Jonge vogeltjes
MAMA maakte al vroeg, in het donker, het ontbijt klaar. Zodra de eerste veeg licht door het raam te zien was, zadelde papa een van de muilezels en reed naar de familie Kinnebrew.
„Als er iemand is die vandaag hulp nodig heeft, dan zijn het de mensen die stroomafwaarts wonen," zei hij. De boerderij van Stubbins lag stroomopwaarts, op hogere grond.
Mama en Rose wasten haastig af. Ze gingen naar buiten om naar het overstroomde land te kijken. Overal lagen verbrijzelde boomtakken op de grond. Het regende nog, maar lang zo hard niet meer als die nacht. De regenton liep over. Mist en nevel hingen rond de toppen van de bomen. De stem van de wind was verstomd.
Van het kippenhok was niets meer over dan een hoop hout. Mama gaf de kippen in de stal voer en water.
„Dit is wel vervelend," zei mama. „Ze zijn gisteravond zo van streek geraakt dat ze waarschijnlijk een week niet leggen."
De tuin was een en al modderhopen en waterplassen. Door het midden van de tuin baanden kleine riviertjes zich een kronkelig pad, waardoor zaad en prille scheuten waren weggespoeld. Hier en daar piepten de pootaardappels boven de natte grond uit en de tere uitlopers staken in de lucht. Het hek was kapot, omdat er een dikke tak op was gevallen.
„We weten wel wat ons te doen staat," zei mama met een vermoeide zucht. „Ik denk dat we opnieuw moeten poten. Aardappels rotten in dit vocht. In ieder geval hebben we de tomatenplanten nog in de broeibakken staan. Die kunnen we uitplanten, zodra de aarde opgedroogd is."
Overal sprongen kleine, bruine padden op de grond rond. Er waren er zo veel dat het leek alsof de aarde leefde en bewoog. Fido joeg achter een pad aan en probeerde hem in zijn bek te vangen. Rose ving er een in haar hand. Zijn kleine oogjes keken haar strak aan en knipperden niet. Aan de onderkant puilde zijn grimmige bek uit en pufte bij iedere ademhaling. Zijn bruine huid was bedekt met wratachtige bobbels.
Toen Rose opkeek, zag ze Fido voor zich zitten. Hij hield zijn kop grappig scheef en stak één oor in de lucht. Rose keek naar hem. Hij had een uitdrukking op zijn snuit, die Rose nooit eerder had gezien.
„Wat is er?" vroeg ze hem.
Fido's andere oor schoot omhoog. Toen deed hij zijn bek open. En daar sprong een pad naar buiten!
Toen liepen zij en mama langs het wagenspoor naar de rand van de overstroming. Het water kabbelde rond de boomstammen. Achter de bomen zagen ze de bruine watervlakte liggen. Het kolkende water had de kleur van vuile room en spreidde zich uit alsof het uit een kan werd gegoten. Op sommige plaatsen stond het te borrelen als soep.
Mama schudde langzaam haar hoofd. „Allemensen," zei ze.
„Ik geloof vast dat de spoorweg ook overstroomd is. Ik heb de fluit van nummer zes vanmorgen niet gehoord. Ik vraag me af hoe het met de familie Cooley is. Die herdenkingsdag is verregend, dat is wel zeker."
„In ieder geval hebben we geen droogte meer," zei Rose. Ze dacht aan de jarenlange droogte in South Dakota, waar ze vroeger hadden gewoond.
Mama lachte. „Moet je nagaan. Vorige zomer stikten we van het stof. Toen kregen we brand en nu dit weer. Van de regen in de drup, zoals papa altijd zegt."
Het schuimende, kolkende water raasde in golven voorbij. De Frybeek, die gisteren nog vredig tussen de rotsen lag te sprankelen, was verdwenen. Rose kon niet zeggen waar hij precies stroomde. Alles was onder de watervlakte verdwenen. Je kon nog geen centimeter het troebele water in kijken. Geen mens die daar levend overheen kwam. Rose staarde zo lang naar het stromende water dat ze er duizelig van werd. Toen ze een andere kant opkeek, leek het alsof de aarde achteruitschoof.
Alles wat het water van het land had gestolen, schoot op de golven langs hen heen: struiken, planken, kippenhokken, een verdronken muskusrat, hekplanken, spoorbielzen, gespleten hout, flessen. Rose dacht aan alle kleine dieren in de beek. Waar gingen de rivierkreeften heen als er een overstroming was?
Een koe stond op een klein eilandje van land omringd door kolkend water te loeien. Een met modder besmeurde kip klemde zich vast aan een plank, haar veren vastgeplakt aan haar lijf. De kip kakelde iedere keer dat de plank over een golf danste.
Toen hoorde Rose een mannenstem roepen. Aan de overkant van de watervlakte, aan de kant van de stad, stonden een paar mensen.
„Ik zie ze ook," zei mama. „Het is de familie Cooley! Die komen vast kijken hoe het met ons gaat."
Ze luisterden en meneer Cooley riep weer wat. Maar door het geluid van het water konden ze hem niet verstaan. Nu zag Rose Paul en George. Ze zwaaide. Mama riep terug: „Hier is alles in orde!"
Maar haar stem was te zwak om hun te bereiken. Ze zwaaiden allemaal naar elkaar en toen liep de familie Cooley terug naar de stad.
Op weg naar huis zag Rose in een hoop bladeren iets bewegen. Ze keek nog eens goed. Het was een gevallen nest met vier jonge vogeltjes erin.
„Kijk eens, mama!" riep Rose. De oogjes van de jonge vogeltjes waren maar net open. Hun kleine, kale koppetjes wiebelden. Toen Rose het nest aanraakte, strekten ze hun schriele nekjes uit en openden hun tere, roze snaveltjes om gevoerd te worden.
„De zielepoten," zei mama. Ze keek tussen de bomen, maar er was geen moedervogel te zien. „Ze is vast dood of weggevlogen in de storm. Als we ze hier laten liggen, gaan ze zeker dood. Laten we ze maar mee naar binnen nemen en kijken of we ze kunnen redden."
Mama droeg het nestje voorzichtig met twee handen. In huis nam ze een oude voerzak en rolde de kanten om, zodat ze een knus bedje kreeg om het nest in te leggen. Toen zette ze het naast het fornuis, waar de vogeltjes warm zouden blijven.
„Wat kunnen we ze te eten geven?" vroeg Rose.
„Ze zijn heel jong," zei mama. „Ik weet niet of ze al groot genoeg zijn om wormen en zo te eten. Laten we maar eens proberen om ze maïsmeel te geven. Ik zal wat maïsmeel in water weken."
Toen liet mama Rose zien hoe ze de trillende vogeltjes moest voeren. Ze doopte een hol strootje in de maïsbrij om er een beetje van op te scheppen. Ze duwde het strootje in de bek van een van de nestvogeltjes. Het vogeltje viel gretig op het voer aan en slikte. De andere maakten kwetterende geluidjes en deden hun trillende snaveltjes wijdopen.
Rose voerde ze allemaal, steeds opnieuw. Ze lette erop dat ieder vogeltje evenveel beurten kreeg. Na een hele tijd werden ze rustig. Ze kropen bij elkaar en vielen in slaap. Mama stopte de bovenkant van de voerzak zorgzuldig in om het nog knusser voor hen te maken.
De rest van de morgen waren Rose en mama bezig met opruimen. Ze brachten de kippenren naar de stal. Ze haalden de boomtak van het tuinhek en zetten de planken weer op hun plaats. Het hield op met regenen en het water in de beek begon te zakken. De grijze lucht klaarde op.
Eindelijk, net op tijd voor het eten, kwam papa terugrijden. Hij was doornat en modderig.
„Het was niet best," zei hij. „We hebben een paar van meneer Kinnebrews koeien uit de beek moeten redden. Hij is drie van zijn beste melkkoeien kwijtgeraakt. Ze stonden onder een boom, toen de bliksem insloeg."
„Maar dat heeft ook een goede kant," zei hij en gaf mama een zak. „Hij heeft er één geslacht en me een mooi stuk rundvlees meegegeven."
Er was geen tijd meer om het rundvlees voor het middageten klaar te maken. Mama zei dat ze er voor het avondeten een lekker stoofpotje met uien van zou maken.
Toen Rose de nestvogeltjes ging voeren, vond ze er een buiten het nest, ineengedoken in een hoekje van de voerzak. Ze raakte het aan, maar het tere lijfje bewoog niet. Rose' hart deed er pijn van.
„Misschien was hij wel gewond," zei mama. „De andere zien er heel gezond uit."
Rose voerde de drie nestvogeltjes weer. Hun onontwikkelde veertjes waren opgedroogd en stonden als stoppeltjes op hun naakte lijfjes. Toen ze klaar was, vroeg ze aan mama of ze het arme, dode vogeltje mocht begraven.
„We zullen het samen doen," zei mama.
Ze haalde een schop en groef een klein gat, op de plek die Rose haar aanwees, onder de grote eik bij de stal. Rose legde het lichaampje van het kleine diertje op de bodem. Ze verkruimelde wat modderige grond en bedekte het. Ze stak een stok in de grond om de plek aan te geven. Toen liepen ze langzaam weer naar huis.
Die hele middag voerde Rose de vogeltjes zodra ze de kans kreeg en tussendoor hielp ze mama in de tuin.
Tegen het avondeten stroomde de beek al weer bijna binnen haar oevers. In het hele bos en aan de overkant van de beek was het land met een laag modder bedekt. Dicht bij de beek droegen de boomstammen boven Rose' hoofd halskettingen van twijgen en modderig gras, waaraan je kon zien hoe hoog het water gestaan had. Aan de andere kant van het dal pikten een paar kalkoengieren in een dood beest.
De donkere wolken waren weggedreven en er waren kleine witte wolkjes voor in de plaats gekomen. De ondergaande zon was een groot, geel oog dat een schacht zonlicht uitstraalde die het dal in een wazige gloed hulde. Toen vervaagde het licht en steeg er een nevel boven de beek op.
„We hebben geluk dat we geen laag liggend land hebben gekocht," zei papa tijdens het avondeten. Het geurige stoofpotje smaakte heerlijk. Het was het beste maal dat ze in tijden gegeten hadden. „Dit mag dan een armzalige, rotsachtige heuvelrug zijn, maar we weten in ieder geval dat we nooit overstroomd zullen raken."
Rose voerde de jonge vogeltjes iedere keer dat ze de kans kreeg. Iedere morgen sprong ze uit bed en rende naar de voerzak om naar hen te kijken. Iedere morgen waren hun veertjes een beetje gegroeid. Hun stemmetjes klonken flinker en ze aten gretiger. Het leek wel of ze nooit genoeg te eten kregen.
Soms strekten de vogeltjes hun kleine vleugeltjes, als baby's die voor het eerst probeerden te lopen. Rose zette stokjes voor hen neer om op te klimmen. Ze was zo blij dat het goed met hen ging. Rose voelde zich net een grote moedervogel. Ze zou die kleintjes beschermen en ze voeren tot ze sterk genoeg waren om op eigen kracht uit te vliegen.
Maar na drie dagen merkte Rose dat de vogeltjes niet sterker werden.
„Misschien hebben ze ander eten nodig," zei mama. „Waarom vang je niet wat insekten en wormen?"
Rose ving kleine sprinkhanen en mieren. Ze groef in de tuin wormen op. Maar de nestvogeltjes wisten niet wat ze met dat soort eten aanmoesten. De sprinkhanen en mieren kropen hun snaveltjes uit. Rose probeerde alles wat ze maar bedenken kon, sprietjes gras, haver, overgebleven bonen.
Maar de vogeltjes begonnen zwakker te worden. Hun kwetterende roep om eten werd zachter. Steeds langzamer staken ze hun open snaveltjes omhoog om gevoerd te worden. Rose wist zich geen raad.
Toen ze op een morgen opstond, vond ze de kleinste buiten het nest, in de voerzak. Het beestje ademde nauwelijks. Ze legde het weer in het nest, maar het wilde helemaal geen maïsmeel hebben. Tegen etenstijd was het dood. Rose begroef het onder de eik, naast het eerste vogeltje.
Toen ze die middag de twee overgebleven vogeltjes ging voeren, lag er weer een buiten het nest. Ze legde het er weer in. Een uur later lag het er weer buiten, maar wilde zijn snaveltje niet opendoen om te eten. Toen het tijd werd voor het avondeten, was het ook dood. Nu was er nog maar één nestvogeltje over, de grootste.
Rose was er verdrietig om. Ze at met lange tanden en als haar iets werd gevraagd, gaf ze korte antwoorden. Ze wilde iets doen om het laatste vogeltje te redden. Ze bad of het in leven mocht blijven. Maar haar hoop smolt weg.
De volgende morgen kon Rose een snik niet onderdrukken toen ze in de voerzak keek en het levenloze lijfje in elkaar gedoken in de hoek zag liggen.
Mama trok haar zacht naar zich toe. „Het is jammer, Rose," zei ze. „Zo gaat dat soms met dieren die in het wild leven. Alleen een moedervogel kan haar kleintjes goed grootbrengen."
Rose wist dat mama gelijk had. Maar ze moest er aldoor aan denken hoe klein en zwak die vogeltjes waren geweest en hoe dapper ze toch voor hun leven hadden gevochten. De rest van de dag prikten haar ogen van onvergoten tranen.