Fragmenten uit brieven aan Theo

Ik heb over Hannie’s verdwijning met niemand kunnen praten. In stilte heb ik om haar gehuild, met haar gesproken en haar gelijk gegeven—telkens weer en steeds maar weer. We bespraken het en ik gaf antwoord op al haar vragen. “Hoe heeft het zover kunnen komen m’n jongetje?” Mea culpa, Hannepan. Wat was de druppel? Was het iets belangrijks, iets existentiebedreigends? Of was het iets kleins en venijnigs—onbeduidend in vergelijking met de hele situatie en dan toch belangrijk genoeg om tot zoiets verschrikkelijks te komen…? Ik weet het niet.

Tegenstrijdige gevoelens kwamen bij mij boven, telkens als ik eerlijk antwoord geven moest. Aan de ene kant de erkenning van het onrecht dat haar was aangedaan, aan de andere kant mijn verwijt dat ze niet zo lief en onschuldig was als ze door iedereen werd afgeschilderd. Ja, ze was zachtaardig en sociaal bewogen, een begripvolle vrouw die altijd klaarstond voor een ander. Ze was meer dan alleen maar mooi, lief en levenslustig. Ze was niet volmaakt—mijn schuldgevoel is er nog steeds, haar macht over mij niet meer. De vraag over haar karakter ligt in het hart van deze zaak. In werkelijkheid verschilde ze niet zoveel van andere vrouwen die de baas speelden over hun man. Nu zie ik het pas duidelijk—ik was haar slaaf—in de dubbele zin van het woord. Ik deed bijna alles wat ze wilde, sjokte overal met haar naartoe. Haar wens was mijn bevel—omdat ik van haar hield—en ik hou nog steeds van haar…

Ik heb er nooit een moment aan gedacht mij tegenover wie dan ook te verontschuldigen. Dit zijn de feiten, men kan ze accepteren of niet. Ze zoeken het maar uit.

Er sterft iemand van wie je houdt en jij vult je leven met dingen die niets met verdriet te maken hebben. Je bent druk doende sporen uit te wissen, nieuwe sporen aan te leggen—je probeert te overleven…Maar je kunt daar niet eeuwig mee doorgaan. Je verdriet en schuldgevoel blijven je achtervolgen tot in je slaap. De eerste dagen na haar verdwijning, die verliepen in een roes van wietdamp, alcohol en stress, werden gevolgd door een periode van langdurig slaapgebrek, tijdens welke de geest zich verdedigde tegen de verschrikkelijke beelden die de slaap zo regelmatig bracht. Het begon altijd met de serene voorstelling van betere tijden—kortstondige en gelukzalige momenten waaruit ik plots ontwaakte en even de illusie had dat ze nog leefde. Even later verzonk ik dan in de krochten van de gedroomde werkelijkheid. Een gezicht verscheen, dat maar niet wilde wijken. Een doodshoofd, blond, met holle ogen, lippen die bewogen…Gevangen in de cel van mijn onderbewustzijn probeerde ik te negeren wat ze zei. Ze schold met uit voor alles en nog wat en nog veel erger. Ze gebruikte alle obscene verwensingen die ik verdiende. Haar schrikbeeld vervolgde me dag en nacht, zodat ik mij haar op het laatst niet meer voor de geest kon halen zoals ze werkelijk was geweest toen we nog gelukkig waren. Op een ochtend werd het mij teveel. Ik scheurde tientallen foto’s van haar en van ons uit albums en maakte er collages van. Elke muur van de woning, tot aan de keuken en de badkamer toe, hing ik vol met foto’s achter glas—zodat ze, waar ik ook was, kon zien wat ik deed. Hannie die bedenkelijk keek, Hannie in de badkuip, ontbijt op bed, op een stretcher in de zon. Hannie met haar heerlijke kontje bloot, naakt tijdens het douchen, een lachende Hannie, blij omdat ik zoeven iets in haar potje deed. Hannepan bezig bij het gasfornuis—een van de laatste foto’s die ik van haar heb genomen. Ik was haar toen al kwijt. Pas later zag ik het aan haar ogen.