Laatste verhoor

Buiten is het 28 graden en de stemming is zwaar klote. Om te beginnen werd ik wakker met het meest overbodige dat een man in de bajes kan hebben…Om negen uur kwam daar nog iets bij: Stan Laurel en Oliver Hardy waren back in town. Mijn oude bekenden Bottemea en Walgingea. Twee maanden na hun laatste optreden stonden die twee komedianten plotseling weer voor mijn neus. Ik had zwaar de pleuris in: daar ging mijn drie kwartier fitness in de sportzaal. Volgens het ‘sprekersbriefie’ had het duo de hele voormiddag gereserveerd om met mij van gedachten te kunnen wisselen over de details van mijn delict.

Het weerzien met de Dikke en de Dunne verliep anders dan zij zich hadden voorgesteld. Ze glimlachten breed, blij mij te zien. Ollie kwam met uitgestoken hand naar mij toe. Ze kregen geen hand, daarmee was de toon gezet. We namen onze plaatsen in, de Dunne tegenover mij, de Dikke schuin daarachter. Er was koffie. Na gepalaver over het weer dronken we zwijgend ons ‘bakkie leut’, Ollie snuivend, Stan met een frons, starend op de kalender, 9 mei. Hannies verjaardag. Ik kon hem horen denken. Er was van alles wat ze ter sprake wilden brengen. Mijn leven als huursoldaat in Algerije, mijn activiteiten als gokker-speculant, mijn rol als overvallen nachtportier. Dan waren er nog de door roddelaars afgelegde verklaringen, de gevoelloosheid waarmee ik over mijn moeders zelfmoord praatte, mijn pissige reactie op de tienduizend gulden die de begrafenis van Hannie had gekost. Die hele walgelijke janboel waarmee de openbare aanklager zou wijzen op de verblindende helderheid der feiten—om vervolgens het sombere licht dat de psychologie op mij wierp te laten schijnen—opdat de weledelachtbare rechter mij voldoende weerzinwekkend zou vinden om mij voor lange tijd uit de samenleving te verwijderen. Stan Laurel vond mij veranderd. Ollie ook. Hoe het mij ging, vroeg de Dunne.

“Goed, ben gelukkig, voor het eerst in mijn leven geen zorgen, geen alarmerende telefoon, geen onaangenaam bezoek…Hoewel…” Ze lachten. Niet van harte.

“En hoe is het u bevallen in het Pieter Baan Centrum?” vroeg Stan. Ollie bewoog zijn varkenskop, alsof ook hij dat dolgraag wilde weten.

“Goed, prima, het was een belevenis die ik niet graag had willen missen, een soort vlucht over het koekoeksnest…” Vier wenkbrauwen gingen omhoog. Mis. Een literair pareltje voor de zwijnen.

“Ik heb in het Pieter Baan het licht gezien…” De Dikke trok een grimas, zijn blik flitste naar zijn kompaan. “Het licht?”

“Gewoon, het licht…maar dat vindt u vast niet interessant, daar komt u niet voor. Laten we dat geouwehoer achterwege, des te eerder zijn we klaar en kan ik terug naar mijn hok, daar is het gezelliger dan hier…”

Stilte. Stan frunnikte aan zijn ballpoint. “De eh, letter van de wet vereist nu eenmaal dat eh…”

“Ja, ik begrijp het, dat het onderste been boven komt, zogezegd…”. “De onderste steen,” verbeterde Ollie—wat hem op een corrigerende blik van de Dunne kwam te staan.

“Ik wil helemaal geen onderste stenen meer bovenhalen, daar word ik heel verdrietig van, meneer. Ik heb bekend en daarmee is voor mij de kous af.”

“Niet voor ons, meneer Klinkheamer.”

Stan trok een streng gezicht. “De rechter wil de puntjes op de i—een verstandig man als u begrijpt toch wel…”

Hij begon uit te weiden over de kwalijke gevolgen van non-coöperatiefgedrag. Ollie knorde instemmend. “…een intelligente kerel weet…”

“Nou, zo intelligent ben ik nu ook weer niet, anders zat ik nu niet hier. U heeft het psycho-rapport toch gelezen? Of niet?” De Dunne keek alsof hij de vraag niet had gehoord. “Volgens de psycholoog heb ik een IQ van 98…” Ik liet de IQ-tjes op hen inwerken en ja hoor, hun blikken kruisten, heel even maar. Ze hadden het rapport dus wel gelezen. Daarin stond mijn IQ met 135 aangegeven.

“Achtennegentig, dat is nog niet eens genoeg om in aanmerking te komen voor een opleiding tot politieagent…” Het duurde even, Ollie veerde op. “U neemt ons in de maling!”

Stan nam het over: “U speelt een spelletje, meneer Klinkheamer…”

“Nee, dat was grappig bedoeld, ‘jennen’ noemen we dat bij ons in de grote stad. U kunt toch wel tegen een gebbetje?” Ze konden wel tegen een grapje. Tijd voor een tweede ronde koffie.

Het daarop volgende uur verliep voor het duo al even onbevredigend. Het leek op een film waarin nu eens niet de gisse smeris regisseerde, maar de gannefdie, omdat ‘ie toch niks meer te verliezen hep, effe de klabak te kakke zette ken.

“Meneer Klinkhamer, we hebben het nu wel zo’n beetje gehad, toch wil ik nog even een paar kleine details met u doornemen, de letter van de wet, u begrijpt…?” Ik begreep. Stan bestudeerde zijn notities. “Uw vrouw was klein van stuk,” stelde hij vast. “Ja, ze was iets kleiner dan ik.”

Daar nam hij geen genoegen mee. Ik moest precies aanwijzen hoe lang ze was als we neus aan neus stonden. “Tot hier zo ongeveer.” Hij keek sceptisch. Om hem te plezieren maakte ik haar iets kleiner. De Dunne raadpleegde opnieuw zijn paperassen. “Uw vrouw woog…” Hij keek mij verwachtingsvol aan. “Vijftig, tweeënvijftig kilo…?”

Ik wist exact wat Hannie woog, zijzelf hield het altijd nauwlettend in de gaten. Maar moest ik dat Stan en Ollie ook zo precies vertellen?

“Misschien achtenvijftig kilo.”

We kwamen 53 kilo overeen. Ik heb nooit op een kilootje vlees gekeken.

De Dunne kwam met een foto van een breekijzer voor de dag. Hij verdiepte zich in lengte, gewicht en dikte van het corpus delicti. “Klinkhamer, uit het onderzoek van de stoffelijke resten is gebleken dat uw vrouw behoorlijk is toegetakeld, hoe vaak heeft u haar geslagen?”

Ik schermde mij af voor de beelden die hij opriep. Geen commentaar.

“Liep ze weg, draaide ze zich om en heeft u haar van achteren geraakt? Heeft u haar nog geslagen, toen ze al op de grond lag?” Zijn gezicht versomberde, toen ik niets meer zei.

Opeens werd mij duidelijk dat hier moord met voorbedachten rade in elkaar geknutseld werd. Een breekijzer met de omvang van een koevoet, een fragiel persoontje en een getramde commando…Dat paste niet in het justitiebrein. Een kleine zwakke vrouw als zij kon mij nooit met zo’n brok ijzer belagen. Maar zo zwak was mijn Hannie niet. Ze was niet potig, maar altijd nog in staat een bedlegerige patiënt in haar eentje om te draaien. “Heeft u nog geslagen toen ze al op de grond lag?” En dat toontje van die klootzak! Ik stond op het punt om uit te halen, toen Ollie onder tafel met zijn voet een seintje aan zijn collega gaf.

Er werd koffie gehaald. De Dikke bracht het gesprek op de natuur en het milieu. En de tuin, of ik die niet miste. “Nee.”

Ik vertelde vastbesloten te zijn de rest van mijn leven in de bajes door te brengen. Strafmaat en tijdsduur deden derhalve niet ter zake. Oud en der dagen zat, een ouwe lul die niets meer van het leven verlangde dan simpele genoegens: televisiekijken, klaverjassen, een uurtje in de frisse lucht. Een monnik die zijn bestemming in het klooster had gevonden, niets kon zijn gemoedsrust nog verstoren, afstand gedaan van de aardse geneugten van het bestaan…Stan protesteerde. Er lag toch wel meer in het verschiet dan te wachten op de komst van Magere Hein? Als ik meewerkte, goede wil toonde, zou daar bij het bepalen van de straf rekening mee worden gehouden. Namen we nu eens aan dat ik veroordeeld werd tot pakweg vijfjaar…Daar ging dan dertig procent vanaf, bleven er drieënenhalf jaartjes over, was ik over veertig maanden weer een vrij man, kon ik gaan en staan waar ik wilde. Ja, met mijn AOW’tje naar het Oosterpark, op een bankie zitten en ‘s-avonds naar m’n gemeubileerd hok met een zak patat…Die geneugten waren er in de Marwei ook. En gratis ook. Ollie gaf niet op. Coüte que coüte drong hij mij zijn vrijheid op: pils op een terras, de lach van een vriendin, een geur die je opsnoof in het voorbijgaan van een restaurant…

Ik zei dat het leven in een Hollandse gevangenis zo beroerd nog niet was en dat vrijheid in de hersenen zetelt. Ik schilderde hen de kleine vreugden van de Nederlandse bajesklant: roomservice, een bibliotheek vol nieuwe boeken, sporten, klaverjassen, cd’s—Maria Gallas, Cecilia Bartoli, Christina Deutekom…“En echte vrouwen dan, u heeft toch een vriendin die op u wacht?”

“Op mij wacht niemand, hoeft ook niemand te wachten, als ik hier al levend uitkom, kan ik niet meer over mijn klompen pissen.” En wat het vrouwvolk betrof: ik leed niet aan de vrouwenlijven waar anderen hun cellen mee bevolkten.

“Ik heb afgerekend met het leven, neem dat maar van mij aan…” Ze namen het aan, ik kon gaan.

Op de terugweg naar afdeling A kwam ik de ‘bodybuilders’ tegen, die net van de sportzaal kwamen. Wat een kloterige, allemachtige kutdag!