HOOFDSTUK IX

Zaterdag 31 mei: doodsperenboom

Pelle zat aan de keukentafel te tekenen. Jasper ging naast hem staan en aaide hem over zijn gladde stekeltjeshaar, maar Pelle was zo geconcentreerd aan het kleuren, dat hij niet opkeek.

‘Mooi,’ zei Jasper, ‘een berg, hè?’

‘Ja,’ zei Pelle.

Jasper boog zich voorover en bestudeerde de tekening van nabij.

‘Wat zijn dat voor dingen op die berg?’

‘Hekkisse,’ zei Pelle.

‘Wat?’

‘Hekkisse!’ herhaalde Pelle ongeduldig.

‘O,’ zei Jasper.

Hij liep naar de koelkast om zich een glas koude melk in te schenken, want hij was bezweet geraakt van dat dommekrachtenwerk. Met het glas in de hand liep hij naar het raam en keek naar buiten. Hier vanuit de keuken kon je zien waar hij mee bezig was: met het kappen van de oude, zieke pruimenboom die Lilian weg wilde hebben. Normaal gesproken zou hij daar een mannetje voor ingehuurd hebben, maar nu niet, want hij deed boete. Hij kapte eigenhandig, in het zweet zijns aanschijns en met minstens een week rugpijn, de pruimenboom voor Lilian. En hij kapte die pruimenboom vandaag, déze zaterdag, de op een na laatste dag van het zandkastelenfestival in Oostende. Ook dat hoorde bij de boete. Hij was niet in Oostende, hij was thuis bij zijn gezin.

Ga er maar rustig heen, hoor, had Lilian koeltjes gezegd, maar ik ga niet mee. Dan ga ik ook niet, had hij meteen gezegd, en eerder vrat hij nu de SandArt vlag op dan dat hij toch ging. Tot vanochtend nog had hij de heimelijke hoop gehad dat ze zou bijtrekken. Maar ze trok niet bij.

Maartje kwam de hoek van het huis om en liep de keuken binnen.

‘Hai,’ zei ze, ‘waar is mamma?’

‘Even weg,’ zei hij, ‘ze zal zo wel terug zijn.’

Hij wist niet waar Lilian was. Lilian vertelde hem niet meer waar ze heen ging en wanneer ze terug was.

Zijn dochter nam een handvol koekjes uit een trommel en bleef bij de tafel staan.

‘Ben je nou alweer haggissen aan het tekenen, Pel?’

‘Ja,’ zei Pelle, ‘geef mij er ook ‘es een.’

Ze gaf hem een koekje.

‘Je kunt er maar niet mee ophouden, hè?’

‘Die andere tekeningen waren niet mooi,’ zei Pelle. ‘Deze wordt beter.’

‘Dan moet je deze maar aan Felix geven,’ vond Maartje. ‘Kandie z’n haggissen op z’n kamer hangen!’

‘Wóú ik ook doen,’ zei Pelle en begon met zijn tong in zijn mondhoek de berg in te kleuren.

‘Wat moet Felix op z’n kamer hangen?’ vroeg Jasper.

Zijn dochter begon achter Pelles rug besmuikt te lachen. Zij was twaalf en haar broertje was net acht geworden; dat verschil mocht zij graag laten blijken.

‘Op Pels verjaardag zaten wij even samen de Donald Duck te lezen op de trap en daar ging het over oom Donald, die met de neefjes in Schotland was,’ begon ze, zich blijkbaar realiserend dat Jasper het hele verhaal nog niet kende. ‘Nou, en toen aten ze haggis, maar wij wisten niet wat haggis was en toen kwam Felix net de gang in en toen vroegen wij: Felix, weet jij wat haggis is? En toen zei Felix: weten jullie dat niet? Een haggis is een dier dat in de Schotse Hooglanden thuishoort. Maar het is een heel eigenaardig dier: zijn twee rechterpoten zijn een stuk korter dan zijn twee linkerpoten en daarom kan hij alleen maar met de wijzers van de klok mee om een berg heen lopen. En toen ging hij dat voordoen, om de trap heen…’

Bij de herinnering moest ze zo lachen, dat ze even niet verder kon vertellen. Pelle kleurde door zonder op te kijken.

‘En hoe vangen ze die beesten dan, volgens Felix?’ vervolgde ze. ‘Nou, in het haggisseizoen klimmen de jagers de bergen op en lopen ze de haggissen tegemoet. Die moeten dan wel omdraaien en tegen de klok in rennen, maar dat kunnen ze niet met die poten, dus ze verliezen hun evenwicht en rollen de berg af. En beneden staan de helpers al klaar met zakken, die hoeven ze er dan alleen nog maar in te stoppen.’

Jasper lachte mee, maar nu werd Pelle boos.

‘Dat is helemaal niet leuk! riep hij.

‘Pel,’ zei Jasper, ‘het is toch maar gekkigheid? Haggis is zoiets als schapenpens met…’

‘Nee,’ riep Pelle, ‘dat is het nu geworden, zegt Felix, omdat er haast geen hekkisse meer over waren! Degenen die er nu nog zijn, wonen in Zwitserland.’

‘In Zwitserland?’

‘Ja,’ zei zijn zoontje afwezig; hij was te ver gegaan met groen en probeerde daar nu met zwart overheen te gaan.

‘Felix zei, dat ze dat gejaag op het laatst zo zat waren,’ legde zijn dochter uit, ‘dat ze zich ingescheept hebben naar Zwitserland. Daar lusten de mensen geen haggis.’

‘Ingescheept!’ herhaalde ze proestend. ‘Naar Zwitserland.’

‘Daar kunnen ze rustig lopen,’ zei Pelle ernstig.

‘Dus dit is een Zwitserse berg,’ begreep Jasper.

‘Ja,’zei Pelle.

Zijn dochter greep een nieuwe hand koekjes en gaf er eentje van aan haar broertje.

‘Vindt mamma dit goed?’ vroeg Jasper.

‘Ja, hoor,’ zei zijn dochter onverstoorbaar. Ze hees zich op het aanrecht en bleef daar mei bungelende gymschoenen zitten. ‘Wanneer komt Felix weer terug uit Spanje?’ vroeg ze.

‘Dat weet ik niet,’ zei Jasper. ‘Ze zijn toch nog maar een dag of tien weg? Ze zouden drie weken gaan, dacht ik.’

‘Ik hoop dat hij opgevrolijkt is, als hij terugkomt,’ zei ze.

‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, daarom zijn ze gegaan, zegt mamma. Omdat Felix zo verdrietig is over Victor. Pleuntje vond dat hij er eens uit moest,’ voegde ze er wijsneuzig aan toe.

‘Hm,’ zei Jasper. ‘Hij wilde een artikel schrijven. Lekker rustig in een afgelegen huisje, zonder afleiding aan zijn kop, zonder telefoon. Gewoon aan het werk.’

‘O,’ zei Maartje en ze begon met de punt van een biskwietje figuren te tekenen in haar handpalm. ‘Ben jij er eigenlijk ook zo verdrietig over?’

‘Waarover?’

‘Over Victor.’

‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘dat vinden we allemaal heel erg.’

‘Ik ook,’ zei ze peinzend. ‘Ik vind het ook erg, maar ik vind het eigenlijk nog erger dat Felix verdriet heeft, dan dat Victor weg is. Vind je dat gek?’

Hij glimlachte.

‘Ik hou heel veel van Victor, hoor,’ voegde ze er snel aan toe. ‘Maar gewoon…zoals ik van mijn andere ooms en tantes ook hou. Maar als ik ‘s-avonds op bed lig te denken dat Felix zo’n verdriet heeft, dan…dan…’

De punt van het biskwietje brak af.

‘…dan moet ik gewoon huilen.’

‘Ik ook,’ zei Pelle.

Het viel Jasper op hoe sterk zijn dochter toch op Lilian leek. Dezelfde neus, dezelfde wangpartij, dezelfde manier van praten.

‘Ja, meidje,’ zei hij en streek even door haar haar, ‘het is een vervelende toestand.’

Zijn telefoon begon te piepen.

Het was Lodewijk, vanuit Oostende.

Hoe ging het, vroeg Jasper meteen en voor zijn geestesoog rees Desmonds fabelachtige ontwerp, waarvan hij nog slechts de tekening gezien had, al aan het Belgische strand op. Ze hadden in elk geval prachtig, zonnig weer, niet?

Zonnig was het wel, maar er stond een schrale rotwind, zei Lodewijk, en ze lagen achter op schema. Seagull had een kater, met Desmond viel niet te communiceren en Minous, die in verwachting was, moest steeds kotsen. De Fransen, pal naast hen, waren grote concurrenten, maar het gevaarlijkst leek een onbekende Ier, een eind verderop. Het hotel was belazerd, veel te lawaaiig, hij had geen oog dicht gedaan vannacht.

Kortom, het gewone gekanker, dat betekende dat alles goed ging.

Kwam hij nou morgen, vroeg Lodewijk.

Dat hing nog van een paar factoren af, zei Jasper. Hij zou terugbellen.

‘Dat was Lodewijk, vanaf het zandkastelenfestival in Oostende,’ zei hij tegen zijn kinderen. ‘Da’s hier vlakbij, aan de Belgische kust, paar uurtjes rijden. Het is reuze gezellig aan het strand, zegt hij. Mooi weer, lekker ijs, van die heerlijke Belgische frieten en hartstikke spannend wie er gaat winnen.’

‘Gaan wij daar ook naartoe?’ vroeg Pelle meteen.

‘Ja, waarom zijn wij daar niet?’ vroeg Maartje.

‘Daar is het nu te laat voor,’ zei Jasper, ‘dat zou dan morgen moeten.’

‘Morgen dan!’

‘Dat hangt van mamma af. Mamma moet het ook willen.’

‘Nou,’ zei Maartje, ‘dat wil ze toch wel?’

‘Natuurlijk wil ze dat wel,’ zei Pelle.

Jasper keek bedenkelijk naar zijn schoenen. ‘Dat eh…dat is nog de vraag. Eigenlijk wilde ze niet.’

‘Waarom niet?’ vroeg Pelle.

‘Ze had, geloof ik, niet zo’n zin.’

Alsof ze het moment speciaal uitgekozen had, kwam Lilians auto het pad naast het huis op rijden.

Pelle liet zijn tekening in de steek, liep de keuken uit en rende haar tegemoet.

‘Mamma,’ hoorden ze hem buiten roepen, ‘zullen wij morgen…’

‘Niet te veel aandringen bij mamma, hoor,’ zei hij tegen zijn dochter,’dat werkt averechts.’

Ze keek hem onderzoekend aan.

‘Ze is zeker kwaad op je, hè?’ zei ze.

Lilian en Pelle kwamen de keuken in. Lilians gezicht stond strak.

‘Hallo,’ zei ze alleen tegen Maartie. ‘Wat ligt het hier nou vol kruimels!’

‘Mam, dat is toch leuk, naar het strand?’ zeurde Pelle onschuldig.

‘Ja, best wel…’ zei Maartje onverschillig.

‘Houden jullie eens op,’ zei Lilian. ‘Jullie zijn uitstekend geïnstrueerd, hoor. Maar ik ga morgen in de tuin werken.’

Ze begon haar tas uit te pakken.

‘Gaan wij dan met jou, pap?’ vroeg Pelle.

‘Geen sprake van,’ sprak Jasper rechtschapen, ‘als mamma niet wil, gaan we geen van allen.’

‘Hèèè…’zei Pelle.

‘Ja, pappa heeft je blij gemaakt met een dooie mus, jongen,’ zei Lilian.

‘Heb ik jullie iets beloofd, Maartje?’ vroeg Jasper kalm.

‘Nee…’ zei ze een beetje onwillig.

‘Maar wat mij betreft gaan jullie, hoor,’ zei Lilian luchtig en liep met de lege boodschappentas de gang in. Bij de deur draaide ze zich even naar hem om. ‘Wie weet wie je daar nog tegenkomt!’

Haar hakken klakten gedecideerd over het parket.

Zijn dochter stond hem aan te kijken.

‘Wat bedoelt ze?’

‘God mag het weten,’ zei hij schouderophalend.

‘Nou, gaan we dan met z’n drieën?’ vroeg Pelle.

‘Nee. En hou op met je gezeur!’ beet Jasper hem toe.

‘Kut,’ zei Pelle. Hij ging aan tafel zitten en pakte opnieuw zijn kleurtjes op.

‘Ik dacht dat je dat niet meer zou neggen,’ zei Jasper.

‘Felix zegt het ook.’

‘Ja, dat is juist zijn probleem. Hij kan het niet laten, maar jij wel.’

‘Ik kan het ook niet laten,’ zei Pelle.

Lilian kwam weer binnen en begon zwijgend haar aankopen weg te ruimen. Maartje verdween. Pelle begon weer te kleuren.

‘Ik heb de pruim gekapt,’ zei Jasper, om te benadrukken dat er wat hem betreft gewoon geconverseerd kon worden.

‘Dat zag ik,’ zei Lilian zonder op te kijken.

‘Nu alleen de stronk nog uitgraven. Dat is wel een heidens werk, zeg! Ik heb al gedacht: je zou er een kabel omheen moeten leggen en die vastmaken aan de trekhaak van de auto. Maar zover kom ik met de auto de tuin niet in.’

Lilian gaf geen commentaar en ging verder met inruimen.

Hij sloeg haar gade. Ze had een spijkerbroek aan en een simpel wit bloesje, dat haar goed stond. Ze had nog een perfect figuur op haar negenendertigste en haar maïsblonde haar sprong nog net zo vrolijk op als vroeger. Ze was een leuke vrouw, dat vond iedereen, en ze hadden twee geweldige kinderen. Hij keek wel uit om dat alles op het spel te zetten. Maar verdomme nog an toe, betekende getrouwd zijn dan dat je voor de rest van je leven aan de ketting lag? Op dat punt was Lilian wel vreselijk bekrompen. Het ging hem nu niet om Saskia. Saskia was onbelangrijk. Het ging erom dat Lilian eer ultimatum gesteld had, een onredelijk ultimatum, maar een dat ze meende, zo goed kende hij haar wel. De veerkracht was eruit, had ze gezegd. Nog één keer en ik ben voorgoed weg.

Hij keek toe hoe ze aan tafel ging zitten en in een klein boekje begon te noteren wat ze uitgegeven had; een ongelooflijk truttige gewoonte, die hem daarom altijd amuseerde, maar nu vreselijk ergerde.

Hij aaide Pelle over zijn stoppeltjes.

‘Kom je me helpen met graven?’

‘Nee,’ zei Pelle, ‘ik moet dit afmaken.’

Hij liep de keuken uit en de tuin in. Dom en onverzettelijk rees de afgekapte stam van de pruimenboom uit het gras op. Hij liep er een paar keer omheen en gaf er een harde trap tegen. De pijn snerpte door zijn middenvoetsbeentjes.

‘Esmeralda…’ galmde Felix door de auto, als een bevindelijk predikant van de kansel,’…kut.’

Dit laatste woord klonk er beteuterd achteraan, alsof dominee zich opeens realiseerde de naam van zijn minnares door de kerk te hebben laten schallen en nu van schrik alle vormen uit het oog verloor.

Ze reden door de uitlopers van de Sierra Nevada. Een van de mooiste routes tot nog toe; niet lieflijk, wel indrukwekkend. Het was een woest en verlaten gebied. Glooiende velden van bruine, gele en rode aarde werden afgewisseld door gapende kloven en steenachtige vlakten. Hier en daar stond wat koren op het veld of een ander gewas, vee zag je amper. Je vroeg je af waar de inwoners van de sporadische gehuchten langs de weg van leefden. Soms dook er opeens een groen veld op, vol bloemen, dan weer reed je, na een bocht in de weg, door maanlandschap dat aan lente geen boodschap had.

Pleuntje was zich bewust van de variëteit aan prachtige aardetinten die dit landschap te zien gaf, maar zat te onrustig in haar stoel om ervan te kunnen genieten. Felix zat aan het stuur.

Hoewel Felix al tien jaar langer autoreed dan zij, een grote reactiesnelheid had en nimmer ook maar het geringste ongelukje had veroorzaakt, was zij bang nooit rustig naast hem te kunnen zitten. Hij slalomde over de midden streep, omdat die vers gewit was, hij werd als een magneet door voorliggers aangetrokken en remde pas als hij vlak achter hen was, raakte met de gestrekte vingers van zijn linkerhand steeds net niet de voorruit aan en prikte met zijn rechterhand tussen de voorstoelen door naar de achterbank. Soms deed hij die dingen gelijktijdig en liet daarbij secondenlang het stuur los.

Ze sloot even haar ogen. Het was mooi dat Felix tijdens deze vakantie nog geen enkele Haldol had ingenomen, maar dit waren momenten dat je de zegeningen van het preparaat toch weer op waarde schatte.

Toen hij voor de honderdste maal achteruit begon te porren, pakte ze zijn hand en zei: ‘Hou eens op. Daar zit toch niemand?’

‘Daar zit niemand, maar daar zat iemand!’ zei hij.

Aan het begin van de rit hadden ze een liftster in de auto gehad. Toen ze hun dorp uitreden, waren ze tot stoppen gedwongen door een oude boerem rouw met een mand ganzen aan de arm. De vrouw was eenvoudig midden op de weg gaan staan en had hun in schel, onverstaanbaar Spaans, driftig in de verte wijzend, te verstaan gegeven op weg te zijn naar een volgend dorp en haar tocht per auto te willen voortzetten. In de korte tijd dat zij achterin gezeten had, had Felix niet achteruit geprikt, want tegenover vreemden wist hij zich behoorlijk in bedwang te houden en ook het kwaadaardige voorkomen van de vrouw zou hem er wel van weerhouden hebben, maar zodra ze uitgestapt was en haar penetrante lucht en die van de ganzen uit de auto verdwenen was, was hij dat gebaar gaan maken, als een soort verlate bezwering van de heks. De kans was groot dat hij dat de rest van de vakantie zou blijven doen: het verdrijven van de oude vrouw op de achterbank was nu aan deze huurauto gekoppeld.

Er was weinig verkeer op de weg. Felix was net een nieuwe reeks guirlandes over de middenstreep aan het maken—soepel, melodieus zou je haast zeggen, je slingerde niet heen en weer, maar deinde mee in de cadans—toen er een tegenligger aankwam, een zware vrachtwagen. Omdat Felix zijn slingerbeweging nog niet voltooid had (je kon natuurlijk geen zes of acht slingers maken, het moesten er zeven of negen zijn) gleed hij rustig opnieuw naar links, het logge gevaarte tegemoet. De vrachtwagen zette het op een loeien. Felix zwierde elegant naar rechts en de beide auto’s passeerden elkaar. In een flits zag Pleuntje de kwaaie kop van de bestuurder in zijn cabine.

‘Esmeralda!’ riep Felix. ‘Kut.’

Pleuntje liet het bonken van haar hart tot bedaren komen.

‘Stop ‘es,’ zei ze een minuut later.

‘Waarom?’

‘Omdat ik er even uit wil. Stop dan.’

‘Hier, in deze leegte? Nergens vindt een dame hier beschutting, hoor.’

‘Ik zeg dat je moet stoppen!’

Hij bracht de auto tot stilstand in de berm. Pleuntje stapte uit, liep om de auto heen en trok het pon ier aan zijn kant open.

‘Schuif maar op.’

‘Waarom?’

‘Ik hoef geen uitleg te geven. Je weet waarom.’

‘Nee.’

‘Schuif op!’ riep ze.

‘Nee. Maar als je hier wilt zitten, mag je wel op schoot.’

‘Schuif op. En anders ga ik lopen.’

‘Ga dan maar lopen,’ zei hij.

Ze smeet het portier dicht, liep nogmaals om de auto heen om haar tas bij de passagiersstoel weg te grissen, liep zonder hem nog een blik waardig te keuren de weg op en zette er stevig de pas in.

Het duurde een tijdje, voordat ze Felix hoorde optrekken en naderen. Eerst bleef hij langzaam ach ter haar rijden, maar toen ze niet omkeek en in hetzelfde tempo bleef voortstappen over het asfalt, verscheen hij naast haar.

‘Mag ik u een lift geven?’ vroeg hij uit het open raam aan haar kant.

‘Nee, dank u,’ zei ze. ‘Voor je het weet, stap je bij een gevaarlijke gek in de auto!’

‘Ach, jammer dat u het meteen doorhebt,’ zei hij.

Hij gaf gas en reed weg. Toevallig was dit een lang, recht stuk weg. Aan het einde ging hij de bocht om en verdween.

De verlatenheid van het landschap drong nu pas goed tot Pleuntje door. Niets dan roodbruine aarde met stenen en prikkelige tijmstruiken. Had er geen weg gelegen, met een nieuwe, witte streep erop, dan had je kunnen denken dat geen levende ziel hier ooit kwam.

Het was doodstil. Hoog in de lucht klonk het geroep van rondcirkelende vogels, maar verder hoorde je alleen het ‘zzjt zzjt’ van haar sportschoenen op het asfalt.

Zoals iedere man die op zijn rijstijl aangevallen wordt, was Felix natuurlijk beledigd, maar toch verwachtte ze elk moment de auto weer om de bocht te zien komen. Dat gebeurde echter niet. Wel werd ze ingehaald door een oude Opel waarvan de inzittenden zich omdraaiden om haar aan te gapen en waarvan de bestuurder haast de berm inreed, omdat hij zijn ogen niet van het spiegeltje kon losmaken.

Het was warm. Er kwamen vliegen om haar heen zoemen. Ze vroeg zich af of ze ooit eerde’’ in haar leven wel eens zo alleen geweest was. En zoals steeds tijdens deze vakantie gleden haar gedachten af naar Victor. Het was wonderlijk, ze waren hier om hun zinnen te verzetten en dat lukte ook heel goed, maar toch dook Victor juist hier, ver van huis, vaker in haar gedachten op dan anders. Dan vroeg ze zich bijvoorbeeld af hoe hij het oude boerenhuis, dat ze gehuurd hadden, zou vinden, en zag ze hem in de verwaarloosde boomgaard die daarbij hoorde, staan turen naar de toppen van de Alpujarra’s in de verte. Soms herkende ze hem in een wildvreemde toerist die over een pleintje liep of ze zag hem zitten tussen een groepje Spaanse mannen op een café-terras. En ook nu, voortstappend door deze verlatenheid, zag ze in een solitaire conifeer, die ver weg op de vlakte stond, opeens zijn gestalte. Daar kwam hij aanlopen, Victor, door de kale uitlopers van de Sierra Nevada, waar het meedogenloze licht alles blind en vlak sloeg. Zo sterk’ vas de suggestie, dat ze een moment bleef staan en naar de conifeer tuurde, waarop deze tot stilstand kwam en weer van hout werd.

Wat zou ik doen als hij het echt was, vroeg ze zich af, wat zou ik tegen hem zeggen, als wij elkaar hier tegenkwamen?

‘Hai, Vic…’ zei ze hardop, ‘wat is de aarde hier rood en wat is alles woest en leeg. Is dit de eenzaamheid die je gezocht hebt?’ en ze voelde tranen achter haar ogen branden, zo hevig verlangde ze er plotseling naar dat hij hier zou zijn, dat hij naar haar zou glimlachen met dat kleine, scheve lachje van hem, dat ze elkaar zouden omhelzen en dat hij zou zeggen: ‘Jij hebt het begrepen, hè? Jij snapt het wel.’ En dat verlangen was des te sterker, omdat Felix maar niet terug kwam rijden. Die liet je gewoon in de steek, als je hem eens duidelijk maakte dat hij te ver ging met zijn vlerkerige waaghalzerij. Ik heb de verkeerde broer genomen, dacht ze nijdig.

Toen ze uiteindelijk de bocht van de weg kwam doorlopen, zag ze Felix langs de kant geparkeerd staan. Ondanks zichzelf was ze opgelucht. En hij was zowaar op de rechterstoel gaan zitten. Er kringelde rook uit het raampje; ze zag dat hij haar in de zijspiegel kon zien.

Ze stond stil, haalde een stukje kauwgom uit haar tas, nam uitvoerig de tijd om het papiertje er af te wikkelen en stak het in haar mond. Toen zette ze haar voer op een steen, knoopte haar veters los, trok haar schoen uit, klopte hem aandachtig uit, trok hem op haar gemak weer aan en bewonderde nog een poosje het landschap. Vervolgens slenterde ze naar de auto, ging zwijgend achter het stuur zitten en gooide haar tas op de achterbank.

Felix zei niets, maar ging een beetje scheef naar haar toegewend zitten, legde zijn linkerarm over de rugleuning van haar stoel en bekeek haar zwijgend, zodat ze wel terug moest kijken.

Oppassen, flitste het direct door haar heen. Dit was Felix op zijn gevaarlijkst. Dit was de veroveraar, de charmeur, de man bij wie ze zich een schoolkind voelde, als hij zo keek, met dat lachje, met zulke ogen achter zijn bril.

‘Denk je nou echt dat ik jouw tere botjes door de eerste de beste Spaanse vrachtrijder laat kraken, kantjil?’ vroeg hij.

‘Nee, en liefst ook niet door de tweede,’ zei ze vinnig.

Hij ging met een vinger door haar hals, daalde af langs een sleutelbeen en trok de boothals van haar truitje over haar schouder.

‘Door niemand. Nooit. Niet als ik erbij ben,’ zei hij onverwacht ernstig.

‘Je kunt niet verwachten dat ik rustig blijf zitten, als je zulke toeren uithaalt,’ zei ze. ‘Ik schrik me dood en daar moet je maar rekening mee houden. Je kunt best normaal rijden, als je wilt.’

‘Ja,’ zei hij deemoedig en legde een hand om haar linkerborst en begon zachtjes in haar blote schouder te bijten.

‘En laten we nu maar verder rijden.’

‘Ja, maar zie je die heuvel daar?’ vroeg hij. ‘Zullen we daar even heen lopen?’

‘Waarom?’

‘Om te zien wat daarachter is.’

‘Nee.’

‘Ben je daar dan niet benieuwd naar?’

‘Nee,’ zei ze, terwijl door de speciale manier waarop hij haar borst kneedde kleine lustgolfjes zich vanuit dat punt in concentrische cirkeltjes naar beneden uitbreidden, naar haar onderbuik.

‘Maar wat je daar ziet, zon misschien je hele leven veranderen.’

Hij liet zijn hand naar haar dijen afdalen.

‘Ik wil mijn leven niet veranderen.’

Ze duwde zijn hand weg en trok haar truitje recht. ‘Als we op tijd in dat dorp willen zijn, moeten we nu doorrijden, anders houdt iedereen siësta.’

‘Je bent een kille, hardvochtige vrouw,’ zei hij.

Ze startte de auto, reed een stukje achteruit om beter de weg te kunnen opdraaien en hobbelde daarbij met de rechterachterband over een steen.

‘Kalkoen, kalkoen,’ riep lelix, in een perfecte imitatie van het Indische toko-vrouwtje bij hen thuis om de hoek, als je vroeg waar de saté van gemaakt was.

Ze probeerde niet te lachen en schakelde in de eerste versnelling, maar de kriebels in haar onderbuik lieten zich niet onbetuigd. Ze dacht aan de tweeënveertig standjes uit de Kama Sutra, waarvan Felix beweerde er eenenveertig in praktijk te hebben gebracht en die ene niet, omdat je daarvoor een circusopleiding moest hebben. Als we straks thuis zijn, nam ze zich voor, doe ik mijn slipje uit, we gaan naar het trapje bij het geitenhok, ik ga op de onderste tree staan, hij p;ikt mijn billen onder mijn rok, ik sla mijn armen om hem heen, ik laat me…

‘Pas op, daar komt een vrachtwagen,’ zei Felix.

Ze naderden een klein dorp dat als pottenbakkersgemeenschap bekend stond en dat het doel van hun tocht was. Waar de benodigde aarde voor het handwerk vandaan kwam, was meteen bij het binnenrijden van het dorp al duidelijk: een flinke, half afgegraven heuvel gele aarde lag op de gemeentegrens, afgezet met indrukwekkend hekwerk; buitenstaanders hoefden niet te proberen hier een kruiwagentje aarde weg te halen.

Ze parkeerden de auto aan de rand van het dorp en liepen het centrum in. Overal stonden stellingen met potten en vazen buiten. Welkomstteksten, pijlen en vingers verwezen naar keramische ateliers. Ze liepen er een paar binnen en kochten een kandelaar, maar het viel Pleuntje allemaal erg tegen. Aan de draaitafels werd massagoed vervaardigd, grof boerenaardewerk, meestal half geglazuurd, soms niet onaardig, maar volstrekt oninteressant. Erger was het ‘artistieke’ aardewerk, gericht op de draagkrachtige toerist met de ‘betere’ smaak. Kunstig beschilderde kapsonesschalen, sierkruiken waar niets in kon, aanstellerige koffieserviezen in on-Spaanse kleuren, Don Quichots en Sancho Panza’s, kortom: het soort rotzooi met het air van kunstzinnigheid, dat voor veel mensen het hele begrip keramiek de bijsmaak van vervelende, pretentieuze kunstnijverheid gaf.

Toen ze het wel gezien hadden en op zoek gingen naar een restaurantje voor de lunch, liepen ze in een smal, kronkelig achterafstraatje—waar het weinige zonlicht dat er binnen kon vallen nog gefilterd werd door hoog tussen de huizen opgehangen wasjes—voorbij een atelier waarvan de buitendeur openstond. In het voorbijgaan ving Pleuntje een glimp op van een stoffige, zonverlichte ruimte, waarin een oude man aan een vaas stond te werken.

Ze stond stil en keek naar binnen. De man werkte niet aan een draaitafel, hij liep zelf rond een tafel. Hij had zijn ene hand in de vaas en gaf met de andere snelle klapjes op de buitenkant. Het was nog maar een vaas in wording, maar al van deze afstand zag ze dat hij mooi werd; haar soort vaas.

Felix, die doorgelopen was, kwam teruglopen. De man aan de werktafel keek op, glimlachte naar hen en wenkte.

‘Ja, nu ben je de klos,’ zei Felix, ‘nu kom je hier niet vandaan zonder minstens een peper- en-zoutstel.’

Ze gingen naar binnen. Zodra ze de drempel over waren, werd rechts een stellage met aardewerk zichtbaar, die van de straat af niet te zien geweest was, maar die Pieuntje ogenblikkelijk hartkloppingen bezorgde, want wat hier siond was van grote eenvoud en groot vakmanschap. De pottenbakker maakte een handgebaar dat ‘kijk maar rond’ betekende. Ze bekeken de schalen, kruiken en kommen die uitgestald stonden en die middeleeuwse simpel—heid aan oosters raffinement koppelden. Het glazuur dat gebruikt was, was van een diep olijfgroen, nachtblauw en oker, anders dan van de andere pottenbakkers in het dorp. Er was één schaal op een voet, die Pleuntje hevig jaloers maakte.

Ze sloeg de maker een tijdje gade. Hij scheen geen last van hen te hebben, bleef rustig om zijn kleine, ronde tafel heen lopen en klopte met ongelooflijke snelheid en behendigheid zijn vaas uit. De vredigheid van deze werkplaats, het zonlicht dat door hoge ramen vanaf een binnenplaats binnenviel, de onverstoorbaarheid van de oude man…ze kon haar blik niet losmaken van zijn handen die de klei bewerkten. Nog nooit had ze iemand zo zien werken. Zou hij alles zonder draaitafel maken? Nergens stond er een. Toen hij even pauzeerde en haar aankeek, maakte ze een ronddraaiende handbeweging, pompte op een denkbeeldig pedaal en trok haar wenkbrauwen op. Hij begon te lachen en begreep meteen wat ze bedoelde. No, no, geen draaitafel, hij werkte zonder, altijd al gedaan, ‘toda mi vida!’

Felix was op een krukje gaan zitten. Hij wiegde geduldig heen en weer en prevelde een Esmeralda-riedeltje voor zich heen, dat de stilte amper verstoorde en waar de oude pottenbakker niet van opkeek. Pleuntjes handen jeukten. Het liefst had ze een van de schorten omgebonden die in een hoek hingen, een klomp klei uit de kuip gehaald en was naast de oude man aan de slag gegaan.

Uiteindelijk hield de pottenbakker ermee op en veegde zijn handen. Felix kwam overeind en zei dat zijn maag rommelde. Zij wees de man de schaal op de voet aan en vroeg naar de prijs. Er kwam een verlegen lachje op zijn gezicht. Hij liep de werkplaats door, opende een deur en riep iemand. Er verscheen een struise, middelbare vrouw in jasschort die het zakelijk gedeelte afrondde. De prijs van de schaal was niet misselijk en er viel bij de vrouw amper af te dingen. Pleuntje zocht bankbiljetten in haar portemonnee, maar Felix was haar voor. De vrouw wikkelde de schaal in krantenpapier, de pottenbakker vond een passend kistje en schudde hun de hand ten afscheid.

‘Ik betaal het je straks terug,’ zei ze, toen ze weer in het straatje liepen, het kistje als buit tegen zich aangeklemd.

‘Geef toch gewoon toe dat je een klaploper bent, kunstluis,’ zei hij.

Ze gingen eten in een klein restaurant waaruit muziek klonk. Er werd een plaat gedraaid op een ouderwetse grammofoon, een onbekend lied, gezongen door een sopraan, maar Felix beweerde dat het een castraat was en rustte niet voordat de eigenaar de plaat kwam tonen. Het was een sopraan, maar nu begon Felix de man in zijn hoogst particuliere mengsel van Spaans, Italiaans en Duits te vertellen hoe in Italië, ten tijde van de grote castraat Farinelli, de toeschouwers na afloop van een concert ‘viva il cotello’, leve het mes, geroepen hadden. De restauranthouder kon het nog volgen ook, sloeg zich op de buik van het lachen, bracht hun een schaal speciaal ingelegde pepertjes van het huis en schoof gezellig aan om nog wat verder te praten. Prepareren van slangenhuid bleek zijn liefhebberij en Felix kreeg bij vertrek een slangenvel als aandenken.

Via een andere route, door weer andere uitlopers van de Sierra Nevada, reden ze even later terug naar het zuiden. Het was op het warmst van de dag. De weg, die ook hier door een kaal, nauwelijks bewoond gebied voerde, was slecht of helemaal niet geasfalteerd en zat vol kuilen. Felix klaagde over bilbroei.

Op zeker moment kwamen ze door een klein dorp. Lage, armoedige huizen, de luiken gesloten. Op een oude vrouw met een geit aan een touw na, en een grote gele hond die midden op straat lag te slapen, was er geen levende ziel te bekennen. Zo’n schijnbaar zinloos dorp was het, waarvan je je afvroeg waarom het hier gesticht was en niet zes, twaalf, twintig kilometer verderop. Geen rivier of waterstroom te bekennen, geen knooppunt van wegen, geen enkel waarneembaar strategisch of commercieel belang. Welke boer wilde speciaal hier de grond bewerken? Wie dreef hier handel en waarin? Welke ouders zagen hier hun kinderen opgroeien?

In een vloek en een zucht was je er alweer uit en des te opmerkelijker was het, dat aan de buitenrand van het dorp, tegen de glooiing van een heuvel, een kolossale kerk in aanbouw was. Een wonderlijk gebouw niet pompeuze trappen en gekke, minaret-achtige torentjes naast een nog open dakconstructie. Wat moesten ze hier met zo’n bakbeest?

‘Stop eens,’ zei Felix. ‘Wat staat daar nou boven op het dak?’

Hij tuurde langs Pleuntje heen uit het raam en wees. Ze zag wat hij bedoelde. Bovenop de hoogste balken van het bouwwerk stond een groot houten rad, een soort reusachtige windas. Er hing een vuistdikke kabel aan met een buitenmodel vleeshaak, die roerloos in de middagstilte ter hoogte van een rond, nog raamloos venster boven het voorportaal hing.

‘Dat hou je niet voor mogelijk…een tredmolen!’

‘Een tredmolen?’ vroeg Pleuntje. Ze kende dat woord alleen uit belegen uitdrukkingen.

‘Ja, een tredrad. Kijk maar, er kan iemand in lopen. Door je lichaamsgewicht draait het onder je voeten weg en zo hijs je iets op. Je kunt er wel met z’n tweeën of drieën in, als het om zware dingen gaat.’

‘Wat middeleeuws!’

‘Ongelooflijk…’ zei Felix en ze zag de begeerte in zijn ogen. ‘Ga hier aan de kant staan, dan kijken we even.’

Ze parkeerden de auto langs de kant van de weg, stapten uit en liepen op de kerk toe. Minstens de halve hoogte van de heuvel werd in beslag genomen door brede, zandstenen trappen, die, of je wilde of niet, het woord ‘majestueus’ opriepen en het bouwwerk kennelijk al ver voor voltooiing een air van voornaamheid en distinctie moesten geven.

‘Wat raar, wat amateuristisch,’ zei Pleuntje terwijl ze omhoog klommen.

Klungelige, ronde cementzuiltjes waren om de tien of twaalf treden tussen de trappen geplaatst en werden bekroond door spierwitte, glazen bollen die op een boulevard langs een moderne jachthaven niet zouden misstaan, maar midden in de verlatenheid van het Andalusische platteland een nogal vervreemdend effect hadden. De zandstenen treden waren op sommige plaatsen ongelijk en ze stapte halverwege een keer mis en moest de val met haar hand breken.

Boven lag de kerk te blakeren in de zon. Het was een wonderlijk bouwwerk. Van dichtbij zag je dat het uit vele verschillende, niet bij elkaar passende steensoorten opgetrokken was. Sommige muren waren al met cement aangesmeerd, maar waar dat nog niet gebeurd was, viel rode, gele en grijze baksteen waar te nemen, graniet, brokken marmer, stukken steen die aan trottoirbanden deden denken…Het plein voor de hoofdingang lag vol met stapels hout: dunne, versgeschilde stammetjes, ongelijksoortige planken teak of mahonie, oude deuren, eiken balken, complete opgebroken parketvloeren.

Alles lag er stil en verlaten bij; de bouwvakkers hielden zeker siësta.

‘Ze lijden hier aan grootheidswaanzin, maar ze hebben geen geld,’ zei Felix.

‘Zie je die groene raampjes daar?’ vroeg Pleuntje. ‘Volgens mij zijn dat flessenbodems.’

Terwijl Felix omhoog naar het tredrad bleef kijken, volgde zij een guirlande van mozaïeksteentjes die over een van de aangesmeerde muren het portaal inliep. Nou ja, steentjes, het waren glasscherven, schelpen, kralen, doppen…

‘Er zit hier een dekseltje van een mosterdpotje in de muur gemetseld,’ riep ze,’

‘moutarde de Dijon’ staat erop.’

‘Moet je eens komen lezen…’ zei Fel ix.

Hij stond terzijde van het portaal. Naast een antieke badkuip op pootjes, gevuld met droge mortel, was een bord met handgeschilderde letters op een paal gespijkerd. Daaronder hing een witgeschilderd houten kastje met een gleuf erin en een hangslot eraan.

‘Catedral de Nuestra Señora de la milagrosa Anunciación,’ las ze.

‘Zie je wel, een kathedraal,’ zei Felix, ‘voor minder doen ze het hier niet.’

Ze probeerden de tekst eronder te ontcijferen. Die was uitsluitend in het Spaans, op toeristen werd nog niet gerekend.

Deze kathedraal, opgedragen aan Maria, ‘la Santïsima entre las mujeres’, werd gebouwd zonder geld van bisdom of overheid, maakten ze eruit op. Iedere financiële bijdrage werd zeer op prijs gesteld. Muchas gracias.

Ze zochten in hun zak naar munten en wierpen ze door de gleuf. De doffe klank op de bodem deed vermoeden dat er vandaag nog geen stroom donateurs was langsgekomen.

Ze bleven nog even omhoog staan kijken, naar de middeleeuwse tredmolen, vast speciaal gemaakt om een hijskraan uit te sparen, liepen het portaal binnen, maar vonden de toegang tot de kerk geblokkeerd door een partij balken, slenterden wat om het gebouw heen—rechts stond zelfs een heuse, vrijstaande doopkapel met het dak er al op—en daalden uiteindelijk de trappen weer af.

Felix begon een verhaal hij de kerk te verzinnen. De burgemeester van dit dorp was een man van een jaar of vijftig. Aanvankelijk notaris in Granada of Almeria, maar vanwege malversaties of verkrachting van kleine meisjes hiernaartoe verbannen. Vrat zich op tussen die boeren. Zim vrouw was er al vandoor, maar hij had nog een dochter. Een doodsbleke hysterica met een snor en draaiende ogen, maar vroom! En laat de Heilige Maagd nu aan die dochter verschijnen. Er diende een kerk gebouwd te worden in…hoe heette het hier…en een beetje snel ook. Een kerk? Een kathedraal bedoelde Zij natuurlijk! Dat was óók een manier om ze te laten opkijken, daar in Granada of Almeria. Dachten zeker dat-ie hier levend begraven zat? Nou, z’n roem als kathedralen-bouwer zou tot heel Europa doordringen! Ja, die boeren werkten eerst nog een beetje tegen, maar die had je er snel onder. Jij twijfelt aan de Heilige Verschijning aan mijn dochter? Vreemd, maar nu twijfel ik opeens aan de grenzen van jouw akkers. Jij wilt geen kathedraalbelasting betalen? Ach, laat nu net je vergunning tot wijnverkoop afgelopen zijn.

Terug bij de auto bedacht hij dat het toch te gek was om van dit bouwwerk niet een paar foto’s te maken en haalde zijn camera van de achterbank. Pleuntje moest maar even wachten.

Hij beklom opnieuw de trappen. Ze zag hem op het plateau voor de kerk de tredmolen op het dak vanuit verschillende hoeken fotograferen en daarna liep hij om het gebouw heen en verdween uit het zicht.

Ze haalde een zak abrikozen uit de auto, ging op een muurtje in de schaduw zitten en hield onwillekeurig het grote rad op het dak in de gaten, want je wist het nooit met Felix. Haar gedachten gleden loom als een school vissen van het een naar het ander. Ze dacht opnieuw aan de Kama Sutra, en aan het kind dat zij gisteren gezien had in de slagerij van het dorp, een jongetje van een jaar of vijf; hoe ernstig hij met zijn handen op zijn rug naar het aan een haak hangende karkas van een koe had staan kijken; en aan de oude pottenbakker van daarstraks, naar wie ze nog wel een keer terug wilde…toen plotseling haar blik viel op een hond die om de bocht van de weg was komen aanlopen en een meter of twintig bij haar vandaan de heuvel op rende, de kerktrappen op.

De abrikoos bleef halverwege haar mond steken.

Daar liep Knak!

Haar hart sprong hoog in haar borst.

Was dat Knak? Was dat inderdaad Knak? Die kop met die flappige oren, de kleur van de vacht, die schlemielige achterhand!

Achter de hond aan kwam een jongen van een jaar of achttien met bloot bovenlijf en verward, stoffig haar. Hij sprong met drie treden tegelijk de trappen op, alsof hij de hond wilde inhalen, waarop hij geen schijn van kans maakte—ware het niet dat de hond halverwege de trappen opeens stil bleef staan en geconcentreerd aan een van de treden begon te snuffelen. De jongen rende hem voorbij, raapte een oude kwast of veger van een tussenbordes op en riep: ‘Aqui, Pompi! Pompi!’ intussen wegwerpbewegingen makend met de kwast. De hond liet de tree, die hem zo plotseling geïntrigeerd had, in de steek, vloog omhoog en sprong happend naar de kwast. De jongen slingerde het ding zo ver mogelijk van zich af, de hond draafde er achteraan en een moment later waren beiden verdwenen in de richting van de doopkapel.

Onthutst staarde Pleuntje naar de lege trappen. Was Victor hier? Was Victor hiernaartoe gegaan? Liep Felix hier zo dadelijk in dit Andalusische gehucht zijn broer tegen het lijf? Of was Knak hier alleen? Was hij in de laadbak van een Spaanse vrachtwagen terechtgekomen of zoiets? Helemaal meegereden vanuit de Bommelerwaard, drie grenzen over, met een chauffeur die de beroerdste niet was en hem maar had gehouden? Of hem aan zijn zoon of z’n buurjongen had gegeven?

Het duurde even voordat ze tot zichzelf kwam. Juist, Pompi dus. Wat dacht ze nu, dat dit soort honden in Spanje niet bestond? Nou, dan had ze er nu een gezien: een onvervalste Spaanse smous, Pompi. Dat vrolijke straatschuimerssmoel, met dat haar voor zijn ogen, dat laconieke loopje, dat hadden ze allemaal. Zijn baas is gek met hem en hij met zijn baas. Nee, een Spaanse bouwvakker is niet de eerste die in je opkomt, als je aan een hondenliefhebber denkt, maar dat was dom vooroordeel. Wat lichter van vacht dan zijn Hollandse tweelingbroertje was hij toch ook wel.

Vreemd, eerst meende ze Victor steeds te zien en nu Knak ook al.

Felix kwam om de hoek van de kerk en daalde de trappen af.

‘Ik ben nu toch binnen geweest,’ zei hij, toen hij beneden was, ‘want je kon er aan de zijkant in, maar het is eigenlijk wel mooi. Simpel van materiaal allemaal, maar goed doordacht. Veel gevoel voor geometrie. Dat zie je binnen beter dan buiten.’

Hij keek om naar de kathedraal in wording met iets peinzends in zijn blik, alsof het interieur hem op gedachten had gebracht die niets meer met gefrustreerde burgemeesters van doen hadden. Blijkbaar had hij de hond niet gezien. Ze moest zich beheersen om hem niet over het misverstand te vertellen.

‘Laten we nu snel naar huis gaan,’ zei hij. ‘Ik wil aan het werk.’

Dat verbaasde haar, maar hij leek het te menen en stapte al in de auto.

De rit naar hun eigen dorp nam nog drie kwartier in beslag. Ze spraken niet veel meer. Felix was stil voor zijn doen, niet somber, maar blijkbaar met zijn gedachten bij zaken die hij niet met haar kon delen; halverwege haalde hij zelfs een zakboekje te voorschijn en begon berekeningen te maken.

Zelf zei ze ook niet veel. De hond wilde niet uit haar gedachten.

Het ‘rustig en ongestoord werken’ aan zijn artikel was er tot nu toe op neergekomen dat Felix ‘s-ochtends zijn laptop op het tafeltje onder de pergola neerzette, met een fikse stapel boeken en kladblokken ernaast, en dat hij deze ‘s-avonds weer naar binnen bracht. In de uren daartussen had hij het te druk om aan dat tafeltje te zitten. Hij moest wilde aardbeitjes plukken, die aan het eind van het veld tegen de bosrand groeiden: hij speurde naar tekenen van de vos, die ze hier de eerste; de beste dag hadden gezien en sindsdien niet meer, en hij moest—een nieuwe dwanghandeling, maar een aangename—eindeloos ‘geest van oregano vrijmaken’. Hij verzamelde sprokkelhout voor de tandeloze moeder van de buurman, die nog op een ouderwets houtfornuis kookte, hem barbaroja noemde en al in schel gegiechel uitbrak, zodra ze hem maar in de verte zag aankomen. Als dank had ze hen gisteren gestoofd konijn in een pannetje gebracht en daar had hij, met de ijzeren gardes uit de keukenla, zo’n reusachtige hoeveelheid knoflookmayonaise bij geslagen, dat ze de komende twee weken bij ieder gerecht knoflookmayonaise zouden moeten eten, liefst al bij het ontbijt.

Bovendien had hij bij de plaatselijke estanco een lootje gekocht, dat nummer 00069 bleek te zijn. Pleuntje had niet willen geloven dat dat nummer inderdaad het bovenste lot in het boekje was geweest (dat was het ook niet, maar dat hoefde ze niet te weten). De trekking zou pas plaatsvinden als zij allang weer thuis waren, maar de hoofdprijs, een bromfiets, zou ongetwijfeld op dit lot vallen en daarom moest hij zich er ook nog het hoofd over breken welke plaatselijke boerenzoon voor schenking van het lot in aanmerking kwam.

Hij zat wel eens aan het tafeltje onder de pergola, maar dan cirkelden er roofvogels boven het veld of er scharrelde een patrijs met jongen tussen de struiken of Pleuntje zat in zijn buurt de artisjokken op een verkeerde manier te schillen, ofwel op de goede manier maar met alleen een voetbalbroekje aan, en meer van die dingen.

Vanmiddag echter was hij direct bij thuiskomst aan zijn tafeltje gaan zitten, had de laptop geopend en was aan het werk gegaan. De wonderlijke kerk die ze eerder op de dag bekeken hadden, had daartoe de aanzet gegeven. In dat bizar en amateuristisch ogende bouwwerk, waar ze wat lacherig omheen gelopen waren, was hij binnen op een verrassend mooi geometrisch lijnenspel gestuit. De kerk was nog grotendeels dakloos, maar er lagen al wel balken over het middenschip en die wierpen zulke scherpe schaduwen op de lemen vloer en de wanden, dat je aan de schaduwlijnen prachtig kon zien hoe de dakconstructie gedacht was, beter zelfs dan aan de balken boven je hoofd, waarbij je tegen het zonlicht in moest kijken om ze te zien.

Om de een of andere reden had deze projectie hem sterk ontroerd. Misschien omdat de gebroken hoeken op de wanden en de parallellogrammen op de vloer zo argeloos met het wiskundig principe van de architect speelden. Of omdat het bouwwerk, dat met zijn hoge zijbeuken al helemaal de sfeer van een kerk had, nu met mathematica in plaats van met hemelse zaken gevuld was—wat wellicht hetzelfde was, maar vast niet in de ogen van de bouwers. Nu het daglicht er nog bij kan, projecteert de hemel zijn mysteries op de vloer, had hij gedacht. Als de kap erop zit, moeten ze maar zien of ze nog verbinding met het bovenaardse krijgen. In elk geval had het schaduwspel van lijnen en hoeken hem ineens geïnspireerd, alsof het speciaal hier over de vloer uitgetekend lag om rondlum melen de vakantiegangers tot werken aan te zetten.

De zon was intussen helemaal verdwenen aan de kant van het huis waar hij zat. De eerste vleermuizen scheerden al rond. Hij hoorde het vuur knapperen dat Pleuntje aan de achterkant van het huis had gemaakt en af en toe prikkelde een flard rook zijn neus. Vuur maken was zijn werk en normaal gesproken zou hij, zodra hij bemerkt had dat zij ermee bezig was, zijn opgesprongen om het haar uit handen te nemen, maar nu kon niets hem van zijn stoel krijgen. Hij werktf nog een halfuur door, totdat Pleuntje bij hem kwam staan.

‘Nu moeten we echt de sardientjes gaan roosteren, hoor,’ zei ze, ‘anders gloeit het hout niet meer.’

‘Ik kom.’

Ze liep weg. Hij noteerde een paar invallen, en nog een paar, maakte zich uiteindelijk met moeite los van zijn stoel en liep om het huis heen.

Aan de achterkant stond de zon nog laag over het glooiende veld. Duizenden klaprozen gloeiden oranjerood op en de vijf eenzame cipressen, die hoog en dun als potloden uit het landschap verrezen, wierpen lange, zwarte schaduwen. In de verte waren de kale toppen van de Alpujarra’s roze geworden.

Pleuntje zat in het gras bij het vuur een boek te lezen. Naast haar stond een tafeltje met de sardientjes erop, een brood, salade, de schaal knoflookmayonaise, een fles rode Toro en een fles Vino Verde, appels, abrikozen en een vaas klaprozen. Ze legde het boek weg, ging op haar hurken zitten en begon sardientjes op het rooster boven het gloeiende verkoolde hout te leggen. Over het rooster had ze nog kippengaas gelegd, zag hij, om te voorkomen dat de sardientjes er doorheen zouden vallen.

Hij tikte de zilveren visjes met gestrekte vingers zeven, acht keer net niet aan, pakte een mes van het tafeltje en bewoog het kappend achter haar spijkerbroek langs.

‘Ik wil een plakje bil bij je afsnijden om te roosteren.’

Pervert.’

‘Dat is niet pervers, dat schijnt een delicatesse te zijn. Heel dun, dan groeit het gewoon weer aan.

‘Neem je eigen bil maar.’

‘Nee, het moet jongevrouwenbil zijn. Doe nou even je broek uit.’

‘Leg dat mes weg,’ zei ze.

Hij schonk haar witte wijn in en zichzelf Toro en ging, steunend op zijn ellebogen, achterover liggen kijken naar de zonbeschenen bergen in de verte.

‘Weet je hoe het komt dat ik ineens aan het werk kan?’ vroeg hij. ‘Door die kerk van vanmiddag.’

‘Die kathedraal, bedoel je,’ zei Pleuntje.

‘Die kathedraal. Daar stond op de vloer geschreven: move your ass to your vocation! Een vingerwijzing van God zelf.’

‘Schrijft God Engels?’

‘Wist je dat niet? Dan kunnen zoveel mogelijk mensen het lezen.’

Pleuntje draaide een paar visjes om.

‘Heb jij daar nog iets of iemand gezien, toen je foto’s maakte?’ vroeg ze.

‘Hoezo iets of iemand?’

‘Nou, op zeker moment liep er een jongen de trappen op, iemand die daar werkte, leek me. Hij ging die kapel in. Hij had een hond bij zich.’

‘O. Niet gezien.’

De sardientjes waren snel gaar. Ze aten ze op, legden weer nieuwe op het rooster en schonken de wijn bij. Na de maaltijd keken ze uit over het veld, waar nu zes, zeven konijnen aan het spelen waren. Er begon al een uil te roepen. Ze haalden het rooster weg en gooiden nieuw hout op het smeulende vuur, zodat de vlammen weer opknetterden.

‘Gezellig, hè,’ zei Pleuntje pesterig, want hij haatte dat woord.

Hij greep haar blote voet en sneed er met de botte kant van het mes een teentje af, zodat ze haar voeten onder zich trok. Toen stak hij een sigaret op en voelde een grote rust over zich komen. Even controleerde hij onder zijn schedeldak of hij de draad van zijn theorie niet kwijtgeraakt was, maar nee, en wiegde vervolgens ontspannen heen en weer.

Het simpele feit dat hij opeens weer aan het werk was, dat hij een goed spoor volgde, dat zijn creativiteit geprikkeld was en hij zich in staat voelde opzienbarende stellingen te poneren en, wie weet, nog opzienbarender bewijzen, opende hem de ogen voor de lieflijkheid van de avond. De manier waarop de bergen in de verte het late zonlicht vingen, het knapperen van de dorre takjes in het vuur, het roepen van de uil, de nasmaak van de simpele visjes, de sympathieke wijn, Pleuntjes zwijgende aanwezigheid…dat alles verzoende hem met de wereld, althans voor vanavond. Voor het eerst sinds Victors verdwijning voelde hij zich min of meer gelukkig. Voor het eerst had hij zelfs vrede met het idee dat Victor voor de dood gekozen kon hebben en voor het eerst verweet hij zichzelf niets.

Honderden malen had hij zichzelf het afgelopen jaar verwenst, omdat hij de tekenen van het naderend onheil niet opgemerkt had. Hij had niets in de gaten gehad, zich gedragen als een puber die alleen met zichzelf bezig is en opeens zijn vader in het trapgat ziet bungelen. Dat Victor die middag niet van de zandbank bij die Brabantse meubelfabriek af had willen komen, daar had hij alleen maar om moeten lachen: typisch Victoriaans verzet tegen Jaspers modieuze poenigheid. Niets meer, niets ernstigers. Dat Victors gezicht de laatste weken voor zijn verdwijning wat pafferigs gekregen had—neigend naar de opgeblazenheid, waarmee hij jaren geleden in de inrichting opgenomen was—daarvan wist hij niet eens zeker of hem dat zelf wel opgevallen was, of dat het hinein interpretieren was, omdat anderen het gezegd hadden. En na dat laatste telefoontje van Victor, waarin hij aangekondigd had naar Zaltbommel te moeten om naar de brug te kijken, had hij niets gedaan, helemaal niets. Zijn moeder zou na zo’n telefoontje meteen in de auto gestapt zijn, en gevraagd hebben: wat is er aan de hand, jongen? Hij niet. Hij, onnozele botterik, was pas drie dagen later, toen Jasper belde om te vragen of hij soms wist waar Victor uithing, doodziek van ongerustheid geworden.

Maar het was nu geen avond voor verwijten. Hij zag zijn broer voor zich zoals hij hem de laatste keer gezien had, in het café: kalm, zwijgend, zoals meestal, schijnbaar laconiek, met zo’n glimlachje. Hij kon zich dat beeld nu rustig en objectief voor de geest halen, met een haast zoete droefheid. Hai, Vic, zei hij in gedachten, het is jammer dat je er niet bij bent, het zou je bevallen hier. En even leek het alsof de geest van zijn broer in de lucht hing, de vleugelslag van een engel. Het zou prettig zijn om een kinderlijk geloof te hebben en te menen dat de doden ons op aarde gadeslaan.

Ik moet een doodsperenboom voor hem planten, dacht hij opeens, en die gedachte kwam hem als lucide en troostrijk voor, hoewel hij niet precies wist wat een doodsperenboom was, en een tijdlang was hij bezig met het bedenken van geschikte plaatsen om een dergelijke boom te planten.

‘Felix,’ vroeg Pleuntje, die met haar armen om haar knieën geslagen voor zich uit zat te ki:ken, ‘wat zou jij zeggen, als ik zwanger bleek te zijn?’

Hij schoot rechtop. Zijn linkerschouder begon in rukkerige spasmen achteruit te trekker;.

‘Zwanger?!’ riep hij. ‘Denk je dat je zwanger bent?’

‘Ik vraag: wat zou je daarvan zeggen?’ herhaalde ze bedaard.

‘Zeggen? Hoezo zeggen? Bedoel je van een kind?’

‘Ik bedoel wel van een kir d, ja,’ zei Pleuntje.

‘Maar je had toch een spiraaltje?’

Pleuntje keek in het vuur en antwoordde niet direct. Ze was met haar armen om haar knieën blijven zitten en wiegde licht heen en weer als een duikelaartje.

‘Ik vraag dus: als ik zwanger was, wat zou jij daar dan van vinden?’

‘Maar je bent het dus niet!’

Ze keek hem aan.

‘Geef nou eens antwoord.’ zei ze.

Hij sprong op en zwiepti met een twijg door het vuur, zodat de vonken opspatten.

‘Zou jij dat dan willen?’

‘Nou begin je weer. Ik vroeg het aan jou!’

Hij liep een eindje weg en keek in verwarring over het veld. De zwart-witte hond van dt buurman draafde opeens tussen de klaprozen. Er was geen konijn meer te zien.

‘Luister,’ zei hij, ‘ieder mens is fundamenteel eenzaam. Vrouwen denken dat ze die eenzaamheid kunnen doorbreken door een kind te krijgen. Maar dai helpt niet. Je blijft eenzaam.’

‘Ja,’ zei Pleuntje. Ze paktf een abrikoos en brak die doormidden.

‘En door al dat heilige moeten raakt de wereld overbevolkt. Iedereen heeft het over milieuvervuiling, maar overbevolking is het échte probleem van de toekomst. Over twintig jaar is het drinkwater gerantsoeneerd. Over vijftig jaar valt er nauwelijks meer te leven op aarde. Weet je hoeveel Nederlanders er zullen zijn in 2030? Twintig miljoen! En weet je hoeveel huizen daarvoor gebouwd moeten worden?’

‘Maar wat vind je nou van een kind?’

‘Een kind!’ riep Felix, op een toon of hij ‘een bedwants’ zei.

Hij begon om haar heen te lopen, priemde zijn ogen in haar rug en de zijkanten van haar gezicht, maar ze keek niet terug.

‘Je kunt de verschrikkelijkste kinderen krijgen!’ zei hij. ‘Kinderen met een waterhoofd. Kinderen met een misdadige aanleg. Hele enge, lange, witte kinderen. Kinderen die de hele dag papier kauwen…Wangzakken vol verpapt papier hebben zulke kinderen. Kinderen die…’

‘Laten we even van een normaal kind uitgaan.’

Geen abortus, flitste er door hem heen. Dit was de tweede keer dat hij met een zwangere, of mogelijk zwangere, vriendin geconfronteerd werd. De eerste keer was een jaar of zes geleden. Een celliste. Zij had zelf abortus gewild. Het was allemaal heel voorspoedig en gemakkelijk gegaan, keurig, vriendelijk, in een vloek en een zucht, maar daarna was de celliste niet meer wie zij geweest was en de liefde was doodgebloed.

‘Een normaal kind? Weet je wat een normaal kind is? Dat is poep, pies, kots, schreeuw, krijs, boer, büühh. Een willetje dat gebroken moet worden, maar niet gebroken wordt. Mammaaa…ja-ha, mamma komt al! O, mooi poepte gedaan! Pappaa…ja hoor, pappa gaat voorlezen, want pappa kan zich toch niet concentreren met jou in huis, hè? Wat hebben we hier? Nijntje is stout. In het bos liep onze Nijn. Pijpen, riep hij, is zo fijn!’

‘Nou, dat moet jou toch…’

‘Martin gaat met vakantie in een tent! Omdat de kinderen dat zo leuk vinden! Een tent! Hoorjedat?Esmeralda…! Kut. Je infantiliseert als je kinderen hebt en dat heb je zelf niet in de gaten. Iedereen merkt het, maar jij niet. Een sluipend proces. Op het laatst wil je niet eens meer naar een concert. Alleen nog maar Sesamstraat kijken. En als ze groot worden, slaan ze hun vader dood en willen met hun moeder naar bed!’

‘Ja, dat hoor je wel eens,’ gaf Pleuntje toe.

‘Kut-klote-klere-kankerkinderen…’ wond hij zich op. ‘Je moet er niet aan denken. Kale kabouters. Krompraters. Vieze knoeiers. Knolgewas…’

Hij wou nog meer zeggen, maar hield opeens op, staarde over het veld en voelde zich belachelijk.

Pleuntje, achter hem, zweeg. Hij draaide zich weer om en keek naar haar, maar ze porde met een takje in het vuur en reageerde niet. Haar gezicht leek dromerig in het avondlicht. Ze had een soort Tiroler vestje omgeslagen: knalgroen met rood borduursel en grote, witte Edelweisen van vilt erop vastgemaakt. Geen enkele andere vrouw die hij kende, kon hij zich voorstellen met een dergelijk kledingstuk aan, maar Pleuntje droeg zoiets.

Hij voelde zich plotseling gevaarlijk week worden. Hij moest denken aan de avond dat hij haar ontmoet had, of beter gezegd: aan de dagen daarna. Hoe ze steeds maar opgedoken was in zijn gedachten, tussen Bach, Bohr en alle berekeningen in, hoe hij haar niet uit zijn hoofd had kunnen zetten. En aan zijn moeder dacht hij. Hij had verondersteld dat zijn moeder haar een beetje raar zou vinden, maar na de eerste keer dat ze Pleuntje gezien had, had ze gezegd: ‘Zo, zul je daar nou eens een beetje zuinig op zijn?’

Mijn broer is dood, dacht hij, en ik krijg er een kind voor in de plaats.

Hij hurkte naast haar en keek naar haar volmaakt platte buik in haar spijkerbroek.

‘Het ligt er natuurlijk aan…wat voor kind het is,’ zei hij en hoorde zelf hoe hees zijn stem klonk.

Het ontbreekt er nog maar aan dat ik mijn hand op haar buik leg, dacht hij.

‘Een meisje bijvoorbeeld, daar zie ik nog wel iets leuks in.’

Ze bleef met het takje in liet vuur prikken.

‘Wat zou je dan met een jongetje doen?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Bakken?’

Ze glimlachte en keek in tiet vuur.

‘Nou, zeg het dan! Ben je nou zwanger of niet?’

‘Zwanger?’ vroeg ze afwezig.

‘Ja.’

‘Natuurlijk ben ik niet zwanger,’ zei ze. ‘Ik heb toch een spiraaltje!’

Ze begon de bordjes op elkaar te stapelen.

‘Vervelend dat het koffiezetapparaat kapot is,’ zei ze, ‘maar er ligt ook nog een gewoon filtertje in de keuken.’

Ze liep weg, maar plotseling zag hij aan haar rug, dat ze liep te stikken van het lachen. Hij smeet haar een abrikoos achterna.

‘Trol!’ riep hij. ‘Wispel! Valse toddik!’

Nu barstte ze hardop in lachen uit. Ze draaide zich om, greep een bord van het stapeltje en wierp liet als een vliegende schotel naar hem toe. Het vloog langs hem heen, zeilde het veld in en kwam een heel stuk lager tussen de klaprozen terecht, niet eens kapot zo te zien. De buurhond, die het had zien vallen, stond een moment stokstijf, rende erop af, snuffelde eraan, likte het af en rende weer verder.

Hij liep naar beneden om het bord op te rapen, bukte zich onderweg om tussen zijn handen geest van oregano vrij te maken, ging intussen vliegensvlug na of hij in de consternatie de lijn van zijn theorie niet kwijt geraakt was, maar die was nog glashelder te volgen, en stond, het bord in zijn handen ronddraaiend als een jongleur, een poos over het veld uit te kijken. De zon was nu helemaal onder. Toen draaide hij zich om en staarde naar het huis, waarin Pleuntje verdwenen was.

Goed, geen kind dus.

Hij vroeg zich af waar in godsnaam dat gevoel van teleurstelling vandaan kwam.

Soms werd je hier wakker van de stilte. Maar lag je dan eenmaal te luisteren naar het immense niets, dat als een deken over het huis lag, dan hoorde je steeds meer geluiden. Een aanslaande hond in de verte, het doffe bonken van hoeven tegen de houten beschoeiing van een stal, het roepen van uilen, de schrille kreet van een prooidier en eenmaal ook het geluid van een vrachtwagen, die over het gebrekkig geplaveide B-weggetje het dorp uit hobbelde, zodat je je afvroeg waar die heen moest, midden in de nacht, en of dat wel pluis was.

Ze was al een tijdje wakker. Naast haar lag Felix in diepe slaap, wat betekende dat er niets aan hem trilde of schokte. Het gaf haar een gevoel van diepe vrede.

Ze dacht aan het Spaanse hondje. Ze zat opnieuw op het muurtje bij de kathedraal en zag het hondje voorbijkomen. Het werd bij zijn Spaanse naam geroepen en rende naar zijn Spaanse baas, die een kwast voor hen weggooide, die hij ging halen. Niets bijzonders. Een gewoon hondje met een gewoon verhaal. En met dat verhaal viel maar één ding niet te rijmen: het feit dat zij toevallig vrij goed in het herken nen van honden meende te zijn.

Er was haar in de loop van de middag nog iets te binnen geschoten: die hond was de trappen op gerend en was opeens blijven staan om een plekje op een trede intensief te besnuffelen. Precies daar waar zij misgestapt was en, om haar val te breken, met haar hand een hoger liggende trede vastgegrepen had! Had die hond een bekend luchtje geroken?

Niet doordraven, Esmeralda, dacht ze. Zo’n hond ruikt een luchtje op de trap als iemand met z’n zweterige handen een trede aangeraakt heeft, dat hoeft nog geen bekend luchtje te zijn. Want als het Knak was, waarom zou hij dan wel haar geur herkennen op de trap en haar niet ruiken, noch op het zicht herkennen, als hij aan kwam lopen? (Omdat de wind haar kant op stond? Omdat hij gewoon niet in haar richting gekeken had?) Het snuffelen op die plek zei niets, je moest geen betekenis leggen in dingen die geen betekenis hadden.

Maar het liet haar niet los. In haar hoofd begonnen zich veronderstellingen aan te dienen die door het nachtelijk duister alleen maar gevoed werden. En toen de haan van de buurman begon te kraaien, had het gewone Spaanse hondje toch een ander verhaal gekregen, minder gewoon. Een nogal hypothetisch verhaal, dat wel.