Nachtportier

Het is weer volle bak! Vannacht zestien gasten met psoriasis, een paar Duitsers en een bus Scandinaviërs op weg naar de tulpenvelden. Ik heb sjans met kamer 128. Mevrouw Vellema. Eenpersoonskamer, psoriasisarrangement, drie overnachtingen. Ze is van middelbare leeftijd, broos en breekbaar. In haar hoog gesloten Twiggy-jurk van velours gordijnstof draaft ze rond van de lounge naar de bar, naar de plee en steeds weer langs mij. Ze is zó onaantrekkelijk dat ik mij voor haar aandacht schaam. Lang, dun en absoluut niet lekker. Waar de broche zit, is de voorkant. Aan haar oren bungelen halve manen van koper. Op z’n minst ieder een half pond zwaar. Als het nou nog goud was…Ik kom tijd tekort voor al mijn vrouwen. Met drie van hen heb ik telefonische verkering, vier nieuwe relaties dienen zich aan. Met Marianne ben ik nu al weken bezig onze ‘verloving’ ongedaan te maken. Het begon zo veelbelovend: onbestorven weeuwtje, drieënveertig lentes, goed in het vlees, modieus, beschaafd, wachtend op de trein naar de stad Groningen. Perron 2. We kwamen uit het ‘westen’ en reisden in dezelfde coupé. Ze had weer wat cultuur getankt, zoals ze zei. “De homo intellectus droogt uit, gaat op een mummie lijken als hij niet regelmatig onderduikt in de Amstel- of Rottestad…”

Zo’n uitspraak valt bij mij in goede aarde, want ook de uithoek waar ik woon staat bekend om zijn brede akkers en smalle geesten. Ze was charmant, we lachten veel en waren bijzonder snedig. Voor ze in Haren uitstapte, maakten wij een afspraak voor de volgende dag.

Maar daar is die lattenkast van Vellema al weer! Ze doet pijn aan mijn ogen—als je zo’n staketsel tussen de aardbeien zet, komt er geen spreeuw meer bij. Ze knikt vriendelijk en wil om half zeven worden gewekt.

“Komt voor elkaar, mevrouw Vellema.”

En weg is ze. Je weet niet waar je kijken moet: een ondervoede karbouw, een Derde Wereld-lama. Als ik haar man was, kocht ik een lap sappige weidegrond voor haar.

Een dergelijk scharminkel kwam twee weken geleden ook al op bezoek. Dat was Chantal. Ze was klein en ook zij was vel over been. Met een vogelnekje. Ze was lief, maar aan zo’n skelet wen je nooit. En bijvoeren op die leeftijd heeft geen zin. Zonder enthousiasme duik je dan de koffer in.

Je bent oud, geil, wilt nog wat en komt klaar. Voor haar was het de eerste keer sinds jaren. Voor mij de laatste keer met haar. Je verwacht van zo’n krieltje een muizenvagina, maar ik verzoop zowat! En haar borstjes! Vier koters gezoogd…Marianne doet haar best om mij gelukkig te maken, ze is zo lief…

“Goedenavond.”

“Dag meneer…”

“De sleutel van kamer honderdzeventien, graag.”

“Alstublieft, meneer, en welterusten.”

…En ook ons seksleven is in orde, maar Marianne’s uitkering en mijn schamele honorarium zijn onverenigbaar. De moed ontbreekt mij om de relatie te verbreken. De tijd dringt. Ze is bezig zich in mijn hol te nestelen. Beetje bij beetje. Het begon met een tandenborstel, want dat is het kleinste. Daarna kwamen een paar slippers en een trui. En als ik er nu geen eind aan maak, verschijnt ze met een koffer.

Over een half uur gaat de bar dicht. Omstreeks die tijd verschijnt zo af en toe de manager, om te kijken hoe alles reilt en zeilt. Maar vooral om te controleren of de nachtwacht naar behoren functioneert. Hij kan gerust zijn: deze wakkere waker is op alles voorbereid: twee joints gedraaid en er staat een longdrink achter de rij ordners.

Straks nog even stofzuigen in het restaurant. De homo psoriasis is als een slang: hij vervelt bij het leven. Door middel van huidschilfers bakent hij zijn territorium af. Het is duidelijk zichtbaar waar hij heeft gezeten.

De politie speelt een kat- en muisspel, met mij als prooi. De dringendste werkzaamheden in huis hebben geen zin, zolang je arrestatie als het beruchte zwaard boven je hoofd hangt. Die onzekerheid is zenuwslopend en doet niet onder voor de eindeloosheid van een doorwaakte nacht. Het schrikbeeld van de verloren vrijheid verstopt mijn gedachten, fixeert me op één punt: het begin van de Ganzedijk vanwaar ze kunnen komen.

Met de verrekijker op schoot zit ik voor het raam en wacht. Ik ken bijna alle nummerborden van hun goedkope Volvo’s. Van hieruit ontgaat mij geen enkele auto die de dijk oprijdt. Voorbij de bocht, daar waar de meeste automobilisten weer gas geven, minderen ze vaart, rijden tergend langzaam alsof ze van plan zijn de oprit naar mijn huis op te draaien en dan, op het laatste moment, trekken ze op en rijden door. Het is zenuwslopend!

De rechercheur met wie ik tijdens de huiszoeking koffie dronk en filosofeerde, vertelde dat alle kennissen en vrienden mij als oorzaak van Hannie’s verdwijning zagen. Mijn sociale isolement is compleet. Blij toe, ben daar helemaal niet rouwig om. Zij die mij niet meer willen kennen, laat ik voor wat ze zijn; zij die zo af en toe nog bellen, om te ervaren of ik nog op vrije voeten ben, laat ik begaan. Ik schijt op die brave burgers!

Een van de eigenheimers uit de buurt, is buurman Warrie Heites. Journalist. We werden kennissen omdat hij de enige was die verstaanbaar Nederlands sprak.

Warrie H. begon zijn loopbaan bij het Nieuwsblad van het Noorden en promoveerde naar de Winschoter Courant. Via de Echo en uiteindelijk het Maandblad voor de Duivenmelker belandde hij in de WAO.

Onze modderpaden scheidden toen bleek dat hij niet alleen idolaat Fidel Castro-aanhanger was en zijn wijsheden uit Mao’s rode boekje putte, maar ook nog eens Glimmerveen een warm hart toedroeg.

Met die eikel heb ik nog een appeltje te schillen. Toen ik later in het gevang belandde werd die lamlul, omdat hij zowaar ook nog een paar woordjes Engels sprak, door de internationale media gefêteerd. Ze wilden alles over mij weten en Warrie vertelde het ze. En nu hij zomaar met zijn besnorde eigenheimerkop op die zaligma—kende televisiebuis mocht excelleren, kraamde dat journalistiek stuk onbenul zoveel uit dat het wel leek alsof mijn tweelingbroer aan het woord was, zoveel wist hij over mij te vertellen. Allemaal bullshit.

Warrie had een zwartharig hondje. Bolleke, bruisend van levenslust. Ik vroeg mij destijds af waar dat beestje toch die tomeloze energie vandaan haalde. Tot ik op een middag een spade van die gifpieper wilde lenen, om in de tuin een kuil te graven…Niemand thuis, leek het. Ik liep achterom, keek door het slaapkamerraam en zag Warrie rukkend aan zijn pik, terwijl Bolleke kwispelstaartend op zijn shot calorieën wachtte.

Het onderzoek is gestaakt. Het ziet ernaar uit dat ik in vrijheid blijf. De ploeg rechercheurs die aan het Klinkhamer-mysterie werkte, is opgeheven. Een vredige onverschilligheid is over mij gekomen. Van officiële zijde is medegedeeld dat de officier van justitie mij wegens gebrek aan bewijs niet verder zal vervolgen. Ze kunnen mij niets meer maken. Tenzij…

Ik had ook kunnen bekennen. Er was één moment van zwakte, in de eerste fase van het verhoor. Kenmerkend voor een verdachte die abrupt van zijn vrijheid is beroofd. De ondervragers lijken zelfverzekerd, doen alsof ze bijna alles weten en alleen nog maar een beetje met hem spelen. De weken voorafgaand aan zijn arrestatie hebben de verdachte rijp gemaakt. Allemaal bluf. Als ze toen niet zo onvoorstelbaar bot waren geweest, had ik alles bekend. Gewoon om er vanaf te zijn, om rust te hebben. Omdat er toch geen toekomst meer was. Maar een van die ondervragers sloeg met zijn vuist op tafel en bul—derde dat we niet aan de stamtafel zaten te filosoferen. Het beoogde effect bleef daardoor uit. Als ik had bekend, was het moord geweest met voorbedachten rade, uit jaloezie doodgeslagen, gewurgd…Zoek maar uit!

Er stopte een auto voor de deur. Geen politiewagen zo te zien, daar zitten die karhengsten altijd gezellig met z’n tweet jes in. Het was een arts van de GGD. Hij kwam langs om zich een beeld te vormen van mijn leefomstandigheden. Ik had mij ziek gemeld, was overspannen, aasde op WAO-geld…

Belangstellend informeerde de dokter hoe het mij verging. Omdat ik volkomen geblokkeerd was, bleef het antwoord uit. Hij was vol begrip en accepteerde het aangeboden pilsje. Die knaap was in orde. Hij bewonderde mijn boekenkast, we draaiden een joint en hij liet foto’s van zijn dochtertje zien. Terloops vertelde hij dat hij eigenlijk vrachtwagenchauffeur had willen worden. King of the wad. Maar hij was gezakt voor het examen. Ik bekende hem op mijn beurt dat ik antiquair wilde worden, faalde wegens geldgebrek, en toen maar nachtportier werd.

Ons gemeenschappelijke falen schiep een band. We zakten door de mand van ons sociale vooroordeel. Toen we vier uur later na twaalf Grolschjes afscheid namen, was hij zijn ontroering niet meer meester. Met tranen in de ogen beloofde hij zijn best te zullen doen om mij, volgens een oude Karolingische wet uit het jaar 888, officieel voor gek te laten verklaren. Geen kwaad woord meer over welzijnswerkers!

Als mijn ontoerekeningsvatbaarheidsverklaring er eenmaal door is, ben ik niet meer verantwoordelijk voor mijn daden. Dan zal er op—ruiming worden gehouden onder het schorremorrie hier in de buurt.

Oene Zwijndersma was leraar aan een school voor verstandelijk gehandicapte leerlingen. Door de ‘verdwijning’ was hij in een depressie geraakt, en nog mesjokkener geworden. Want hij hield van haar. Dat stond tenminste in de brief die hij had laten circuleren. Men was bij het Ministerie van Onderwijs van mening dat zijn geestelijke verwardheid geen belemmering vormde om zich met verstandelijk gehandicapte koters bezig te houden. Een misvatting. Als ik een Downsyndroom-dochtertje had, dan zou ik haar nog liever in de vrieskou bij het open raam leggen dan haar aan hem toe te vertrouwen. Die geile pedogoog was ook in schooltijd voortdurend op de erotische toer. Altijd leuke spelletjes zoals verstoppertje spelen en playbacken op muziek van de meegebrachte bandrecorder. De jongens kregen een blinddoek om, de meisjes moesten zingen—en dan mocht Marietje bij Ome Oen op schoot en dan mocht Marietje zijn roze microfoontje in haar handje houden. En Marietje mocht er ook wel een kusje op geven…

Toen we gebrouilleerd waren, belde die mafkikker mij regelmatig op, stoned en straalbezopen:

“Je spreekt met Petrus, ik ben hier in de hemel, met haar…” Daarna hing hij op.

Later in het Pieter Baan Centrum werd mij duidelijk dat Oene Zwijndersma niet extreem gestoord was. In dat malloteninstituut krioelde het van idioten die zich verbeeldden Petrus, Mohammed of Arnon Greenberg te zijn. Als die gestoorde pedofiel ooit in een hemel komt, gaat ‘ie vast en zeker weer met zijn roze microfoontje aan de slag en staat die geslachtsloze engeltjes nog menig shot proteïnen te wachten!

Geen mens ter wereld is zo slecht geïnformeerd over de zijsprongen van de huwelijkspartner dan de cocu in kwestie. Zwijndersma was geen kwaaie vent, een softe hippie uit de jaren zeventig. Hetty, de vrouw van Oene, was kleuterleidster. Een beetje naïef, als het om profane kwesties ging. Dat moge het volgende relaas verduidelijken:

Frans en Gerrit, twee Amsterdamse vrienden, beiden getrouwd, kwamen regelmatig een weekend naar het Groningse platteland en dan maakten wij er een feestje van. We lachten veel. Vooral als het echtpaar Zwijndersma ter sprake kwam. Telkens lagen we in een deuk als die twee vrienden voor de zoveelste keer verhaalden hoe ze van het Oen een dubbele hoorndrager hadden gemaakt. We kwamen niet meer bij van het lachen als Frans weer in de rol glipte van de schuchtere homo, die nog met zijn ware geaardheid worstelde.

Hetty hing graag de psychologe uit: altijd in voor academische benaderingen van intiem persoonlijke kwesties. Sigmund Freud was haar grote leermeester. Maar als het zaak was de menselijke drijfveren te doorgronden, inspireerde Jung haar ook. Omdat ze nooit luisterde als een ander iets zei, verwarde ze Frans en Gerrit met een homofiel stel vrienden dat ook wel eens bij ons logeerde. Het was een warme zomeravond, een half schaap lag op de grill, er was drank, wiet en we zongen met de Beatles mee. Het Oen was tegen het middernachtelijke uur ladderzat naar de logeerkamer gebracht en Hetty trok de registers van haar mensbeeld open. Met vuur verdedigde ze de stelling dat homoseksualiteit een euvel was, te genezen middels een door Jung geïnspireerde therapie. Die twee flikkers konden heus nog wel in het goede spoor worden geleid, aan hen kon nog best iets worden gedaan. Die jongens waren bij haar in goede handen! Vooral met Fransje was ze zeer ingenomen: dat joch kwam zo gevoelig over en mocht wel even bij haar op schoot. Frans zat wel lekker. Verlegen vroeg die komediant of hij haar borstjes even mocht betasten. Dat mocht. Gerrit wilde ook even voelen. Het is een opwindende nacht geworden, de matrassen werden tegen elkaar geschoven, het licht en de kleren gingen uit. Hetty leidde de hand van Frans naar haar intieme plekje. “Kiek, mienjong”, zei ze, “dat is nou de kitteleaar, en alsjoe deaar mee speult, komt de vrouw zo kleaar…

Fransje verloor die nacht zijn onschuld. Ook Gerrit moest eraan geloven.

Tegen de ochtend ging de therapeute huiswaarts, overtuigd twee zieken te hebben genezen.

Lachend zijn die twee komedianten de volgende dag in hun Lelijke Eend gestapt en richting Amsterdam gereden. Het lachen is hen tijdens de reis overigens vergaan: in de buurt van Staphorst knalden ze door nog onbekende oorzaak tegen een boom. De Eend was total loss en liftend zijn ze thuisgekomen.

Maar met Zwijndersma ben ik nog lang niet in het reine. Ook toen wij niet meer bij elkaar over de vloer kwamen, bleef die ouwe hasj-knager mijn leven beheersen.

De septic tank was vol. Na drie pils en een joint lukte het me om met een koevoet het betonnen deksel van de beerput te lichten. In het halfduister van de L-vormige zinkput, waar zich jarenlang de fecaliën van onze behuizing hadden opgehoopt, dreef een don—kerbruine koek, van boven gebarsten als oude uitgedroogde kaas. Met tegenzin begon ik de kruiwagen vol te scheppen. Door dat gespit in die walgelijke blubber ontsnapten hallucinerende gassen, die in combinatie met de pils en de genoten joint de meest bizarre gedachten door mijn hoofd deden flitsen: ik was archeoloog, groef naar artefacten, verroeste wapens, oude munten…De Noormannen waren hier in de buurt geweest…Misschien lag onderin die strontput wel een Vikingschat begraven…Dichter bij de huismuur was de stank nog pregnanter. In het achterste deel van de put, tussen nog niet vergane stront, werden witte vlekjes zichtbaar. Ik werkte gestaag door. Twee keer was de zwaai naar boven al gedeeltelijk mislukt, waardoor de schep tegen de zijkant van de kruiwagen stootte en de smurrie mij om de oren spatte. Trillend van vermoeidheid wankelde ik met de volle kruiwagens naar de boomgaard.

Toen trok een wit vlekje achter in de put opnieuw mijn aandacht. Voorzichtig schepte ik het uit de slappe massa naar mij toe. Een moment leek het alsof mijn gedachten door het strontgas troebleerden: een condoom! En verderop dreven er nog een paar…Vijf, zes, zeven, en daar, bij de rioleringsbuis nog veel meer. In totaal achtendertig stuks.

Een tiental was met een knoop dichtgemaakt, de anderen waren vermoedelijk zo van het verslapte lid in het schijthuis terechtgekomen. Er was door de vorige bewoners heel wat afgeneukt. Maar waarom was een deel van die kapotjes dichtgeknoopt, en de andere niet? Waren ze tot de volgende morgen onder het kussen bewaard? Opeens schoten de meest onsamenhangende gedachten door mijn hoofd: Oene kwam voorbij, zei dat ik stonk, dat aan mijn verhaal over de verdwijning ook een luchtje zat—en weer had hij gelijk.

In zijn hand hield hij een brief die hij aan haar geschreven had, want hij hield van haar…

Je zult maar Oene heten. En als je dan ook nog eens Zwijndersma heet, uit Groningen komt en vlakbij woont, dan konden die rubbertjes dus wel eens van hem zijn…

Ach welnee, die Oelan Bator-softie kwam in zijn mongolen-schooltje aan zijn gerief, het zou blasfemerend zijn als die halve zool met mijn engel…Nee!

Ik heb de beerput gesloten. Doodmoe, lazarus, stoned, op handen en voeten, kroop ik naar de badkamer. Maar ook na het douchen omgaf mij nog een stinkend halo van met stront gevulde kapotjes.

De honger was mij vergaan. Om in slaap te komen hielp slechts Grolsch. Die nacht droomde ik dat mijn onderlijf opzwol en mijn pyjama niet meer paste. Het leek alsof mijn lever zich morrend vergrootte. Ik was zwanger.

Au! Een felle pijnscheut…De weeën begonnen…Heilige Conceptie welk een smart…Het schijnt normaal te zijn de eerste keer…Voorzichtig het dekbed teruggeslagen…Kruipend de kamer door…Op het laatste nippertje het toilet bereikt…Tijd ontbreekt om de wc-bril neer te klappen…Ik laat mij zakken en loop leeg…Ah, wat lucht dat op! Er komt geen einde aan deze ontbinding…Hou geen darm meer over…Wat afgescheiden wordt stijgt en stijgt, verstopt de afvoer, loopt over de rand…Heilige Catharsis wat een stank…Daar klinkt gekrijs en in de pot, tussen de dunne stront, duikt een bekend konterfeitsel op—de boreling lijkt op Zwijndersma. Het is een Oentje…De misgeboorte bevrijdt zich uit de placentablubber…Een besmeurd handje klampt zich aan de toiletrand vast…Met de pleeborstel krijgt het een gevoelige tik op de vingers…Dan trek ik door en het misbaksel zakt in het diepe duister. Op weg naar de septic tank, waar hij tot het einde der dagen mag spelen met condoompjes die nog lang niet zijn vergaan.