Arrestatie
Amsterdam, 2000. Drie agenten. “We komen u ophalen…” Ik had het recht om te zwijgen. Of ik wist waarom ik werd aangehouden. “Ja.” Drie uur later arriveerden twee rechercheurs uit Groningen. Een van hen was een ondervrager van weleer. Hoe ik mij voelde, vroeg hij.
“Opgelucht.”
Of ik nog iets wilde zeggen. “Nee, rijden maar…”
De arrestatie kwam niet onverwacht en van opluchting was ook geen sprake. Een maand tevoren had een kennis mij al gebeld dat ‘men’ bezig was met graven in de achtertuin. Mijn opgelucht gedrag was verdacht. Zo’n allereerste reactie wordt geprotocolleerd en wekt de indruk dat het gearresteerde sujet na tien jaar knagen van het geweten opgetogen is. In de strafmaat scheelt dat een slok op een borrel.
We reden de stad uit, richting het noorden. Ik verkeerde in een shocktoestand en probeerde me te ontspannen. Het liefst zou ik in lucht zijn opgelost. Het stond buiten kijf dat ze iets hadden gevonden. Waarschijnlijk had de nieuwe eigenaar van het huis de tuin juist op die ene plek omgespit. Ontkennen had nu geen zin meer. Vluchten en onder een andere naam een nieuw bestaan beginnen gebeurt in romans en in Amerika.
Ik fantaseerde over een ontsnapping. Films genoeg gezien: een botsing, lekke band, de bewakers overmeesterd. Maar waarheen zonder paspoort, zonder poen. Naar Spanje, een vissersdorpje—geen moment rust, zelfs niet met een miljoen. Het was te voorkomen geweest als ik daar was blijven wonen. Als, als, geen hand wurgt krachtiger dan de naderhand…Mijn hoofd leek een carrousel—steeds weer hetzelfde thema: zoals het gegaan was, zoals het had moeten gaan, en wat ik nagelaten had. Adieu mijn Amstelstad, tabee mijn Mokums paradijs. Ik voelde mij hondsberoerd. Met een revolver bij de hand zou ik er een eind aan hebben gemaakt. De loop in de mond, ogen dicht en even drukken. Er is geen overgang—je merkt geen verschil—het licht gaat uit, en zonder pijn transformeer je naar een zorgeloos niets. We reden ondertussen richting Delfzijl.