Het eerste dat Lou Boldt in de aankomsthal zag, was een kind op de arm van een vrouw. Het was een meisje en haar grote blauwe ogen keken hem even vol verwachting aan. Toen probeerde ze zich los te schoppen, waarop haar moeder haar neerzette en ze haar vader tegemoet rende, een nogal onbeduidend uitziend zakentype achter Boldt. Lou Boldt vond het symbolisch dat het kind hem voorbij rende. Het was of alles en iedereen aan hem voorbijging, alsof hij er niet was. Misschien was dat zijn eigen schuld. Ja, misschien was hij inderdaad onzichtbaar. Misschien was dat precies wat hij wilde: onzichtbaar zijn en met rust gelaten worden.
Hij hoorde het kind giechelen en kwam in de verleiding zich om te draaien. De lach van een kind klonk hem altijd als muziek in de oren. Bestond er iets mooiers? Was er een groter gemis in zijn leven?
Maar het kind was nu niet belangrijk.
De moorden waren weer begonnen; dat was het enige dat telde. Hij baande zich een weg door de menigte, in gedachten heel ergens anders, zijn ogen neergeslagen naar de doffe punten van zijn ongepoetste schoenen.
Hij wilde niet geloven dat die moorden het werk van één man waren. Het grootste deel van de korte vlucht van Portland naar Seattle had hij met die gedachte geworsteld. Hij had zichzelf ervan proberen te overtuigen dat het niet kon. Door die afschuwelijke gebeurtenis in de rechtszaal was er toch een eind aan de moorden gekomen? Hij had dat incident ondergaan - de hele stad had het ondergaan - en nu was het afgelopen. Maar zo simpel zijn de dingen nooit, dacht hij, wachtend tot de rij voor de roltrap in beweging kwam.
Hij maakte zich uit de rij los en rende, met zijn schoudertas als enige bagage, de gewone trap af, aangestaard door de mensen die rechts van hem geluidloos afdaalden, hun vingers om de dikke rubberen band van de leuning gekromd. Boldt had geen leuning om zich automatisch aan vast te grijpen, en ook in de zaak die hem te wachten stond zat geen enkel automatisme. Om te verhinderen dat hij pijnlijk en smadelijk ten val zou komen, hield hij zijn blik weer op de doffe punten van zijn schoenen gericht. Hij had ze moeten laten poetsen, vond hij.
Op het herentoilet zag hij zichzelf in de spiegel en realiseerde zich dat hij ouder leek dan zijn negenendertig jaren. Deze zaak liet hem niet onberoerd. Zijn hele uiterlijk moest worden opgepoetst, niet alleen zijn schoenen. Aan de ouderdom van zijn pak was te zien hoe weinig een rechercheur verdiende. Hij had koffie op zijn nieuwe das gemorst - waar en wanneer wist hij niet meer. Bij het scheren had hij een plekje gemist, omdat hij het eerste vliegtuig uit Portland had willen halen. Zijn gezicht was bleek en mager. En als de zon een symbool van enthousiasme en energie was, hing er een dichte nevel in zijn gemoed: hij voelde zich moe, bijna uitgeput. Hij maakte zijn gezicht nat en zag toen dat er geen papieren handdoekjes waren. Hij wreef zijn gezicht droog in de bulderende, hete luchtstraal van een droogautomaat, lauwwarme lucht die naar een toiletblok rook. De lucht joeg zijn dunne, rossige haar tot een hanekam omhoog, maar dat merkte hij niet.
Hij wilde naar de plaats van het misdrijf. Nu. Er waren al kostbare uren verloren gegaan. En even later stond hij op het trottoir te wachten tot hij werd opgepikt. Beter dan de meeste anderen begreep hij hoe belangrijk het was om snel op de plaats van een misdrijf te zijn. Voor je het wist, waren er sporen uitgewist. Hij was bang dat er op dit moment al veel was verstoord. Dat is in jóuw voordeel, dacht hij, kijkend naar de duizelingwekkende zee van onbekende gezichten, de honderden mensen die over het trottoir zwermden. Ben je daar nog ergens? vroeg hij zich af, al kon hij het bijna niet geloven.
Was in de rechtszaal de verkeerde man gestorven? Zou dat kunnen? Hij keek naar de gezichten in de menigte, alsof iemand hem aan de antwoorden kon helpen, maar natuurlijk was het andersom: de mensen wilden antwoorden van hém, de rechercheur van de afdeling Ernstige Delicten. Hij was de expert. Hij was degene die was uitgenodigd om op dat criminologencongres in Portland te komen spreken. Zijn onderwerp: Methodiek van het moordonderzoek: het slachtoffer spreekt.
Hoe dan ook, hij wist dat hij uiteindelijk verantwoordelijk was. Hij moest de moordenaar te pakken krijgen.
Als de moordenaar bestond.
Een tweedeurs Ford ging dubbelgeparkeerd staan, de ruitewissers in gevecht met de motregen. De bestuurder wuifde naar Boldt. Boldt herkende de man en bleef aarzelend staan, voorovergebogen op het trottoir. Als het je eenmaal tegenzit, dacht hij, weet het ook van geen ophouden. Als de moorden weer beginnen, sturen ze Kramer om je op te pikken. Fantastisch.
Boldt schoof zijn schoudertas over de voorbank, stapte in, trok het portier dicht en veegde de zilverige regendruppeltjes van de gekreukte mouwen van zijn colbert. Daarbij vermeed hij ieder oogcontact met Kramer. Hij wilde hem niet meteen tegen zich innemen. De twee mannen zaten zwijgend naast elkaar. Kramer zette de auto in de eerste versnelling en reed de weg weer op. De radio stond op een muzak-station. Boldt boog zich voorover en zette hem uit. Kramer trok zijn das recht en keek in het buitenspiegeltje. De banden rolden zacht gierend over het natte wegdek. De ruitewisser aan Boldts kant maakte de voorruit alleen maar wazig. Hij keek omlaag en veegde over de vlek op zijn das.
Kramer porde met zijn elleboog tegen de schoudertas. 'Zou je die... ?' klaagde hij. Boldt gooide de tas op de achterbank. Kramer zette de radio weer aan. 'Ik rij,' legde hij uit. 'Muziek is ontspannend voor me.'
Boldt liet zuchtend zijn hoofd achterover zakken. Hij deed zijn ogen dicht. De muzak ergerde hem en dat wist Kramer heel goed. Boldt was in zijn vrije tijd jazzpianist, vroeger zelfs om den brode - hij had er zijn studie mee betaald - en dit zouteloos gekwijl uit de speaker was voor hem even weerzinwekkend als een hotdog voor een fijnproever. Kramer wist dat donders goed. Het was levenloze, ongeïnspireerde muziek, en het verbaasde Boldt niet dat Kramer daarvan hield.
'Hoeveel zekerheid hebben we?' vroeg Boldt ten slotte. Het was de vraag die hij had willen vermijden. 'Over de moorden, bedoel ik.'
'Genoeg.'
'Zo te horen ben je daar niet blij mee.'
Kramer speelde met het autospiegeltje.
'Ik heb de taken niet verdeeld,' merkte Boldt op. Hij wist wat Kramer dwars zat.
'Je wilt er nu meteen naar toe?'
'Is dat het plan?'
'Jij bent degene die de plannen maakt, nietwaar?' Kramer klonk als een kind van vijf.
Dat was zwaar overdreven. Inspecteur Shoswitz had de leiding van de Speciale Eenheid. De brigadiers Kramer en Boldt waren aan Shoswitz toegewezen. Elk van hen had meerdere rechercheurs onder zich - Kramer achter een bureau, Boldt in het veld. Daarin zat het verschil, en voor Kramer was het blijkbaar een onvergeeflijke belediging. Hij nam het Boldt kwalijk, al hadden ze geen van tweeën iets over de organisatie binnen de eenheid te zeggen. De commissaris had het in mei zo geregeld, na de tweede moord en de daaropvolgende ophef in de landelijke pers. Volgens een van die kranteberichten waren er de afgelopen tien jaar in Seattle meer seriemoorden gepleegd dan in enige andere Amerikaanse stad - iets wat Lou Boldt sterk betwijfelde. Bij de toewijzing van taken had Boldt het prestigebaantje - het veldwerk - gekregen. Nu, begin oktober, leek dat beide mannen jaren geleden.
'Jij doet net zulk belangrijk werk als ik. Dat weet je zelf ook wel.' Boldt had in geen weken zulke vriendelijke dingen gezegd. Maar na deze laatste moord moesten ze misschien opnieuw beginnen. Hij wilde zich niet negatief opstellen.
Blijkbaar waren Boldts woorden in goede aarde gevallen, want Kramer zei niets. Hij trok een grimas, wisselde van rijstrook en ging harder rijden. De Ford zoefde over het gladde wegdek en de koortsachtige ruitewissers sloegen het opspattend water van een kleine vrachtwagen weg. De monotone muzak kwam nog uit de speaker. Boldt zei: 'Ik zou toch denken dat je blij moest zijn. Ik ben degene die door de pers aan stukken wordt gescheurd. Jij niet.' Boldt wist hoe belangrijk Kramer de pers vond. De man werd altijd geciteerd in de kranten. Dat gaf hem blijkbaar het gevoel dat hij belangrijk werk deed en macht bezat.
'Door de pers misschien wel, maar niet door het korps. Shoswitz is er nog van overtuigd dat jij degene bent die dit kan oplossen. Ik wil niet ontkennen dat ik heb geprobeerd jouw taak te krijgen - dat zul je toch wel horen. Allicht heb ik dat geprobeerd. Maar Shoswitz wilde er niets van weten. Hij zei dat hij niet meer aan de taakverdeling ging sleutelen. Hij praat over jou alsof je een soort wonderkind bent.'
'Integendeel,' kreunde Boldt.
'Dat hoef je mij niet te vertellen,' zei Kramer. 'Die kwestie-Jergensen was de schuld van iedereen, zei hij. Vooral van de pers. Ik hoorde hoe hij je bij de commissaris verdedigde. Hij zei dat jij op meer bewaking bij de rechtbank had aangedrongen. En dat je daar al een paar jaar op aandringt. Is dat zo?'
Boldt voelde zich in een hoek gedreven. 'Ja,' gromde hij. Hoe zag Kramer toch kans hem een schuldgevoel te bezorgen omdat hij gelijk had?
'Verdomme,' mompelde Kramer, en hij drukte op het gaspedaal. Dat harde rijden werkte op Boldts zenuwen. Hij nam een snoepje en deed zijn gordel om. Dat laatste maakte Kramer des te woedender. Hij ging nog harder rijden. 'Dus Jergensen werd doodgeschoten om iets wat hij niet had gedaan.'
'Dat weten we niet zeker,' verbeterde Boldt hem.
'Het lijkt er anders verrekte veel op. Jij weet net zo goed als ik dat we niet veel bewijzen tegen Jergensen hadden. Als Daphne dat rapport niet had laten uitlekken, was Jergensen nu waarschijnlijk nog in leven geweest. Het was gewoon pech dat hij zo goed voldeed aan het beeld dat we van de moordenaar hadden.'
'Het was niet Daffy's schuld. Het kwam door de profielschets van de FBI. Veel meer mensen hadden toegang tot die profielschets. Jij ook. Ieder van ons had het aan de pers kunnen doorgeven. Degene die het heeft gedaan, heeft Jergensens dood op zijn geweten, en ik verzeker je dat het niet Daffy was.'
'Jij verdedigt haar altijd. Waarom doe je dat? Waarom zou een gelukkig getrouwde man als jij het altijd voor haar opnemen?'
Boldt keek de man woedend aan en ging stijf rechtop zitten. 'Je mag blij zijn dat we meer dan honderd rijden op een natte snelweg, Kramer.'
'Altijd de keiharde smeris, hè, Boldt? Dat geloof ik niet. Niet van jou. Ik geloof meer in het beeld van de derderangs jazzmusicus.'
Boldt nam de volumeknop tussen duim en wijsvinger en zette de radio af. Hij deed dat met zo veel kracht, dat hij per ongeluk de knop afbrak. Hij staarde naar het ding in zijn hand. Kramer jengelde: 'Dat gaat van jouw salaris af, niet van het mijne.'
Boldt trok een grimas. Kinderspelletjes. Kramer riep altijd het slechtste in hem wakker. Hij wreef over zijn maag. Die maakte hem sinds augustus het leven zuur. De laatste paar weken had hij bloed in zijn ontlasting. En nu had hij Jergensens dood op zijn geweten. De man had een televisie gestolen - voor zover Boldt wist, was dat het enige dat hij had misdaan. Ieder ander verband dat was gelegd, was pure speculatie van de op sensatie beluste pers geweest.
Kramer zwenkte naar de middelste rijstrook en ging langzamer rijden. De motregen was opgehouden. Hij zette de ruitewissers af.
De ruit voor Boldt werd nog waziger. Hij werd er bijna misselijk van. 'We zijn allemaal schuldig aan Jergensens dood.' 'En nu dit,' zei Kramer.
'Ja,' beaamde Boldt, langzaam knikkend. 'Nu dit.'