Buren

Tijdens mijn afwezigheid deden in het dorp de wildste geruchten de ronde: vrouw gevonden, ingemetseld in garage…Begraven in de buurt van Emmen, waar Richard K. connecties onderhoudt met de lokale maffia…Lichaam gevonden onder de composthoop, in drie stukken gesneden…Opgedregd uit het Winschoter Diep…Op het politiebureau kwamen telefoontjes binnen van verontruste burgers.

Ten slotte kwam het verlossende woord van onze hoofdcommissaris, die op tv verklaarde dat al deze berichten onjuist waren: “Het onderzoek is nog in volle gang!”

Toen ik na mijn verhoor thuiskwam, leek het alsof een bende inbrekers mijn woning had doorzocht. Alles was overhoop gehaald! Op zolder waren isolatieschotten weggetrokken; de betonstoep bij de achterdeur was losgehakt; in de tuin waren gaten gegraven; drie kubieke meter composthoop was verplaatst; de tegels in de garage waren opgelicht…Maar er was ook het een en ander meegenomen. De lijst van de in beslag genomen voorwerpen kreeg ik later. Dat was in het belang van het onderzoek. Mijn correspondentie was weg, een serie foto’s, een aantal messen, een hakblok, een vleeshakbijl en een gehaktmolen. En het gordijntje van de achterdeur. Daar zou ik mijn bloody MacBethhands wel eens aan afgeveegd kunnen hebben. Verder miste ik niets, behalve een goede nachtrust. De volgende dag rinkelde de telefoon continu, ‘medelevende’ burgers, die blij waren dat het toch een misverstand was. Maar als ze mijn stem hoorden konden ze van louter blijdschap geen woord uitbrengen en hingen ze snel op—zonder zich bekend te maken. Boeren-klote-hufters!

Daags daarna, toen ik aanschoof in de rij wachtenden bij het postkantoor, verstomden plotsklaps de gesprekken. De wachtende inboorlingen verstijfden alsof er een Zoeloekrijger in vol ornaat verscheen. Ook in de kennissenkring vond herwaardering plaats. Zoveel goede vrienden, zoveel huichelaars. Dat ruimt lekker op! Schijnheilig schorem!

Achterin de tuin heb ik een grafmonument voor Hannepan gebouwd. Bottemea’s gezeur over eerbied voor de doden bracht mij op het idee.

Het begon klein: een bescheiden tombe met een rechthoekige bovenbouw. Omdat er nog stenen over waren, kwam er een muurtje bij en een poort en een trap die naar een piramide leidde. Uiteindelijk is het een hele stad geworden; een dodenstad, compleet met straten, pleinen, minaretten, moskeeën, een kashba en een jodenwijk.

Tweehonderd kruiwagens cement, modder en stenen zijn er in verwerkt, en het einde is nog niet in zicht: iedere dag komen er een paar gebouwen bij. Twee oude badkuipen fungeren als sarcofaag. Volgens mijn vademecum is een sarcofaag een grafkist gemaakt van een steensoort waarin lichamen in veertig dagen verteren. De inhoud van mijn metalen doodskist verkeert al geruime tijd in verregaande staat van ontbinding. Het was een macaber karwei om de losse delen op te diepen.

Ik dronk mezelf moed in, raakte bezopen en viel in slaap. Toen ik weer wakker werd merkte ik dat de stoffelijke resten niet meer compleet waren: er was een voet weg en vermoedelijk was er een vos met het hoofd vandoor.

Ik zit mezelf in de weg. Brandend maagzuur, slapeloosheid en verlangen naar vergetelheid…Het is een hevige strijd, een grote kwelling tot de volgende morgen. Met ieder ander zou ik willen ruilen: de jichtige boer aan de overkant, de buschauffeur die zijn hand opsteekt, zelfs met de oude herdershond die tegen mijn vogeldrinkbak pist.

In het dorp en de omgeving gaan de roddels door. De wildste geruchten doen nu de ronde: over mijn Spaanse luchtkasteel, een Algerijnse villa, het chalet in Zwitserland, bezittingen in Portugal en onroerend goed op de Bahama’s.

Het justitietuig is weer langs geweest: “Klinkheamer, hoe laat was u daar en daar en wat deed u toen? Wat ontbreekt is een stoffelijk overschot. Maar dat komt wel boven water. Of boven de grond…” Er is een net gespannen, dwars over het kanaal. De buurt trilt van ingehouden spanning. Nog even en dan…Ik weet wat ze zullen vangen: een vrachtwagen vol rotzooi. Keukenafval, ‘s nachts door die zuinige stinkboeren in het Winschoter Diep gesodemieterd om vuilniszakken uit te sparen. De buren weten nu wel zeker dat ik mijn Hannie heb vermoord.

Iedereen herinnert zich de schapen die ik om het leven bracht, het jaarlijkse ‘swien’ van de buren, door mij zo behendig in hapklare brokken gesneden. Ook haar heb ik geslacht. Gelijk hebben ze.

Een vliegtuigje van de Rijkspolitie cirkelt nu al twintig minuten in de omgeving, op zoek naar een vers gedolven graf. Schijnbaar doelloos draait het toestel rondjes in de wijde omtrek. Toch zit er systeem in de koers die de piloot volgt. Telkens bestrijkt hij het gebied. Het kanaal heeft zijn bijzondere interesse. Zes keer is hij al op verschillende hoogten van het begin tot het einde over gevlogen. Opgewonden staan buurtgenoten op straat en becommentariëren de vliegkunsten van de piloot. Met een schichtige blik in mijn richting spuien ze hun dikhuidige wijsheden, ranzige vooroordelen…

Het regent. Bakken uit de hemel. Bij zulk kloteweer grijp je naar de fles. Ik heb al twee dagen geen druppel gedronken. Dat is een lange tijd voor iemand die niet aan de drank is. Alleen de hele groten kunnen dat.

Als het weer zo vochtig is, krijg je geen letter op papier. Wanneer de zon schijnt kun je beter ook niet schrijven. Dan zit je zwetend in de tuin en denk je alleen maar aan een ding: een koel biertje Nee, om te schrijven moet het van dat miezerige kwakkelweer zijn. Zo’n druilerige dag waarop je ‘s-avonds van louter chagrijn al om zeven uur je nest induikt, in de hoop dat je tegen het middernachtelijk uur je onderbetaalde literaire wanhoop vorm kunt geven.

Met mijn seksleven is het triest gesteld: de geslachtsdaad is herinnering geworden. Dat heeft met alcohol niets te maken—nog steeds ballen als een stier—maar er beweegt zich gewoon niets hier dat het predikaat ‘vrouw’ verdient.

Om de secundaire levensdriften en daarmee verbonden waanvoorstellingen in toom te houden, marcheer ik dagelijks vele kilometers door de tuin. Mijn voortplantingsdrang is soms zo overweldigend dat ik gebiologeerd naar een muizenholletje kan staren. Sinds een paar dagen schrijf ik links. Rechts heb ik een tennisarm van het rukken. Wat mij ontbreekt, is een rijke erfgename, jong van geest, niet al te oud van jaren, dorstend naar een beetje tederheid en veel seks. Het mag ook een arm verweesd kostschoolmeisje zijn of een vijfenvijftigjarige Chinese die, in volkomen zwijgzaamheid, met Haar Hemelse Openingen mijn leed verlicht. Als ik maar niet meer hoef te rukken.

Ik sla het dekbed terug, sta op en haal twee Grolschjes uit de kelder. Zeventien is een magisch getal, ik heb er vandaag dus nog twee tegoed…

Je hoeft geen antropoloog te zijn om Groningers van gewone mensen te onderscheiden. Hun wenkbrauwen liggen vlak onder de haargrens.

Het Groningse platteland is mij bekend. Een ruige bende daar. Na de aardappeloogst slaat de verveling toe. Om de tijd te doden, zitten ze elkaar dwars tot op het bot. Daar heeft zelfs de radio en televisie geen verandering in gebracht. De homo fritus, de aardappelkop, verandert niet van sokken, noch van gewoonten. Aan conflictstof geen gebrek. Dat varieert van een geile blik op een vaars, een uitlating over een gans, tot aan een grenspaaltje dat ‘s nachts uit zichzelf een paar centimeter is opgeschoven.

Tussen de beide wereldoorlogen ging het er bijzonder levendig aan toe, daar in die Ommelanden. Vooral op zaterdagavonden. Geen schaap was veilig in de wei. Ook incest, eeuwenlang geen taboe in die contreien, werd—en wordt volgens mij nog steeds—gepraktiseerd. En dat is te zien aan die autochtonenkoppen: ze lijken als druppels water op elkaar. Ook onderling konden die eigenheimers zich nauwelijks van elkander onderscheiden. Dit leidde enige jaren geleden tot moord en doodslag, toen ze besloten uit hun midden de ‘Grootste Aardappeleter’ te kiezen, een periodiek terugkerend festijn waarvan de oorsprong in het diepe duister van de zevende eeuw ligt. Tijdens de prijsuitreiking ontstond een handgemeen. Wubbo Gifpieper, de bekerhouder, trok de identiteit van winnaar Tammo Eigenheimer sterk in twijfel. In de vechtpartij die volgde vielen zeventien gewonden. Slechts twee doden! In het daarop volgende tumult werd de ereprijs, een reproductie van Van Gogh’s Aardappeleters, onder de klomp gelopen. De Bromsnorren stelden een onderzoek in, maar daders werden er niet gevonden. Onno Doré en Tako Bintje waren naar het vreemdelingenlegioen gevlucht. Het bleef nog lang onrustig in Donkerwoud. Er werd een geschillencommissie in het leven geroepen en een consortium van ‘Wijze Mannen’ boog zich over de kwestie. Nadat de strijdschoffel was begraven, werd besloten voortaan op de voorhoofden der mededingers een nummer te tatoeëren. Het voorstel, met gejuich begroet, werd met algemene stemmen aangenomen. Edoch, dat was geen sinecure: de wenkbrauwen lagen te dicht tegen de haargrens aan.

De dag begon zonder mij. Mijn drankdoordrenkte karkas wilde niet meer leven, was zelfs te misselijk om te kotsen. Ik bleef met mijn kater in bed, probeerde het zeurende ondier te negeren, maar dat beest liet zich alleen maar verzuipen. Dus weer de kelder in…Na vijf pils en een joint heeft het leven toch weer glans: er is nog zoveel kwaad de moeite waard om te bekennen. Met een fles Oude Bokma onder handbereik denk ik na over de dag van morgen: zes kratjes Grolsch inslaan, een greppel graven, in een hinderlaag gaan liggen, het schietoog achter het vizier van de achterlader, vinger aan de trekker, wachtend op de masturbatiekoppen uit de buurt…

Buurman Geitemelker is als eerste aan de beurt. Die hufter spant de kroon, als het erom gaat mijn goede naam te bezwadderen. Alles weet hij van mij. Zodra er op mijn terrein beweging is, lijkt hij wel ogen in zijn rug te hebben. Niets dat hem ontgaat. Toen Hannie er nog was, stond hij ‘s-avonds altijd door het raam te gluren. We fungeerden als peepshow, een gratis voorstelling vlakbij huis. Dat was nog eens wat anders dan de pijpende en beffende acteurs van zijn gehuurde pornofilms! De videoshops in deze buurten doen goede zaken, want na de aardappeloogst slaat in het Oost–Groningse landschap de verveling toe. Om de tijd te doden beloeren de autochtonen hun buren, zitten ze elkaar dwars tot op het bot. Al eeuwen.

Er zijn zonderlinge, van generatie op generatie zorgvuldig in stand gehouden vetes; individuele en collectieve. Tussen schapenhouders, liefhebbers van varkens en pluimveefuckers, en gezamenlijk ageren ze eendrachtig tegen de import uit het ‘westen’. Ze nemen het je kwalijk als je buiten hun in dialect gehakkelde alledaagsheden wenst te staan: “Keschjoe woi saaing, mienjong!” Dat is me daar een zooitje boerenkaffers!

Een slok Bokma spoelt de mestsmaak weg. De jenever brandt, stijgt onmiddellijk naar mijn hoofd. Pure shit! Nu nog een joint…Ik zie ze vliegen, alsof ik lachgas heb ingeademd…Bokma’s pis-kleurige helderheid reflecteert iets van mijn onverwoestbaar optimisme; nog twee slokken en ik ben weer de succesvolle speculant, op de rand van zijn Portugese zwembad, met zijn arm om de glimlachende blondine. Het leven is weer wonderschoon…

Maar daar verschijnt opeens de eerste Finsterwolder! Hij snuffelt aan de vlierstruik, schurkt zich tegen de berkenboom aan, maakt aanstalten om zijn blaas te tegen de voorband van mijn Opeltje te legen…Dit is een prachtexemplaar, ruim vijftig jaar. Ook zijn ogen liggen vlak onder de haargrens; een positie die beantwoordt aan de ongeschreven regel: hoe lager voorhoofd, hoe geringer het verstand, hoe dommer de blik. Ik mik vijftien centimeter onder de broekriem en haal de trekker over: whammmmü! In slow motion komt een kruiwagen vol darmen uit mijn buurman tevoorschijn. De geur van cordiet vermengt zich met de lucht van duivenstront. Ik ben gelukkig…

Vanuit het raam is te zien hoe mannen van de Rijkspolitie het dreg-materiaal weer inpakken. Met vier rubberbootjes vier kilometer kanaal afgedregd en niets gevonden. De dorpelingen worden ongeduldig. De Finsterwolder is verwend: zijn commissaris van RTL4 lost een moord op in drie kwartier.

Het kanaal afdreggen! Hoe komen ze op het idee? Daar steekt vast en zeker een Sherlock Holmes uit het Oldamt achter. Koemest en schapenstront is de humus waarop hun politiegeest gedijt. Gezond verstand, belezenheid, gecombineerd met fantasie, Meneer de Smeris—daar komt het op aan als je een misdrijf wilt oplossen. Niemand van die boereneikels heeft gemerkt dat de laatste tijd zoveel meeuwen rondom mijn behuizing krijsen. Hier wreekt zich dat ze nooit van Jan Wolkers hebben gehoord. In een van diens boeken zouden ze hebben kunnen lezen hoe een man wiens vrouw verdween in hartje Amsterdam meeuwen stond te voeren…Waarom komt geen van die heikneuters op het idee dat K. te R, ex-scheepskok, in zijn functie als nachtportier de hele nacht kon koken in pannen als badkuipen zo groot?

Nee, in het kanaal zoeken ze, want daar zouden zij het corpus delicti laten verdwijnen.