wordt op school. Alles zou je eraan willen doen, maar je weet niet wat. Haar vazen zou ze ervoor kapot gooien, als dat zou helpen.

Instinctief greep ze naar het enige en eeuwige middel om hem te troosten. Ze ging op haar tenen staan, kantelde haar bekken naar hem toe en duwde haar venusheuvel zachtjes tegen zijn gulp. Zijn greep verstevigde zich. Er was niet zo heel veel voor nodig om Felix te reanimeren. Hij trok haar bloesje van achteren uit haar spijkerbroek, stak zijn hand onder de tailleband en onder het elastiek van haar slipje en kneedde haar rechterbil. Ze ging door met haar bewegingen, totdat zijn ademhaling snel werd en zijn geslacht hard tegen haar onderbuik duwde.

‘Geil, geil, geil,’ begon hij in haar nek te mompelen, ‘pompen, pijpen, teef, temeier, teringhoer…’

‘Denk je aan mijn gereformeerde opvoeding…’ fluisterde ze.

Hij klauwde zijn nagels in haar billen en schakelde over op onverstaanbaarder klanken. ‘Vizze, ville kettoer, geile del, iekkaje plotnakken…’

Hij beet in haar schouder om zichzelf te dwingen zijn mond te houden en begon met zijn vrije hand haar bloes los te knopen.

‘P-pompelmoesje, piggeltje, p-piekfijntie, pruimpje…’ zei hij en ze zag een adertje op zijn slaap wild kloppen van inspanning.

‘Je bent lief,’ zei ze.

‘S-s-speciaal voor u,’ zei hij en nam haar borsten in zijn hand.

Ze werd wakker van een kind dat riep bij de buren, richtte zich half op en keek op de wekker. Naast haar lag Felix nog te slapen, maar haar bewegingen waren al gesignaleerd: hij begon te mompelen en zijn voorhoofd te fronsen.

‘Weet je hoe laat het is?’ zei ze. ‘Bijna twee uur. Dit noem jij dus thuis werken.’

Hij deed zijn ogen open.

‘Tue-die-mar, thu-don-jeu. Foe-foh, foe-foh, foe-foh. Kut. Klote. Rrr,’ zei hij, alsol’ na dr ontspanning van de slaap alle kreten tegelijk om de voorrang si reden. ‘Ik heb gedroomd.’

Hij tuurde een tijdje naar liet plafond.

‘Het was heel helder. Ik wandelde met mamma door een landschap. Het was mooi, heuvelachtig, overal bloemen, mediterraan. Opeens zagen we een kasteel met hoge torens, of een kerk, of een klooster. Voor een raampje in een van die torens stond iemand naar ons te zwaaien en toen ik goed keek, zag ik dat het Victor was. Wij zwaaiden terug en dat was het, dat was de hele droom.’

Hij zweeg even.

‘Maar het was droevig, want dat zwaaien was afscheid nemen. Victor stond daar alsof hij in het klooster was getreden. Of wij hem nooit meer zouden zien. Ik zag het allemaal heel duidelijk. Weet je wat ik denk dat het betekent? Dat ik bang ben dat Victor nu ook nog dood gaat.’

‘Dood?’ zei ze. ‘Waarom zou Victor doodgaan?’

‘Iedereen kan doodgaan.’

‘Ja, maar het is niet erg waarschijnlijk in zijn geval.’

‘Ik denk het ook niet,’ zei hij, ‘ik droom het.’

Ze lagen op hun rug, Felix hand op haar buik. Zijn vingertoppen streken afwezig door haar schaamhaar.

Pleuntje dacht aan Victor. Als je die twee naast elkaar zag—Felix’ magere, hoekige, altijd in beweging zijnde één meter achtennegentig naast Victors gemoedelijke, middelgrote gestalte—kon je je nauwelijks voorstellen dat dit broers waren. Zo fel en alert als Felix was, zo rustig, traag zelfs, was Victor. Felix’ haviksogen achter het randloze brilletje konden zo fonkelend op je neerkijken, dat je vreesde dat de glazen zouden springen. Victors blik was kalm, een beetje sceptisch, mot een ironie die je pas herkende, als je wat langer met hem omging. Misschien was het juist zijn rust, zijn zwijgzaamheid, die hem al vanaf de eerste keer dat ze hem ontmoet had voor haar ingenomen had.

Naar aanleiding van een documentaire die ze eens gezien had, over een Afrikaanse stam waarbij het gebruikelijk is dat een vrouw na de dood van haar man aan diens broer toevalt, fantaseerde ze wel eens dat haar het omgekeerde gebeurde: dat zij er de overgebleven broer van haar man bij kreeg. Felix vond dat dan normaal, want zo ging het nu eenmaal, en zo kon zij af en toe—heel af en toe—naar believen Felix’ luidruchtigheid verruilen voor een bedaarde koestering in de armen van zijn oudste broer. Nu was ze toevallig de trouwste vroi iw van Europa sinds Penelo-pe, daar ging het niet om, maar als dagdroom was het heel aangenaam.

Hoewel het onzin was wat Felix nu zei, op niets gebaseerde onzin, veroorzaakten zijn woorden een vage onrust bij haar. Ze dacht aan Victors in zichzelf gekeerde gezicht op het kerkhof, toen hij het dankwoord zou spreken bij?ijn moeders graf, zijn verdwaasde blik over de toehoorders heen, zijn stem die had geklonken alsof de woorden van heel ver kwamen aanwaaien.

‘Misschien droom je zoiets, omdat je moeders dood Victor zo heeft aangegrepen,’ zei ze.

‘Mij toch ook.’

‘Ja,’ zei ze, ‘maar Victor anders, dieper misschien wel.’

‘Dieper? Hoezo?’ riep Felix verontwaardigd, alsof hij het alleenrecht had op verdriet als zijn moeder stierf. Hij richtte zich half op en steunde op een elleboog. ‘Zeg je dat, omdat hij de draad kwijtraakte bij dat praatje op het kerkhof? Dat was nogal logisch. Ze hadden mij ook niet moeten vragen iets te zeggen vlak nadat die kist gezakt was. Maar anders is Vic toch veel nuchterder, veel afstandelijker dan ik? Er ik ben de jongste, het moederskindje. Mamma en ik waren twee handen op een buik. Niet dat het hem niet aangegrepen heeft, dat bedoel ik niet, maar hij laat zich niet meeslepen. Hij kan zich beheersen.’

‘Vind jij Victor nuchter?’ vroeg ze.

‘Jij niet dan?’

‘Hm. Jasper is nuchter. Maar Victor…’

‘Ach, Jasper…’ zei Felix geïrriteerd, ‘Jasper is een gladjanus, een geldwolf. Dat soort nuchterheid bedoel ik niet. Victor is op een andere manier nuchter, bedachtzaan i, relativerend, aards. Toch?’

‘Een aantal jaren geleden anders ‘liet…’ zei ze voorzichtig, ‘dat heb je zelf verteld.’

Felix schoot nu rectit overeind.

‘Dat is toch over!’ riep hij. ‘Moet hem dat dan altijd nagedragen worden? Waarom moe’ iedereen altijd ouwe koeien uit de sloot halen? Vic is zo stabiel en standvastig als het maar kan. God, als er nou iemand een rots in de branding is!’

‘Ja…’ zei ze, ‘ja…jawel, dal is hij ook.’

‘Dat kun je wel zeggen,’ ztï Felix.

Zijn reactie verbaasde haar. Het leek wel of ze Victor van messentrekkerij of brandstichting beschuldigde in plaats van zijn nuchterheid een beetje in twijfel te trekken. Was hij zo’n vader voor Felix, dat er aan sdjn vaderlijke standvastigheid, zijn nuchter oordeel, niet getornd mocht worden? Kreeg je dat, als je echte vader overleden was op je tweede? Moest je oudere broer dan ‘rots in de branding’ zijn, sterk, met kwetsbaar? Vooral als ook je moeder nog doodging? Het had iets kinderlijks en ook iets wreeds en het maakte Victor even zeer eenzaam in haar ogen.

Felix bukte zich en gaf een kus op haar navel.

‘Daar kan ik nooit tegen zei hij een beetje verlegen, ‘als mijn grote broer aangevallen wordt.’

‘Aangevallen…?’vroeg ze.

Toen Pleuntje naar haar atelier was vertrokken, zette Felix in de werkkamer een fuga van Bach op, maar het duurde weer een hele tijd voordat hij de cd in het apparaat had. Zodra hij hem uit het hoesje nam, kon hij geen weerstand bieden aan de drang zijn middelvinger door het gaatje te steken, het glanzende schijfje op zijn tweede kootje klem te zetten en met de andere hand de randen zo krachtig heen en weer te bewegen dat het op breken kwam te staan. Niet dat het echt brak, hij keek wel uit om zijn Bach-cd’s te vernielen—de enige schij’jes die tot nog toe dit lot ondergaan hadden, waren een cadeau gekregen Tsjaikovski-symfonie en een paar zeikerige Hongaarse dansen van Ravel—maar het inschatten van de grens tussen buigen en barsten was enerverend en dat het niet goed kon zijn voor de cd’s was wel duidelijk. Deze gewoonte moest door wilskracht overwonnen worden, maar die liet hem vooralsnog in de steek. Trillend van ergernis trok hij het schijfje van zijn vinger en legde het op het apparaat.

Zodra de muziek klonk, werd hij rustig. Hij startte zijn computer op, ging verder met de syllabus waaraan hij bezig was, en voelde een diepe tevredenheid over?ich komen. De dingen waren nu zoals ze moesten zijn: de koningin der wetenschap—als de syllabus voor deze gelegenheid even voor wetenschap mocht doorgaan—schreed zij aan zij met de keizerin der kunsten door de zaal, zodat alle voorwaarden geschapen waren om vat te krijgen op die geheimzinnige wereldordening, die alles wat leeft beheerst en aan zich ondergeschikt maakt. Amen. Het getal regeerde over de chaos, dat was bekend, maar wat hem betreft werd daaraan toegevoegd ‘en maakt dat door muziek aan de stervelingen kenbaar’. Met Bach op de achtergrond, of Haydn of Sjostakovitsj…kon je nadenken, werd je hoofd helder, je redenering logisch, je betoog harmonieus.

Niet iedereen was daarvan doordrongen. Aan zijn collega Martin had hij een keer zijn walkman geleend met pianosonates van Mozart. Muziek was tellen, niets dan getallenleer was het; als je hiernaar luisterde, ging het rekenen vanzelf. Maar Martin had de walkman al snel weer teruggegeven, omdat hij ‘dol werd van dat gepingel aan zijn kop’. Zoiets was voor Felix onbegrijpelijk; hij kon zich beter in een necrofiel of een seriemoordenaar verplaatsen dan in zo iemand, een muziekagnost.

Meer dan een uur werkte hij geconcentreerd door. Wat hij onder handen had, was een van de mooist denkbare staaltjes wiskunde van de twintigste eeuw, een mijlpaal in de getallenleer: Andrew Wiles’ bewijs van de laatste stelling van Fermat. De bedoeling was dit bewijs toegankelijk te maken voor wiskundestudenten, opdat deze in grote lijnen de stappen zouden kunnen volgen die Wiles gezet had om, via het vermoeden van Taniyama-Shimura dat elke elliptische kromme een modulaire vorm is, tot zijn bewijs te komen. Dat was te complex voor hem alleen, ze werkten er op het Instituut met z’n drieën aan, en zijn taak was om Wiles’ aanpak te doorspekken met oefenstof. Het kostte veel tijd om die te maken, maar hij deed het met enthousiasme—en nu al helemaal, want zonder gemanipuleer, grotendeels intuïtief de getallen kiezend, kreeg hij negenenzestig uit een berekening.

Negenenzestig was voor Felix het getal der getallen. Negenenzestig was een broertje; vrolijk, speels, snaaks, een aap, een aaltje, een ringstaartmaki. Negenenzestig was het getal der minnaars. Hij speelde het met Pleuntje in bed, waarbij hij de negen was en zij de zes; het onderscheid was moeilijk uit te leggen, maar essentieel. Negenenzestig was ook het perfecte bedrag. Als iets negenenzestig gulden kostte, kocht hij het liever dan wanneer het vijfenzestig gulden was. Hij korsterde een fles wijn uit ‘69, die hij wilde bewaren tot zijn negenenzestigste, welke leeftijd hij trouwens al op zijn zevenenzestigste wilde aannemen en minstens tot zijn tweeënzeventigste behouden. Negenenzestig was sierlijk, omarmend, intiem, Italiaans, rond, yin yang, in zichzelf besloten. Als hij erop stuitte, bij een berekening, in de krant, als huisnummer, in een nota bij de post, begonnen zijn handen vanzelf te bewegen of ze een balletje ronddraaiden. Ook de veelvouden ervan waren hem welgevallig—483 was ‘hallo 7 x 69’—maar ze haalden het niet bij het getal zelf natuurlijk.

Een van de weinige dingen die hem in dit huis ergerden, was dan ook dat het huisnummer zesennegentig was. Uitgerekend zesennegentig! Omdat het een mooi, ruim appartement was, midden in het centrum, was het nummer natuurlijk van ondergeschikt belang en hij had erin berust, zoals in een wrede speling van het lot, maar nog steeds was hij er niet aan gewend. Als je thuiskwam moest je altijd Lmgs dat nummer; in zesvoud nog wel, want het waren zes appartementen boven elkaar, 96 a t⁄m f, en, als om hem te tarten, stond het getal gevolgd door letter plus naambordje dan ook zes keer onder elkaar naast de voordeur. Als je het pand verliet, kon je het negeren, als je thuiskwam niet.

Zesennegentig. Alles wat negenenzestig had, miste zesennegentig. Het was een steil, rechtlijnig, fantasieloos getal. De zes en de negen stonden met de ruggen naar elkaar toe en het kwam nooit meer goed. Het was een getal als twee losse bananen die met de krommingen naar elkaar toe op de fruitschaal liggen, met het verschil dat je die bananen snel even goed kon leggen, als negenenzestig, en zesennegentig niet. Het getal hoorde zo, dat was juist het erge. Zesennegentig was gereformeerd, op de centen, product van wetten en regels, serieus, seksloos, asensueel. Hij hoopte nooit zesennegentig te worden.

De cd was net afgelopen toen buiten een verschrikkelijke knal klonk, een explosie die de ruiten in de sponningen deed trillen.

Het verlamde hem een moment.

…Bloed, afgerukte ledematen, spattende hersenen, rondvliegende brillen, tassen, papier, veel fladderend papier. Ingewanden als walgelijke spaghetti uit uiteenge reten lijven. De lucht ruikt naar bloed, poep en rook. Gesteun, gerochel. Glijdend, glibberend in het bloed, vallend, maaiend met je armen, stikkend in de rook, slepend met verlamd onderlijf. Waar de trap was, is een zwarte, walmende afgrond. Dierlijk gebrul begint aan te zwellen in de verte…

Hij haalde diep adem, liet de spasmen, die altijd optraden bij hevige schrik, bedaren en keek naar buiten. Aan de tuinen noch achtergevels van de huizen waarop zijn werkkamer uitkeek, was iets bijzonders te zien. Hij sloeg een paar keer hard tegen de muur, liep naar de voorkamer, opende daar de balcondeuren en stapte naar buiten. De kade lag er vredig bij. Er kwam een fietser langs, mensen staken de brug over. De gevels aan de overkant waren allemaal intact. Niets ongewoons.

De balkondeuren van de flat ter linkerzijde werden ook geopend en de oude buurvrouw betrad haar balkon.

‘Wat een klap, hè?’ zei ze. ‘Wat zou dat geweest zijn? Een bom?’

Hij deed zijn best om rustig te spi eken, wat de eerste minuten na zo’n schrik niet meeviel.

‘Het kan een exploderende gasfles zijn geweest of zoiets. Mon-mon-lun. Tue-die-mar.’

‘Wat zegt u?’ vroeg de buurvrouw.

‘Een gasfles geeft een ontzettende klap. Of misschien was het een gastank.’

‘Nou, ik schrok me dood. Ik was net een beetje ingedommeld boven de krant. Ziet u waar het is?’

‘In de Spouwstraat misschien. Foe-foh. Sun-son-dim.’

‘Bedoelt u dat Chinese rrstaurant daar? Zouden ze daar onvoorzichtig geweest zim met gasflessen? Ik hoop het niet. Ik heb daar wel eens gegeten met mijn dochter. Aardige mensen, hoor.’

Ze keken beiden in de ric hting van de Spouwstraat, maar het verkeer reed er normaal in en uit.

De buurvrouw sloeg haar armen voor de borst en huiverde. ‘Ik ga maar weer naar binnen. Ik wil geen kou vatten.’ Ze knikte hem vriendelijk toe, stapte haar woonkamer binnen en trok de balkondeuren dicht.

In de verte klonk nu een sirene en even later, als een echo, nog één, uit tegenovergestelde ric hting. Hij begon nerveus met de zijkant van zijn vuist tegen de balkonrand te slaan.

…Sirenes. Een woeste rit van de ambulance. Alles wordt omvergereden: honden, kindei en, fietsers. Als poppen hellen de broeders naar links of naar rechts in de bochten. Uit een andere richting nadert een brandweerwagen in razende vaart; de brandweerlieden grijpen zich aan ijzeren stangen vast, maar hun helmen vliegen alle kanten uit, door auto- en winkelruiten heen, kinderwagens in, tegen hoofden van voorbijgangers; de wagen laat een spoor van vernieling, bloed en dood achter. Op de plaats van bestemming botst hij bijna frontaal op de ambulance. Broeders en brandweermannen rennen het geëxplodeerde gebouw binnen. Puin, vuur, rook, gekrijs, gejammer. Losse armen, benen, koppen. Van resten van verdiepingen vallen lijken naar beneden. Een man wie het bloed uit de liezen spuit, klemt zich nog vast aan een balustrade. Een broeder wordt door een vallend stuk ijzer doormidden gekliefd, zijn onderlichaam blijft een paar meter van zijn bovenlijf vandaan liggen spartelen. Maar dit is geen ongeluk, dit is oorlog! Brandweerlieden slaan broeders de hersens in. Doden richten zich op en schieten de levenden neer. De sirenes verstomden, niet in de Spouwstraat, maar op een ondefinieerbare plaats daarachter.

Hij ging naar binnen. In de kamer klonk het geschreeuw en gehuil nog gedempt uit de kasten. In het voorbijlopen bleek de pas gewitte muur in de hal besmeurd met braaksel en plukken haar.

Op zijn werkkamer brachten de opnieuw opgezette fuga’s geen rust.

Hij ging aan zijn bureau zitten en staarde naar het beeldscherm. Met moeite—hij kon zijn handen zelfs niet stilhouden—typte hij de instructies in om zijn programma te verlaten en een ander te openen; want er was een remedie tegen de onrust: de Mandelbrot-verzameling.

De beroemde chaos-icoon—wel het ingewikkeldste object uit de hele wiskunde genoemd of de ingewikkeldste vorm van eenvoud, zoals je wilde—verscheen op het scherm. De grondfiguur van deze fractaal noemde hij altijd ‘de huismijt’, omdat het plaatje, bedoeld om details ervan tot in het oneindige uit te vergroten, iets weg had van een zelf al sterk uitvergroot, plat insect, een wandluis of een mijt, met een lijf, kop, pootjes en voelsprieten.

Wanneer je nu een willekeurig gebiedje in de grenslijn van deze fractaal aanklikte om het uit te vergroten, verscheen er een nieuwe, ingewikkelde structuur, waarin je opnieuw een klein grensgebied kon uitvergroten, dat op zijn beurt weer een onvermoed gecompliceerde structuur vertoonde…en zo eindeloos door. Op zichzelf was dit al interessant genoeg, maar het fascinerende van de zaak was, dat de complexiteit van een adembenemende schoonheid en onvoorspelbaarheid was. Een willekeurig stukje grensgebied van de mijt bleek bij uitvergroting een wufte rand Brussels kant. De grenzen van die rand werden vlindervleugels. Die veranderden in windvanen. De randen daarvan veranderden in varentakken…die staarten van zeepaardjes bleken te zijn…die waren opgebouwd uit spiralen…die op hun beurt weer bomen werden…krullen…ijskristallen, enzovoort. Op alle schalen had de fractaal een eigen structuur. Tot in het oneindige.

Felix werd hier stil van en dromerig. Op de pc spelen met de Mandelbrot-verzameling, in combinatie met het luisteren naar Bach, werkte op hem als een drug, roesgevend en opwekkend tegelijk. ‘Dromerig’ was ook niet het goede woord, het wekte juist een ongekende luciditeit op, maar wat wel aan een droom deed denken, was dat zijn gedachten in een heelal kwamen te vertoeven waar beelden, vormen en getallen heersten, maar amper woorden, zodat de gedachten niet uit te drukken vielen. Zo ooit de frictie tussen wiskunde en taal duidelijk werd, dan was het hier, als hij zich verloor in de Mandelbrot-stam. Hier heerste een helderheid die zich niet—niet meer—van taal bediende, die louter intuïtie was en letterlijk en figuurlijk sprakeloos maakte.

Kan men denken zonder taal? Lukt het een eenvoudig wiskundige vat te krijgen op ‘die geheimzinnige ordening die over het al regeert’ als alle woorden vervlogen zijn? Met de Mandelbrot-verzameling wel.

Twintig minuten later zat hij weer aan de stelling van Fermat, alsof er niets gebeurd was, en ging op in de elegantie van het bewijs van Wiles, dat in al zijn complexiteit van een prachtige eenvoud was, zoals alle geniale bewijzen.

Onder het werk verscheen af en toe, in de marge van zijn gedachten, een hoge toren vanwaaruit Victor naar hem zwaaide. Hij zag het beeld een paar seconden vrij helder, als het ware door de formules op zijn beeldscherm heen, maar het leidde hem nauwelijks af, verontrustte hem niet en belette hem evenmin gewoon door te tikken. Bovendien had hij soms het idee, dat zijn moeder naast hem stond. Niet naast zijn bureaustoel, maar naast hem op een heuveltop, vanwaar ze beiden uitkeken over glooiend landschap. Ook die gewaarwording, hoewel geladen met droefheid, haalde hem niet uit zijn concentratie, hij kon onbelemmerd doorgaan met zijn werk, het voegde bij wijze van spreken nog een dimensie toe. Hoewel hij niet opzij keek, wist hij dat zijn moeders haar bewoog op een zuchtje wind en dat ze een BB-jurk aanhad met roesjes en dat haar gezicht jong was en stralend.

Dat Victor die middag de parkeerplaats van het kerkhof opreed, had weinig te maken met de behoefte het graf te bezoeken. Die behoefte had hij niet. Hij geloofde niet dat hij zich door zo’n bezoek ‘dichter bij haar’ zou voelen, integendeel, door de plek op te zoeken waar zijn moeders zielloos vlees bezig was weg te rotten rond haar gebeente, zou hij zich juist ver van haar verwijderd voelen, door de eeuwigheid gescheiden. Het rottingsproces speelde, ook zonder dat hij haar graf be: ocht, toch al vaak door zijn gedachten. Vaak vroeg hij zich af hoo haar haar er nu aan toe zou zijn en of haar kittige jasje al aan hè: verteren was. Stof hield het misschien langer dan vlees, maar uiteindelijk—wanneer? over vijfjaar, zes jaar?—zouden alleen de knopen van dat jasje nog in het skelet verzonken liggen, keurig op een rijtje langs de ruggengraat, en ergens in of naast haar bekken het armbandje van Venetiaanse glaskralen.

Dat hij hier nu toch was, kwam door Lilian. Die had opgebeld om te vragen of hij de steen al gezien had. De steen was een paar weken geleden geplaatst, maar naai haar mening was de steensoort veel rozer en grimmender dan die ze hadden uitgezocht, zo ‘borstplaatachtig’, en voor Lilian de tekening van de steenhouwer betaalde, wilde ze wel even weten of ze dit nu moesten accepteren of niet. Jasper en Felix waren zo lak; in die dingen; wilde hij niet eens gaan kijken?

Of de steen nu rozer, geler of gro;ner uitgevallen was dan bedoeld, zou hem een zorg zijn, maar Lilian had, terwijl het niet eens haar eigen moeder betrof, de zorg voor een heleboel zaken rond de begrafenis op zich genomen en even naar de steen gaan kijken, was toch het minste dat hij doen kon.

Hij liet de hond in de auto—die was bij de begrafenis illegaal van de partij geweest; het kerkhof was verboden voor honden—en liep het hek binnen. Het was het lieflijkste weer van de wereld; de bloemen bloeiden in de perken ei op de plaatsen waar sproeiers stonden opgesteld, waren merels bezig vette pieren uit de grond te trekken. Dit was zo’n dag waarop zijn moeder, tuinierster in hart en ziel, de hele dag met schepjes en speenplantjes in de weer geweest zou zijn.

Hij liep tussen de graven door, passeerde een afvalbak vol ingedeukte colablikjes en chipszakker—kinderpartijtje aan opa’s graf?—en groette een ploeg tuinlieden die zomergoed aan het planten was. Aan het eind van het pad herkende hij de kastanjeboom met de witgeschilderde bank eromheen; daar linksaf moest het laantje zijn waar zijn moeder lag. Omdat zijn blik gericht was op de zware kaarsen op de kastanjeboom, keek hij het laantje pas in toen hij er recht voor stond—en schrok behoorlijk.

Zijn eerste gedachte was: ze zijn dus niet weg, het is geen afgesloten periode, ze hebben zich alleen koest gehouden. Toen dacht hij: het lijkt wel een toneel decor, een cynische klucht, speciaal voor mij geënsceneerd. Vervolgens bedacht hij, met enige opluchting, dat de tuinlieden in de buurt waren, hij was niet alleen.

Hij moest maar even onder de kastanje gaan zitten.

…Broeierig is het. Je?ou beter binnen kunnen blijven, maar dat mag niet, er moet in het park gewandeld worden. De lucht is melkwit, het licht onverdraaglijk, ondanks de zonnebril. Zijn oogleden zwellen op, zijn wangen hangen zwaar af, zijn handen zijn dik beaderde vleesklompen. Zijn benen bewegen zo traag, dat vluchten niet mogelijk zal zijn. Op het gras gaat het nog wel, maar tussen de bomen worcit het snel erger. Je zou naar alle kanten moeten kijken, ook naar boven, maar zijn nek is stijf, hij is niet wendbaar, niet alert genoeg. En dat terwijl Ghijsberti, de zogenaamde Ghijsberti, juist zo snel is, zo schichtig, zo ratachtig. Als het pad zich vernauwt, breekt het zweet hem uit. De takken raken hier haast je kleren, vc or je het weet blijft er van alles aan je mouw hangen, in je haar, oj je rug, waar je het niet ziet, zodat je het pas merkt, als het al te la;it is.

In een bocht van het pad duikt plotseling het blauwe jasje van Ghijsberti weg. Zie je wel! Die is ze aan het uitzetten! Terug, meteen terug! Maar al bij het on idraaien strijkt er een blad langs zijn arm. Hij schreeuwt zonder ilat er geluid klinkt, trekt rillend zijn jasje uit, bekijkt het aan alle kanten. Niets te zien. Jasje weer aan, want stof geeft nog enige bescherming, dan vreet het niet meteen op de huid in. Verder, hoeveel tijd is er nu verstreken? Is Ghijsberti intussen soms omgelopen om hem de terugweg te versperren?

In zijn haast het grasveld te bereiken verliest hij de voorzichtigheid uit het oog en ziet het gevaar pas, als hij er vlak voor staat.

Levensgrote spinsels hangen over het pad en sluiten de doorgang af. In een plotselinge bries bollen ze hem tegemoet. Hij deinst achteruit en voelt takken in zijn haar Hij valt. Hij raakt overdekt met rag. Zijn ogen worden blind…

Toen pas drong tot hem door dat hier sprake moest zijn van een curieus entomologisch verschijnsel.

Hij stond op en liep langzaam het laantje in. De zerken ter rechterzijde, waartoe ook die van zijn moeder behoorde, waren allemaal ingesponnen. Aan de linkerkant maar een paar. Wit, zilverachtig spinsel kwam vanuit de struiken achter de graven, reikte naar de takken van de bomen, hini; in klumboes naar beneden en bedekte zerken, beelden, potplanten en vazen met bloemen.

Waar zijn moeders graf was, wist hij niet precies meer. De namen op de stenen waren door het spinsel heen amper meer te lezen, op donkere zerken al helemaal niet, maar halverwege het laantje schemerde een nieuwe, roze steen door het spinsel heen in de middagzon en ontcijferde hij haar naam. Lilian was op haar wenken bediend: van glimmende borstplaat was geen sprake meer. Twee parmantige puntconifeertjes, door iemand aan weerszijden van de steen neergezet, waren zonder onderscheid des persoons mee ingesponnen, als wachtposten voor het paleis van Doornroosje, betoverd tijdens de plichtsbetrachting. Over het graf heen strekte het spinsel zich uit tot vlak voor zijn voeten. Het zag er kleverig uit, rupsen krioelden er in dotten doorheen.

Hij keerde zich om en liep, rustig zijn ademhaling regulerend, terug, langs de kastanjeboom, in de richting van de tuinlieden.

‘Wat is dat daar nou?’ vroeg hij aan een oudere man die eruitzag als opzichter. ‘Een rupsenplaag?’

De man keek op en lachte.

‘Da’s de kardinaalsmot, meneer!’

‘De kardinaalsmot? En doet u daar niets tegen?’

De man haalde een zakdoek uit zijn zak en wiste zijn voorhoofd af.

‘D’r tegen doen…’ zei hij. ‘Meneer, we hebben hier zo’n slordige miljoen van die beestjes en ‘t worden er elk jaar meer. Ze zitten alleen daar, omdat daar kardinaalsmuts staat als achterbeplanting. Da’s de enige struik die ze vreten. Maar ze zijn onschadelijk en als je ze vandaag weghaalt, zitten ze er morgen weer. Spuiten doen we zo min mogelijk, da’s niet meer van de tijd, hè? We wachten gewoon tot de poppen uitkomen, dat gaat heel snel, en dan maken we alles pico bello schoon. En die struiken lopen straks gewoon weer uit, hoor. In juli zie je niet meer dat ze ooit kaal geweest zijn. Ze beginnen gewoon opnieuw.’

‘Ongelooflijk…’ zei Victor en staarde in de richting van het laantje, hoewel hiervandaan niets van de spinsels te zien was.

De tuinman lachte opnieuw.

‘Sommige mensen betalen een kapitaal aan zo’n kunstenmaker die de boel komt inpakken, weet u wel? Dat zie je toch wel eens in de krant? Dan zeggen wij tegen mekaar: hier krijg je het gratis en voor niks van de nat uur.’

‘Ja. Maar mijn moeder ligt daar…’ zei Victor, ‘en ik kwam eigenlijk om de steen te zien. Die is nog niet lang geleden geplaatst.’

‘O…’ riep de tuinman op een toon van ‘zeg dat dan meteen’, ‘maar als ‘t zo gelegen is, dan maken wij het graf wel even schoon, hoor. Dennis, loop jij ‘es met die meneer mee en veeg de kardinalen weg van die nieuwe steen.

Een grote, roodverbrande jongen met een kaalgeschoren hoofd en een vracht ringetjes aan een oorlel richtte zich op en gooide een pol petunia’s in het gras. Met zijn pootschepje in de hand liep hij met Victor mee.

‘Het is eigenlijk wel…sfeervol,’ zei Victor, toen hij opnieuw zijn moeders laantje in liep.

De jongen knikte. ‘Veel mensen vinden het vies of eng,’ zei hij, ‘maar persoonlijk vind ik ook dat het wel iets heb. Vooral hier. ‘t Heb iets.’

Ze liepen tot halverwege het laantje. Victor wees het graf aan, maar toen de jongen zich voorover boog om met zijn schepje het spinsel weg te maaien, hield hij hem tegen.

‘Wacht! Ik bedenk opeens…toch maar niet.’

‘Niet?’

‘Nee.’

En omdat hij vond dat zijn wispelturigheid een verklaring eiste, voegde hij eraan toe: ‘Mijn moeder was iemand met…met gevoel voor humor. En ze was wel in staat om mooi te vinden wat andere mensen vies of eng vinden, dus ik denk…als ze dit nu zelf zou kunnen zien…’

Hij geneerde zich enigszins om hier voor deze knaap, die daar geen boodschap aan had, het karakier van zijn moeder te staan schetsen.

‘…dan zou ze ‘t best geinig vinden,’ vulde de jongen aan.

Hij had een vriendelijk, boers gedicht en kon niet veel ouder dan achttien zijn.

‘Ja. Dan zou ze het misschien jammer vinden dat zoiets verstoord werd. Ze was altijd erg geïnteresseerd in…in dingen van de natuur.’

‘Net als mijn moeder…’ zei de jongen trouwhartig. ‘Die zit altijd naar die films op de tv te kijken, weet u wel? Hadden ze laatst zo’n mierenhoop van binnen gefilmd. Ik zeg: ma, wat vin je d’r aan, aan dat gefriemel? Ze zegt: jongen, dat vind ik nou mooi, zoals dat geregeld is in de natuur.’

Victor knikte. De tranen begonnen achter zijn ogen te branden, alsof de jongen iets bijzonders gezegd had.

‘Dus u wil het laten zitten?’

‘Laat maar zitten.’

‘Als u over een paar weken terugkomt, zie je d’r niks meer van, hoor.’

Ze liepen samen het laantje uit tot bij de andere tuinlui.

‘Die meneer wou ‘t toch liever laten zitten,’ zei de jongen tegen de opzichter.

De oudere man glimlachte.

Victor bedankte en liep naar de uitgang.

In de auto zat de hond naar hem uit te kijken. Hij begon op de achterbank heen en weer te springen toen hij Victor zag aankomen.

Hij stapte in.

‘Het vrouwtje is ingesponnen,’ zei hij achterom.

De hond trok zijn bovenlip op en lachte.

Op weg naar huis nam Pleurtje de omweg door het centrum om nog net voor sluitingstijd in De Burcht een appelgroene glitter-bustier te kopen; geschenk voor een jarige vriendin, die een dergelijk kledingstuk hevig begeerde. Toen ze eraan kwam fietsen, glansde het warenhuis in de avondzon. Het was een reusachtig gebouw, begin jaren zestig door Walter Clarijs ontworpen en een architectonisch curiosum vanwege de sterk golvende gevellijnen en de vestingachtige torens op de vier hoeken; zeer ongebruikelijk voor die tijd. Het gebouw kende felle voor- en tegenstanders. Pleuntje herinnerde zich nog hoezeer ze, als prille kunstacademie-leerling, vers uit Zierikzee, onder de indruk geweest was van De Burcht en nog steeds keek ze met plezier naar het gebouw.

Felix echter—die de vreemde gewoonte had gebouwen met componisten te associëren en over Beethoven-paleizen, Sjostakovitsj-flats, Wagner-bioscopen of Straussiaanse winkelpuien sprak—noemde zijn vaders beroemde schepping een Mahler-gebouw. En dat was niet vleiend, want Felix was een Mahler-hater. Wat er aan deze componist niet deugde, wist Pleuntje niet. Zijzelf had geen verstand van klassieke muziek, ze zou Mahler niet herkennen en kreeg daar ook geen kans voor, want hij zat niet in het ‘opvoedingspakket’ dat Felix bij vlagen op haar losliet. Wel had ze op de radio toevallig eens een symfonie gehoord die haar bijzonder getroffen had. ‘Wat is dat.’’ had ze aan Felix gevraagd. Dat was dus Mahler. ‘Maar dat is tocli prachtig!’ had ze gezegd. ‘Ach,’ had Felix geantwoord, ‘Maliler k;m niet klaarkomen, hoor je dat niet? Werkt voortdurend naar hoogtepunten toe en die komen dan niet echt. Moet-ie weer opnieuw beginnen.’ Sindsdien dacht Pleuntje echter het hare van Mahler en dat De Burcht kennelijk zijn stijl was, nam haar nog eons extra voor hem in.

Ze zette haar fiets voor het gebouw, ging naar binnen, vond de juiste bustier in de juiste maat, kocht voor zichzelf nog snel een lipstick en stond een kwartier later, klokslag zes uur, weer buiten. Langs het Karne fietste ze richting huis, maar de Hardebolkade bleek afgesloten voor alle verkeer. Politiewagentjes stonden voor roodwitte hekken, in de huizen waren agenten zichtbaar achter raamloze vensters en de hele gracht lag vol glas. Voor de hekken dromden mensen samen. Er bleek een pakhuis ontploft te zijn—wat meteen de knal verklaarde die halverwege de middag de ruiten van haar atelier had doen trillen. Een enorme ravage, maar wonder boven wonder geen doden, werd er gezegd. Ze fietste verder, nam de Mandemakerssteeg, de Spouw straat, en was even later thuis.

Felix zat in zijn werkkamer tussen een chaos van boeken en paperassen. Hij had het toetsenbord van de pc weggeschoven en zat een vel papier met priegelige formules te vullen. Uit zijn heen en weer wiegen, de verstrooide blik die hij op haar richtte toen ze binnenkwam en de manier waarop hij haar groet beantwoordde—een papegaaiachtige, drievoudige herhaling van haar eigen groet—bleek zijn concentratie.

‘Heb jij die vreselijke knal ook gehoord vanmiddag?’ vroeg ze.

‘Wat? Nee,’ zei hij afwezig.

‘Er is een ontploffing geweest in een pakhuis op de Hardebol-kade. Ik kwam erlangs. De ramen van alle huizen eruit.’

‘Uhhuh…’ zei hij en ging door met rekenen.

Ze liep naar de voorkamer, schonk zichzelf een borrel in, waste vast de groenten voor het avondeten en zette rijst op. Ze had zin om Felix de bustier te laten zien die ze gekocht had, om zijn commentaar te horen, maar dit was uiet het goede moment. Van tijd tot tijd liep ze de hal in en keek door de half openstaande deur zijn werkkamer binnen. Hij zaï onveranderd heen en weer te deinen en met de pen in zijn haarpieken te steken. Uiteindelijk zette ze de rijst maar af en ging de kra nt lezen.

Vroeger waren wiskundigen in Pleuntjes gedachten bleke, bebrilde uilenballen met verkeerde kleren, aan wie het echte leven voorbij ging; een clichébeeld eerder aan Hollywood-komedies ontleend dan aan de praktijk, maar bij gebrek aan bèta’s in het kunstacademiewereldje had het lang standgehouden.

Sinds ze Felix kende, was niet alleen haar beeld van wiskundigen veranderd, maar ook van de wiskunde zelf en dat vond ze nogal een ontdekking. Door Felix’ pogingen tot verklaring van zijn bezigheden, de manier waarop wiskunde voor hem met het dagelijks leven verweven was, maar vooral door zijn passie voor het vak, de bevlogenheid waarmee hij over een ‘mooi probleem’, een ‘elegant bewijs’, een ‘adembenemende hypothese’ kon spreken, was er een wereld voor haar opengegaan waarvan ze het bestaan niet vermoed had.

‘Opengegaan’ was ook te veel gezegd. Nog steeds begreep zij de kwintessens niet van de problemen die hij aansneed, sterker nog, ze zou die problemen niet eens onder woorden kunnen brengen. Maar soms, als hij erover sprak, werd ze in deze schimmige wereld ineens heldere puntjes gewaar, sterren die door de bewolking heen pinkelden, en lijntjes, vaag weliswaar, maar net duidelijk genoeg om enig zicht te krijgen op een universum dat dieper, complexer, veelvormiger was dan ze ooit had kunnen dromen.

Haar onverschilligheid voor wiskunde was omgeslagen in een zekere geïntrigeerdheid, maar te vrezen viel, dat dit haar niet veel verder zou brengen. Ze zag de wiskunde als een onbereikbare tuin, omsloten door een hoge muur. Aan de bezielde gezichten van de mensen die naar buiten kwamen, kon je zien dat het een prachtige tuin moest zijn, de tuin der tuinen, waarin ladders naar de wolken waren uitgezet van waaraf misschien wel het grondplan van de hele wereldordening te ontdekken viel, maar zij had daar geen toegang. En als ze probeerde over de muur heen te kijken, was er altijd een of ander obstakel dat haar het zicht benam of fel zonlicht dat haar verblindde.

Dat de tovenaarsleerling met wie ze nu haar leven deelde, wel toegang had tot die geheimzinnige tuin, prikkelde haar. Hij steeg naar de hemel op, zij bleef aan de aarde gekluisterd. Niet dat ze zich niet uitstekend thuis vodde bij het aardse—niet voor niets maakten haar handen vormen uit klei—maar het schiep ongelijkheid tussen hen. Felix kon bij haar op het atelier komen en de resultaten van haar werk beoordelen en omgekeerd kon dat niet; dat was het verschil.