Zomer
IEDERE DAG was Rose Blanche met spellen de baas en eindigde ze aan het begin van de rij. Iedere dag zette professor Kay een nieuw kruisje achter Rose' naam op het bord. En Rose dacht iedere keer aan wat ze zichzelf had beloofd en deed nog harder haar best op spellen.
Irene werd ziek en kwam niet meer op school. Een ouder zusje van Irene zei dat ze difterie had. Het woord bleef als een donderslag in Rose' hoofd weergalmen. Dat was de verschrikkelijke ziekte die papa en mama vroeger hadden gehad.
De dokter was bij Irene geweest en nu mocht de rest van de familie hun huis niet meer uit, omdat ze in quarantaine waren. Alleen het zusje van Irene mocht naar school en naar de stad om boodschappen te doen. Maar ze vertelde dat ze in de stal moest slapen, omdat ze het anders ook zou krijgen.
Rose had medelijden met Irene, maar ze was blij dat ze de bank nu voor haar alleen had.
De zomer verstreek, traag, lui en verstikkend heet. Stofspikkels hingen in de roerloze lucht, vingen het zonlicht op en glinsterden in de hitte. Het warme weer lag drukkend als een ijzeren potdeksel op de mensen.
In het klaslokaal voelde je je prikkerig en plakkerig, ook al stonden alle ramen open. Iedereen was blij als hij om twaalf uur naar buiten kon vliegen om daar in de koele schaduw van een boom te eten. Rose at meestal in haar eentje en ging daarna lezen. Soms kwamen Paul en George bij haar zitten. Een andere keer speelde ze kat en muis of zat ze met andere leerlingen te praten. Cora en Dora vond ze het aardigst.
Maar Rose kreeg geen echte vriendin op school. Veel kinderen hadden broertjes en zusjes op school. Kinderen uit één gezin aten en speelden vaak samen. Rose wilde geen vriendin worden met andere boerenmeisjes zoals Irene, die door hun moeder ongewassen en in haveloze jurken naar school werden gestuurd. En de jongens speelden ruwe spelletjes en bleven bij elkaar. Rose hoorde nergens bij.
Maar meestal was ze tevreden. Ze was professor Kay aardig gaan vinden. Ze vond het leuk om te kijken hoe Paul en de oudere jongens diefje met verlos speelden. En Rose was haar hele leven enig kind geweest. Ze was eraan gewend om zichzelf te vermaken.
Thuis, op de boerderij, groeide alles. In de tuin stonden de gewassen rij na rij, in verschillende tinten groen. Mama hield van een nette tuin. Zij en Rose schoffelden en hakten om de andere dag het onkruid weg tot de grond glad en zacht en schoon tussen de weelderige stengels en bladeren lag. Er waren radijsjes, sla, uien en wortels. Maar de wortels groeiden heel anders dan de wortels die zij kenden. Ze waren krom en dun, omdat ze zich door de steenachtige grond moesten wringen. De tomatenplanten hadden gebloeid en er hingen glimmende, lichtgroene tomaten aan de dunne stengels.
Jonge meloenen klemden zich vast aan de meloenranken. Overal op de opgehoopte voren groeide aardappelblad.
De maïs was bijna in één nacht opgekomen. De stengels werden iedere dag hoger en kregen nieuwe blaadjes, die zich ontvouwden en fladderden als linten in de wind. De stengels reikten al tot Rose' middel. Ze kon bijna zien hoe ze groeiden, zo snel schoot de maïs omhoog.
In dezelfde grond als de maïs had papa stokbonen gezet. De dunne ranken van hun stengels lagen op de grond en kropen tussen de maïs. Daarna omklemden ze de maïs en begonnen ertegenop te klimmen. De maïsstengels waren de bonestaken. Voor ze in de herfst de maïs oogsten, konden de bonen geplukt worden. Zo kreeg je twee oogsten van één stuk land. Rose vroeg zich af hoe de bonen wisten dat ze tegen de maïsstengels op moesten klimmen.
In de boomgaard kregen de jonge appelbomen nieuwe takken. Slanke, lichtgroene vingers ontsproten aan het uiteinde van elke grijze tak en twijg. Papa bracht wagenladingen houtas uit de stad mee, die hij rond iedere boom strooide. De as verrijkte de grond en verjoeg houtetende insekten, die de bomen zouden kunnen schaden.
Op een zondag kwam Alva langs met een zak, die luid miauwde. Ze deed hem open en Zwartpootje sprong naar buiten. Hij schudde zich, draaide om Rose' benen en wreef erlangs.
„Hij kent me nog!" riep ze. Zwartpootje was nog mooier dan ze zich herinnerde. En hij was zo groot geworden. Zijn korte, rechte staartje was nu een lange, golvende pluim.
Toen Fido aan hem kwam snuffelen, sloeg het poesje speels tegen de neus van de hond. Fido blafte kort en verbaasd en Zwartpootje stoof achter Rose weg. Maar even later kwam hij weer te voorschijn, ging zitten, likte zijn pootje en keek Fido met zijn heldere oogjes aan. Het duurde niet lang voor ze vrienden werden en samen speelden.
Het was 's nachts vaak te warm om te slapen, ook al stonden alle ramen open. Op sommige avonden jeukten Rose' benen zo van de beten van zandvlooien, dat ze zelfs als ze in slaap viel weer wakker werd van de jeuk. En het was ook lawaaierig. Sabelsprinkhanen, krekels, kikkers en andere nachtdieren maakten zo'n kabaal in het donkere bos dat mama haast moest schreeuwen als ze voorlas, omdat ze anders niet te verstaan was. Alleen in de kleine uurtjes vóór de dag aanbrak, gingen al die dieren eindelijk slapen.
Op een avond zei papa tijdens het eten: „Het is veel te warm om hout te hakken. De gewassen doen het goed. Er is niet veel meer te schoffelen of te ploegen. Zullen we eens wat mensen bij elkaar roepen en een picknick houden?"
„Dat zou leuk zijn," zei mama. „Op de Vierde Juli hadden we het veel te druk met de maïs om naar het feest in de stad te gaan. We hebben allemaal eens iets anders nodig. Denk je dat de familie Cooley kan komen?"
„Waarom niet," zei papa. „Als ik morgen in de stad ben, zal ik het ze vragen."
„Misschien kunnen we de familie Kinnebrew ook vragen," stelde mama voor. „We hebben ze nog niet allemaal ontmoet."
Binnen een dag was het besluit genomen. De drie families zouden elkaar op de Avaweg ten zuiden van de stad ontmoeten en naar de Bryantbeek rijden.
Op de morgen van de picknick werden ze in de vroege ochtendschemering wakker, deden haastig hun werk, aten een koud ontbijt en laadden de wagen in. Papa gooide een bos hooi achterin als zitplaats en als voer voor de paarden. Het eten voor de picknick zat in een mand met een schone, witte handdoek erover. Een kan gezoet gemberwater stond onder de bok van de wagen.
Rose krabde Fido eens stevig over zijn kop en legde hem uit dat hij thuis moest blijven om op de boerderij te passen. Hij jankte teleurgesteld.
Het was precies een jaar geleden dat ze van South Dakota naar Missouri waren gereden. Dat was een groot avontuur geweest en nu het weer zomer was, herinnerde Rose zich de wonderbaarlijke, nieuwe dingen die ze onderweg hadden gezien. Ze was zo blij met het uitstapje dat ze zin kreeg om te zingen. Ze neuriede: „O, Suzanna."
Mama begon meteen mee te fluiten en toen de zon over een heuvelrug kwam gluren en de boomtoppen bescheen, zongen ze allemaal.
De wagen ratelde onderweg langs een heleboel kleine boerderijen. Blokhutten en stallen stonden verscholen in kleine dalen. Paarden en koeien graasden in het frisse, bedauwde gras en keken hen lui na. Boeren wuifden op hun maïsvelden. Ze kwamen langs witte kerkjes en een schoolgebouw. Rose zag de kinderen binnen hun lessen leren. Vaak hielden ze stil om de paarden te laten rusten en uit de stroompjes en bronnen overal langs de weg te laten drinken.
Paardevliegen en andere insekten vlogen zoemend rond de paarden. Papa moest de teugels strak houden, want als ze werden gebeten zouden de paarden er ineens vandoor kunnen gaan.
Eindelijk, toen Rose kriebelig begon te worden en het benauwd warm werd, kwamen ze bij een brede stroom, groter dan de Wolfsbeek. Dat was de Bryantbeek.
Ze installeerden zich op een grindbank vlak naast het water. Rose hielp Paul en George om hout te zoeken voor een vuur. Mama- en mevrouw Cooley schermden met een oud laken tussen twee bomen een plekje af waar ze zich konden omkleden in de oude jurken die ze hadden meegebracht om in te zwemmen.
Meneer en mevrouw Kinnebrew hadden twee grote watermeloenen meegebracht waarvan iedereen mocht eten. Het water liep Rose in haar mond toen ze ernaar keek. Hun twee zonen, Coley en Claude, droegen ze naar de rand van het water en legden ze in een stille poel om te koelen. Ze legden er stenen op, zodat ze niet weg konden drijven. Meneer Kinnebrew gaf de jongens een standje toen ze erover kibbelden hoe ze de stenen moesten opstapelen.
„Ik zal jullie mores leren als jullie je niet gedragen," zei meneer Kinnebrew kregel. „Het is al erg genoeg dat we een dag werken verliezen zonder dat we aldoor naar dat gebakkelei van jullie hoeven te luisteren. Help me nu maar om de paarden uit te spannen."
De Kinnebrews hadden drie kinderen. Coley was een grote jongen, een jaar ouder dan Paul, die elf was. Dan kwam Ernestine, die negen was, even oud als George. Claude was de benjamin van de familie. Hij was zeven, een jaar jonger dan Rose. Rose had ze allemaal op school gezien, maar ze zaten in andere klaslokalen.
Mevrouw Kinnebrew was een echte dame. Ze had een mooie, batisten jurk aan en haar haar was in een stevige wrong opgestoken. Ze droeg een sierlijke, witte parasol, afgezet met stroken.
„Ik draag liever geen hoed als het niet hoeft," zei ze tegen mama. „Ik vind het te warm in deze streek."
„Jullie zijn vanuit Illinois hierheen gekomen, he?" vroeg mama.
„Ja, en we woonden ook in een bloeiend stadje," zei mevrouw Kinnebrew en ze blies zich op als een kip die net een ei had gelegd. „Ik vraag me vaak af hoe Kinnebrew het in zijn hoofd gehaald heeft om ons allemaal hierheen te slepen. Er is hier natuurlijk wel veel natuurschoon. Maar daarmee kom je niet aan de kost."
„De grond is een beetje dun en steenachtig," gaf papa toe. „Maar er is nergens zoveel brandstof te vinden en we hebben het beste water dat uit moeder aarde stroomt."
„En de mensen zijn zo vriendelijk," zei mevrouw Cooley. „Zulke goede buren en zo behulpzaam."
„Dat kan wel, maar ze zijn toch een beetje gewoontjes, vindt u niet?" zei mevrouw Kinnebrew, terwijl ze de voorkant van haar jurk gladstreek. „En er zit zoveel ongedierte in het hout dat slecht is voor ons vee. Een wolf heeft twee van onze varkens weggesleept. En de vorige herfst hebben de ratten elf van mijn jonge hennetjes en twee kalkoenen te pakken gekregen."
„Een wolf?" vroeg mama en ze wierp papa een zorgelijke blik toe. „Daar wist ik niets van. En jullie wonen maar een dikke kilometer bij ons vandaan."
Coley mengde zich in het gesprek. „Ze noemen het hier Missouri, moeder, maar ze zouden het de staat Misère moeten noemen."
„Ik wou dat jullie ophielden met dit mooie land neer te halen," zei meneer Kinnebrew. „We moeten op ons eigen oordeel afgaan en doorzetten en ons niet door ontmoedigende woorden van de wijs laten brengen.
Ik ben nog nooit ergens geweest waar verstandig boeren geen flinke oogst opleverde en ik ben vast van plan om dit land een goede kans te geven voor ik het voor gezien houd. Ik vind het helemaal niet erg om me uit de naad werken, als het me daarmee zal lukken. Ik weet dat we het hier heel goed kunnen rooien als we ons ideaal maar voor ogen blijven houden."
„Het is nooit makkelijk om opnieuw te beginnen," zei mama.
„Daar zijn we zelf ook mee bezig."
Toen de wagens eindelijk uitgeladen waren, de paarden met een emmer water in de schaduw vastgebonden stonden en al het eten voor het middagmaal voor de dag was gehaald, mochten de kinderen gaan spelen.