Eerste verhoor
Het hotel waar ik nachtportier ben is volgeboekt. Twaalf voetbalsupporters, zestien Japanners en een bus vol Duitsers uit de voormalige DDR. Het bedienend personeel heeft uitgeklokt. Ik heb dus het rijk alleen.
Achter de kassa, die ik tussen Kerst en Nieuwjaar van plan ben leeg te roven, knettert zachtjes m’n transistorradio. De laatste tonen van Rimski-Korsakovs Vlucht van de hommel, gevolgd door een nieuwsuitzending, waarin beweerd wordt dat het nog steeds een bende is op de Balkan; er is een vliegtuig neergestort in Mexico en de oude filmster Danny Kaye is overleden. Het is een geruststelling om te weten dat in Hilversum het wereldgebeuren voor mij in de gaten wordt gehouden.
Onder het genot van een joint en een straffe whisky-soda waak ik over de mij toevertrouwde schatten. Straks even controleren wat de chef-kok heeft ingeslagen. Een consciëntieuze nachtreceptionist moet de grootste zorg besteden aan het opstellen van een werkindeling voor de aanstaande rooftocht: wat staat morgen op het menu, hoe groot is de voorraad, hoeveel reserveringen zijn er, en wat gaat er om in het achterdochtige brein van de chef-kok?
Een slimme nachtportier hoeft nooit naar slager of kruidenier. De drugcocktail begint te werken. Een gevoel van intense tevredenheid doorgolft mijn lijf. Zwevend in een halo van verwondering, dons en zachtheid, beland ik in het paradijs. Dit zijn de kleine vreugden die het nachtportierschap aantrekkelijk maken, terwijl de prikklok te zijner gunste de minuten wegtikt. Gedurende de eerste uren is er weinig te doen. Ik zit bij de telefoon, bestudeer de gastenlijst en lees de krant. Mijn interesse geldt voornamelijk de contactadvertenties. Sinds drie maanden schrijf ik brieven naar vrouwen die op zoek zijn naar de ideale man. Naar mij dus.
Rrrring! Telefoon! Op het toetsenbord is te zien dat het kamer 209 is. Een Duitse mannenstem informeert hoe laat het breakfast begint. Je zou ze wat! Het staat in vier talen op de binnenkant van iedere kamerdeur! Het oostvolk moet nog even wennen. “Ossies’. Nu nog is de ex-Honnecker-Germaan onder de indruk van driesterrenluxe in het Gezegende Land, overvloeiend van melk en entourage. Nu nog zwevend tussen Karl Marx en Helmut Mark, kent hij het onderscheid niet tussen een pinguïn en een kelner.
Volgende week krijgen we de tent vol Arabieren. Kuweities. Ze komen voor de Gehandicaptenspelen. Ik moet de kamers nog indelen. Achtenzeventig Ali Baba’s. Zestien nachten lang. Als dat zooitje vertrekt kunnen ze het hotel wel gaan verbouwen. De Arabier grilt zijn lamsvlees boven de bidet, hij slaapt op de grond en schijt in de wasbak. Logisch, na een millennium in een tent te hebben doorgebracht. Het woestijnvolk is verwend, het bulkt van de petrodollars en is gewend onder meer sterren te slapen dan de drie van deze herberg.
Opnieuw de interne telefoon! “Meneer, hoe laat is het?”
“Vier uur, mevrouw…”
“Danke schön…” Krijg de pleuris, wijf!
Ahmed Gahalabi mist een arm. Hij kan dus gewoon lopen en krijgt een kamer op de bovenste verdieping. Nummer 411. Omar Ben Yussuf en Ali Machoud missen beide benen, die krijgen een hok vlak naast de bar; kunnen ze zo om het hoekje kruipen…Het is te hopen dat die gasten de oliedollars kwistig laten rollen. Deze nightwatch staat klaar: “You’re welcome, Sir…effendi, salaam, toespalcher, thankyou mister, sjalom,” voor het geval er een joodse kreukel tussen zit. Zo’n sjeik hoeft maar even met zijn vingers te knippen en deze nachtwacht komt aansnellen met een gekoelde weduwe Clicquot in een roestvrijstalen emmertje.
Mohammed el al Ach-cha-gadam…Godallemachtig wat een naam! Die krijgt kamer ta-che-tich…
Gideon, onze huisnicht, verheugt zich al weken op de komst van die woestijnzonen. Hij heeft een grote pot vaseline aangeschaft. Lange tijd was het onzeker of ze wel zouden komen. De niet-complete atleten kregen reductie. Taaie onderhandelingen gingen vooraf. Er was een lijst opgesteld van de kortingen die ze kregen. Pijl- en boogschutters zonder armen waren maar liefst veertig gulden goedkoper uit; volleybalspelers zonder benen betaalden dertig gulden minder. Een atleet die een been miste, was twintig ballen voordeliger uit; twee benen minder scheelde zelfs vijfenveertig piek; een arm kwijt boven de elleboog was goed voor drie knaken korting. Rompen logeren gratis. Die leggen we in de afwaskeuken. Bismillahl (In naam van Allah!)
Dinsdagmorgen werd ik meegenomen naar het bureau en in Rijks—kleding gestoken.
Toen die karavaan gerechtsdienaars voor de deur stopte, was ik al twee weken op hun komst voorbereid. Voor ik hen binnenliet, had ik een horloge en een rits slaappillen in mijn onderbroek gestopt.
Een kleine overwinning, want in zo’n cel raak je gedesoriënteerd: je weet niet of het twaalf uur ‘s nachts is of vijf uur in de morgen…
En dat is de bedoeling: de verdachte moet onzeker worden.
Mijn rechten werden voorgelezen. Men vertelde dat ik niet hoefde te antwoorden als ik dat niet wilde. Dat is het mooie van een rechtstaat. Ik heb het in het Legioen wel anders meegemaakt!
Twee rechercheurs zaten tegenover mij. Oliver Hardy en Stan Lau—rel. De Dikke en de Dunne.
“Meneer Klinkheamer,” zei rechercheur Bottemea, “uw vrouw kwam thuis, om kwart voor vier.”
“Ja, zo ongeveer.”
“En wat gebeurde er toen precies?”
“Niks bijzonders. We dronken thee, maar het kan ook iets anders zijn geweest.”
“Nee, dat bedoel ik niet. Ik bedoel direct na haar thuiskomst. Ze komt binnen, trekt haar jas uit—en dan?”
“Ze doet haar uniform uit en trekt iets anders aan.”
“Deze keer niet, meneer Klinkheamer. Uw vrouw komt thuis en deze keer houdt ze haar uniform aan…”
“Hebt u er soms naast gestaan?”
“Toch is het zo!”
“Nee, ze houdt haar uniform nooit aan. De koters met wie ze werkt kwijlen, pissen, schijten, kotsen…Allemaal beestjes…” De andere rechercheur, Walgingea, schudde zijn hoofd. “Tijdens de huiszoeking is er maar één uniform gevonden, meneer. Volgens collega’s van uw vrouw moeten er minstens twee uniformen aanwezig zijn: een vuile en een schone voor de volgende dag.”
“Verpleegsters hebben op het werk een kastje, misschien ligt het uniform daar…”
“In die kast lag een tas en er stond een paar schoenen.”
“Dan is er niet goed gekeken.”
“Er zijn zes ervaren vakmensen vier uur aan het werk geweest, meneer Klinkheamer—ze hebben alles ondersteboven gehaald en niets gevonden.”
“Dus…?”
“Dus is het uniform verdwenen, tegelijk met uw vrouw…”
“Het zal wel ergens liggen, in huis, in de badkamer…”
“Nee meneer Klinkheamer, uw vrouw is in haar uniform gestorven!”
“Dat zijn uw woorden.”
“Weest u ‘ns redelijk, meneer Klinkheamer. Er moeten twee uniformen zijn, en wij vinden er maar een…U kunt dat feit toch niet ontkennen? Uw vrouw heeft geen gelegenheid gekregen om haar uniform uit te trekken…” Tegen zoveel analytisch vernuft kon ik niet op. “U kreeg ruzie met haar en toen liep het dusdanig uit de hand dat u zich aan uw vrouw vergreep, meneer Klinkheamer.”
“We kregen inderdaad onenigheid. Maar dat was pas later, om een uur of zes. Ze zou nooit twee uur in huis met een vuil uniform rondlopen.”
“Ze heeft geen kans gekregen om zich te verkleden. Ze komt bin—nen en de ruzie begint…de buren hebben gehoord…”
“De buren horen altijd van alles. Dat was pas twee uur later. Onze ruzietjes duren nooit twee uur. Hooguit tien minuten…”
“Hoe verklaart u de verdwijning van het uniform…?”
“Er is niet goed gezocht.”
“Zes ervaren rechercheurs hebben…”
“De wasmand over het hoofd gezien. Gaat u in de badkamer kijken, de wasmand die daar staat…”
“We mogen niet opnieuw in uw woning komen zonder doorzoekingsbevel.”
“U heeft mijn toestemming, ga maar kijken.” Of ik dat gelijk maar even wilde ondertekenen. Ze gingen. Nauwelijks een half uur later waren ze alweer terug. Over het uniform werd niet meer gesproken. Amateurs.
Twee dagen later vond ik nog vier andere uniformen op een knaapje. Ze hingen aan de binnenkant van de slaapkamerdeur. Ze hangen er nog. Voor het geval de zes ervaren vakmensen het niet willen geloven.
De twee rechercheurs waren constant aan het woord: slijmend, vleiend, dreigend, grof, cynisch, meelevend, moraliserend en vol begrip—op de ouwe-jongens-krentenbrood-toer. Ze hielden hun handen thuis, dat wel.
Ik was blij dat ik niet in Algerije werd ondervraagd. Twee ondervragers van het Deuxième Bureau zouden mij binnen een kwartier van alles kunnen laten bekennen—tot aan de verkrachting van mijn overleden moeder toe…
“Meneer de ex-legionair Klinkheamer. In de woestijn ervaring opgedaan met de dood…bij de zelfmoord van zijn moeder als regis—seur opgetreden en nu dit weer! Klinkheamer, bent u een mens of bent u een beest? Een intelligente man zoals u, meneer Klinkheamer. Alle begrip voor uw situatie…Uw vrouw was geen makkelijke tante, dat hebben we wel van haar vriendinnen gehoord. Zo’n vrouw is in staat om je het bloed onder de nagels vandaan te halen…Alle begrip, meneer Klinkheamer. Op een gegeven moment slaan de stoppen door…Je gaat door het lint, slaat op tilt, en dan gebeurt het: in je woede, in je drift, je kunt er niks aan doen…Een crime passionnel. Maar dat hoeft geen levenslang te betekenen. Een paar jaartjes en dan bent u weer vrij man…” Ja, lekker vrij, in het zonnetje zitten op de stoep van ‘Hulp voor Onbehuisden’.
Pauze. Op het toilet stond in de wc-bril gekerfd: ‘Een echte vent wordt geen agent’. Verderop, in de rand: ‘Door te bekennen, geen dag eerder vrij!’ Dat zijn nadenkertjes…Er waren vóór jou anderen hier, met precies dezelfde problemen, ervaringen…
“Meneer Klinkheamer, u heeft veel fouten gemaakt, maar één ding heeft u perfect gedaan: het lijk van uw vrouw laten verdwijnen. We hebben het tot nu toe niet kunnen vinden…”
“Nogal wiedes, meneer Bottemea, er is niet in de septic tank gekeken. Drie keer bracht ik die beerput al ter sprake, en de condoompjes die ik daar vond. U hebt er zelfs een foto van gezien!”
“Dit wordt te gek! Zo hondsbrutaal is niet normaal,” zullen die veldwachters hebben gedacht. Maar wel mijn gehaktmolentje in beslag nemen. Daar zou ik haar wel eens doorheen kunnen hebben gedraaid. Rechercheur Bottemea schoof regelmatig foto’s van Hannie over tafel naar mij toe: die moesten prikkelen tot herbeleving van het delict. Om hem te plezieren bekeek ik ze. “Wat gaat er zo door u heen, meneer Klinkheamer, als je je vrouw, waar je jaren lief en leed mee hebt gedeeld, zo voor lijk ziet liggen in de keuken? Daar ligt ze dan, meneer Klinkheamer, de ogen wijd opengesperd…En wat heeft u toen met haar gedaan…?”
“Verbrand, meneer Walgingea. Uw informant Zwijndersma heeft het u al verteld en daarover een brief laten circuleren. Maar u wilde het niet geloven.”
Met die informant Oene Zwijndersma—nomen est omen—heb ik nog een rekening te vereffenen. We waren bevriend tot mijn vrouw verdween. Hij hield van haar. In verwarde toestand stuurde hij een maffe brief met belastende informatie naar onder andere de recherche. Verdachtmakingen die—tot mijn schande—tien jaar later gedeeltelijk juist bleken te zijn.
Maar zoiets doe je niet onder vrienden. Tenzij het om tasjesroof of kindermisbruik gaat, en je heel zeker van je zaak bent.
“Klinkheamer, ik beschouw u als uitschot, rotte vis…En weet u wat ik nog het smerigste aan u vind, meneer Klinkheamer? Dat u, terwijl uw vrouw in het Diep ligt te rotten, de palingen aan haar vreten—of terwijl ze ergens onder de grond ligt en de wormen uit haar kruipen…dat u dan onder de lakens ligt en haar erbij haalt als u uw zakdoeken volspuit…!”
“Inderdaad, meneer Walgingea, dergelijke smeerlapperij kan alleen maar in een verziekte geest ontstaan. U hebt mijn manuscript veel te hijgerig gelezen en daardoor de namen verwisseld. In de zelfbevredigingsdaad die u bedoelt is sprake van mijn eerste vrouw die bij mij komt: vijfentwintig jaar jong is ze gebleven…Maar nee, als pornografie heeft u het gelezen, gehaast en opgewonden…Voor u viel er eindelijk weer eens iets te beleven!”
“Het lichaam van een vrouw waarmee je twaalfeneenhalf jaar getrouwd bent geweest, meneer Klinkheamer, dat frommel je toch niet zomaar in een paar vuilniszakken.”
“Jawel, meneer Bottemea, als je elkaar maar lang genoeg hebt dwarsgezeten, dan hak je je geliefde aan stukken en begraaft haar in een droge sloot, of dumpt haar in de septic tank…” Hij negeerde de hint: “Zoals u daar over praat…Zo zonder enig respect…”
“Dood is dood, met eerbied voor overledenen wordt niemand geboren. Dat wordt je aangepraat, net als eer, of vaderlandsliefde.” Daar ging Bottemea niet op in. Hij bladerde in zijn aantekenboekje.
“Dat seksleven van u, meneer Klinkheamer…iemand die in de Panorama verklaart dat ‘ie wel eens verkracht zou willen worden door een vrouw…Bent u wel normaal, meneer Klinkheamer?”
“Misschien wilt u mijn seksuele fantasieën erbuiten houden! Om in de Panorama te komen moet je wel een paar smeuïge uitspraken gebruiken.”
Verkracht wil ik nog steeds worden. Ik wacht nog altijd op dat ene, heerlijke geile monster van een wijf dat mij het nest in sleurt, en de kleren van mijn lijf…
De rechercheur bleef doordrammen: “Klinkheamer is geen man meer, kan geen kindje meer maken. Oene Zwijndersmea kan dat wel. En Hannie wil een kind. Van Oene…En dan verliest Klink—heamer zijn zelfbeheersing…Is het niet zo gegeaan, Klinkheamer?”
Ja, Walgingea, precies zo is het gegaan. Ik kwam onverwachts thuis en daar lagen ze te neuken! Ik heb hem van de kut gescheurd en naar huis gejaagd en toen…
“Wat heeft u met het lijk gedaan?”
“Van zo’n beschuldiging springt het glazuur van mijn kunstgebit.”
“Ieder mens heeft toch recht op een laatste rustplaats, meneer Klinkheamer, een allerlaatste rustplaats waar de familieleden op zondag een bloemetje kunnen brengen…”
Men heeft mij twee dagen achtereen verhoord. Drie koppels rechercheurs losten elkaar om de paar uur af. In het begin werk je mee, maar geleidelijk dringt het besef door dat men bezig is je te verstrikken in tegenstrijdigheden. Aan het einde van die eerste dag heb ik dan ook geen woord meer gezegd. Als ik mijn onschuld niet kon bewijzen, moesten zij mijn schuld maar aantonen. Terug in de cel slikte ik drie pillen en viel als een blok in slaap. Dat is niet de bedoeling: je moet geradbraakt zijn, de volgende morgen.
Hoewel er geen gevaar meer dreigt, ervaar ik de ondervragingen telkens als een bedreiging.
Bottemea met zijn varkenskop, hangsnor en gouden ringetje in het oor: “Die zogenaamde overval op de kassa van het Alteahotel tijdens uw dienst, meneer Klinkheamer. Is het niet een beetje heel toevallig dat u omstreeks die tijd…Eens even kijken…Ja, hier heb ik het: de dertiende van de maand heeft u voor twaalfduizend gulden aan Unilever-calls gekocht en een week later…” Ja, toen steeg de koers van het aandeel met vier gulden en daar had ik een mooie vakantietrip aan overgehouden.
Bottemea rommelde in zijn paperassen. “Ik heb hier een afschrift van de filiaalhouder van de Boerenleenbank…Als nachtportier verdient u…Dat salaris van u, meneer, geeft u daar eens een verklaring voor, meneer…Waar haalt een nachtportier zomaar twaalfduizend vandaan…?”
“Wat heeft u met het lijk gedaan, meneer Klinkheamer? U zegt alsmaar niks. Als u het niet erg vindt, ga ik nog even door, meneer Klinkheamer. Ik heb nog een hele lijst met vragen. Waarom moest uw vrouw zo nodig dood? Ze bracht iedere maand vierentwintig-honderd guldentjes schoon in het handje thuis. Waarom slachtte u dat kippetje dat die gouden eieren voor u legde? Dat lijkt niet redelijk…”
Nog vier uur, langer konden ze me niet vasthouden. Tenzij er bewijzen kwamen. De juiste tactiek is: alles ontkennen. Zij moeten de bewijzen leveren. Niemand is verplicht zichzelf te beschuldigen.
Het verhoor liep op z’n einde. Het was drie uur. Ze hadden nog twee uurtjes om de waarheid uit mij te persen. Ze beschuldigden me van diverse handelingen, de een nog monsterlijker dan de andere. Wat mij werd toegedicht bood ruimschoots materiaal voor een langlopende tv-serie over vrouwenmoordenaars: een gokverslaafde nietsnut die uit rancune zijn overspelige vrouw afslacht; een gevoelsarme klootzak die nooit ouderliefde heeft gekend en die in een vlaag van verstandsverbijstering zijn wijf vermoordt…