Acht

De zomer viel over ons heen, met gebalde vuisten en hoog opgelopen spanning; hitte als een klap in je gezicht wanneer je de veranda op stapte; weinig eetlust; eindeloos veel dorst en de mensen verzwakten en werden chagrijnig terwijl ze toch heel goed wisten dat uitdroging en ondervoeding de snelste weg waren naar een slecht humeur en chagrijn.

De zon, de koperen ploert, geen vreemde in het landschap van Georgia, kleurde de hemel als een spiegelei, zelf de hele dooier, de lucht wit en dun en ijl. De aarde, die de horizon onderstreepte, was een waas van oker, een bijna onuitwisbare roestvlek op katoen; het floers van een kleur, ongedefinieerd en onzeker en overal stofdeeltjes en fruit- en on-weersvliegjes; de atmosfeer kennelijk te weinig substantieel om iets van gewicht te kunnen dragen. Tot je je eindelijk de hitte niet meer bewust was of – om het nauwkeuriger te zeggen – je het je net zo bewust was als je ademhaling of het daglicht; alleen wanneer het wegviel, besefte je dat het er was geweest.

Ik zat meestal in de schaduw onder de trap naar de veranda en bestudeerde een familie motten uit de oude wereld die hetzelfde idee hadden als ik. Dan hoorde ik de stemmen op het land en stelde me voor dat het de kleine meisjes waren die tikkertje speelden, hun lachgilletjes opgelucht als iemand in de middaghitte een waterslang voor hen uitrolde.

Ik hoorde de geluiden van hun leven, hun stemmen als ze samen hinkelden.

‘Two-six-nine … the goose drank wine … the monkey chewed tobacco on the streetcar line … the line got broke … the mon-key choked … they all went to Heaven in a little rowboat…’

De angst lag als een steen op mijn maag, alsof ik een extra hart had – een hart dat angst en wanhoop kende en het gevoel dat je niet wist uit welke hoek het leven je iets toe zou gooien, gewoon van links uit het land met een boog als een opbollend zeil en dan was er niets, gewoon helemaal niets in de hele verdomde wijde wereld dat je ertegen kon ondernemen. Ik beet op mijn nagels en dacht aan Virginia Grace Perlman. Sloot mijn ogen en zag de witte zolen van haar nieuwe schoenen over de top van het heuveltje. Rook de geur van dennen, dennen en iets gronderigs, iets dat als een schaduw overal onder hing.

Het duurde even voor ik begreep wat het was. Bloed, dat was het. De koperachtige geur van vergoten bloed dat in de aarde getrokken was.

Later wandelde ik erheen. Ging tussen de bomen staan en keek naar mijn eigen huis en ook naar dat van de Krugers. Ik zag Elena, die op het achtertrappetje iets op haar gekneusde schouder smeerde om de wreedheid van de zon op afstand te houden. Wilde naar haar wuiven. Wilde dat ze me zag. Ik zou haar naam hebben geroepen als de kans bestond dat ze me hoorde.

Ik wilde haar laten weten dat ik er was; dat ik haar kon zien en zo lang ik haar kon zien, was ze in veiligheid.

Niemand zal jou te grazen nemen, niet zolang ik hier ben, niet zolang ik toekijk. De laatste keer was ik te laat, maar deze keer… Als er nog een keer komt zijn The Guardians paraat.

Ik wilde haar laten weten dat alles in orde zou komen.

Maar het was niet zo en op de een of andere manier wist ik dat ik mezelf voor de gek hield. Ik hoorde de woorden en de woorden waren verbitterd en duister en het leek of de hitte van de hoogzomer het ontstaan van die woorden alleen maar aanwakkerde. Het kwam door de oorlog; het kwam door de Duitsers en wat ze de Joden aandeden; het kwam door het feit dat er in nog geen drie jaar tijd vijf kleine meisjes vermoord waren en de sheriffs uit drie districten nog geen steek wijzer waren dan toen ze Alice Ruth Van Horne spiernaakt in een veld aan het eind van de High Road vonden.

Dat was de waarheid en de waarheid was zo zuur als een rotte citroen.

Later diezelfde avond. Ik kon niet slapen. Was bang misschien. Ik lag te woelen en te draaien in de lakens en kussens als een jongen die droomt dat hij verdrinkt. Ben opgestaan in het koele halfduister van de nakende dageraad en bij het raam gaan staan, uitkijkend over de velden.

Ik keek en wachtte, zo nu en dan hield ik mijn adem zo lang mogelijk in. Keek door mijn half dichtgeknepen oogleden, wiste kleuren uit, liet het perspectief verdwijnen. Iemand met één oog ziet geen diepte, had mijn vader me ooit verteld. Die kan geen afstanden schatten. Vergist zich in de afstand tussen verschillende voorwerpen. Ik probeerde niet aan mijn vader te denken, aan de klank van zijn stem, zijn geur – bittere appels, koolteer en soms sigaren. Ik reduceerde mijn gedachten tot niets. Wachtte en keek en wachtte toen nog wat langer. Probeerde diep in te ademen, regelmatig en langzaam. Probeerde het geluid van insecten en bomen, van de wind en het water buiten te sluiten. Probeerde andere dingen te horen. Dingen uit de duisternis.

Ik probeerde moedig te zijn. Probeerde een Guardian te zijn.

Alles was stil. Zo stil als op een begraafplaats, als een lege schuur, als een stilstaand watertje dat eruitziet of het je gewicht zou kunnen dragen als je er overheen zou lopen.

Er kraakte iets.

Ik voelde een schok, plotselinge naaldjes over mijn rug die van onder tot boven langs mijn ruggengraat dansten en de haartjes in mijn nek overeind zetten. Snel draaide ik me om naar de deur van mijn slaapkamer en even, heel even, verbeeldde ik me dat ik de deurkruk zag omdraaien. Er ontsnapte een klein, benauwd geluidje aan mijn keel – een onwillekeurige kreet, alsof mijn lichaam reageerde op dingen die mijn geest weigerde te begrijpen.

Ik keek. Ik wachtte tot de deur langzaam open zou zwaaien, maar er gebeurde niets. Ik sloot mijn ogen en voelde toen dat ik mijn handen zo stevig tot vuisten had gebald dat mijn nagels halvemaanvormige inkepingen in mijn handpalm hadden gemaakt.

Ik opende mijn hand en zag het dunne lijntje in de genezen huid waar we ons gesneden hadden voor we de eed zwoeren. Een eed om te beschermen. Een eed om onze ogen en oren open te houden.

Wie er daarbuiten ook was, had ons misschien wel gehoord, had onze gedachten gelezen, begrepen wat we deden en toen hij mij tussen de anderen in zag staan, had hij mij aangemerkt als de leider, de grootste lastpak.

Ik zal hem wel krijgen, had hij gedacht. Ik zal hem laten voelen wat het is om bang te zijn.

En hij had Virginia Perlman uitgekozen en haar alleen om mij vermoord.

Ik opende mijn ogen en draaide me weer naar het raam.

En ik zag hem.

De adem stokte in mijn keel en ik kreeg een knoop in mijn maag. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, dwong mezelf helder te blijven denken, mijn fantasie buiten te sluiten en niets te zien wat er niet was.

Ik opende ze weer.

Hij was er nog. Een donker figuur dat bewegingloos aan het eind van de weg stond die naar onze tuin leidde.

Hij stond er alleen. Hij deed niets. Luisterde misschien, keek naar de velden en wegen om te zien of hij een eenling kon ontdekken, een ander meisje, iemand die hij mee kon nemen de duisternis in en…

Tranen biggelden over mijn wangen en ik voelde een verlammende wanhoop omdat ik niets kon doen, niet eens schreeuwen, mijn vuisten had ik gebald en klaar om tegen het glas te rammen en ik stelde niets voor, was doodsbang, lamgeslagen, niet in staat een vin te verroeren…

En toen draaide hij zich om.

Draaide zich om alsof hij me wilde aankijken.

Gunther Kruger wachtte even en liep toen weg, terug naar zijn eigen huis en zijn lange jas bungelde om zijn benen als een mantel.

Het gevoel van opluchting was overweldigend.

Ik barstte in tranen uit, niet van angst of schrik, maar vanuit een gevoel van bevrijding.

Hij verdween tussen de huizen en ik hoorde een deur open- en dichtgaan.

Een Guardian, dacht ik en even stelde ik me hem voor als een van ons, staande in het donker om zich ervan te vergewissen dat niemand in de nacht langs de High Road zou komen om zijn dochter te mee te nemen.

Het duurde lang voor ik in slaap viel, maar daarna sliep ik zonder te dromen.

De volgende dag kwamen The Guardians bij elkaar tussen de bomen in de buurt van het veld met het kapotte hek.

‘We hebben een probleem,’ zei Hans Kruger tegen me. Hij stond dicht bij me, een eindje bij de anderen vandaan. ‘Mijn zusje,’ zei hij, ‘denkt dat we iets van plan zijn. Ze denkt dat we iets aan het doen zijn en als ik haar niet meeneem, gaat ze het aan mijn vader vertellen.’

‘Zeg dan gewoon dat er niets aan de hand is.’

Hans schoot plotseling in de lach en even vroeg ik me af of hij haar over The Guardians had verteld. Misschien wilde hij haar goedkeuring of zo; misschien hoopte hij als haar oudere broer in haar ogen bewondering op te wekken. ‘Je kent Elena net zo goed als ik,’ zei hij. ‘Ze vindt dit soort dingen schitterend. Zodra ze denkt dat er iets gaande is, laat ze het niet meer met rust tot ze de onderste steen boven heeft. Weet je nog toen met die wasbeer… die we hebben begraven?’

Ik herinnerde het me als de dag van gisteren; hoe ze gejammerd had en gepraat als Brugman en ons achterna had gezeten tot we haar vertelden wat we gingen doen en toen wilde ze per se mee, al gilde ze het uit toen ze het zag; ze schreeuwde moord en brand, want de wasbeer was onder een vrachtwagen gekomen of zo en zijn achterlijf was bijna verdwenen.

Ik knikte. ‘Ja, dat weet ik nog,’ zei ik.

‘Wat moet ik nou?’ vroeg Hans en hij draaide zich om omdat er iemand tussen de bomen door aan kwam lopen en aan de rand van het pad bleef staan.

Elena Kruger, elf jaar oud, haar haren precies in tweeën gedeeld in vlechtjes die aan weerszijden van haar hoofd uitstonden als meeldraden met aan het eind een kleurige strik als onregelmatige bloemblaadjes, en met een grijns op haar gezicht alsof ze alles wist wat er in de wereld te weten viel.

‘Elena!’ snauwde Hans.

‘Ik zag je hierheen gaan,’ zei ze. ‘Ik zag dat jullie allemaal hierheen gingen en ik wil weten wat er aan de hand is… Je moet me vertellen wat jullie doen, anders ga ik het zeggen.’

Ik was Hans voor. ‘Ik regel het wel,’ zei ik nadrukkelijk.

Ik liep naar haar toe met een strenge uitdrukking op mijn gezicht en ik ging, anderhalve kop groter, voor haar staan en keek haar aan zoals juffrouw Webber soms mij aankeek.

‘Je moet naar huis,’ zei ik.

‘Jij bent niet de baas,’ zei ze.

‘Elena… ik meen het. Dit is echt niets voor jou. Je moet nu naar huis gaan en tegen iedereen je mond houden.’

Ze hield haar hoofd een beetje scheef. Ze knipperde met haar ogen en keek me zo aan dat ik inwendig begon te blozen.

‘Elena, ik meen het. Dit is een serieuze zaak.’

De anderen kwamen nu ook aanlopen. Ik voelde hun ogen in mijn rug en toen stond Maurice Fricker naast me. Hij keek op Elena Kruger neer. ‘Wat moet zij nou hier?’

‘Ik kan jou hetzelfde vragen, Maurice Fricker,’ zei Elena. ‘Ik ken je broer en je vader en moeder ook en als je niet zegt wat jullie hier doen, ren ik naar jullie huis en zeg dat ik heb gezien dat je een sigaret stond te roken.’

Maurice hief zijn hand. ‘Jij vals klein –’

Ik kwam tussenbeide en ging vlak voor Elena staan; ik nam haar bij de arm en leidde haar bij de anderen vandaan.

We liepen in de richting van de bomen en toen bleef ik staan. ‘Ga zitten,’ zei ik. ‘Ga hier even zitten en luister naar mij.’

Ik vertelde haar wie we waren. Ik vertelde haar over The Guardians. Over de eed die we hadden gezworen om onze ogen en oren open te houden en te kijken wat voor dingen er gebeurden. Ik vertelde haar waarom en legde uit waarom ze nooit mee zou kunnen doen. Ze moest beschermd wórden en kon niet beschermen.

‘Maar ik heb ook ogen en oren, net als iedereen,’ zei ze en even dacht ik dat ze zou gaan huilen.

Ik keek om naar de andere vijf jongens. Ronald Duggan stond met zijn handen in zijn zij en keek of iemand hem een klap in zijn gezicht had gegeven. Hans keek de andere kant op, alsof het verschijnen van zijn zusje zijn schuld was en hij alleen verantwoordelijk was.

Ik wendde me weer tot haar. ‘Elena, ik meen het. Je mag niet meedoen. Het is veel te gevaarlijk voor je.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Alleen omdat ik een meisje ben, hè?’

Ik schoot in de lach. ‘Jezus Christus, Elena, niet omdat je een meisje bent.’

‘Waarom dan? Waarom mag ik dan niet meedoen?’

Ik keek weer om naar het groepje jongens. Ze stonden te wachten tot ik boos zou worden op Elena en haar naar huis zou sturen. Ze wachtten tot ik kwaad werd en zinnige en gemene dingen ging zeggen. Dat kon ik niet. Niet tegen Elena Kruger.

‘Weet je… Elena… je bent eigenlijk gewoon te belangrijk voor me.’ Ik draaide me om en keek haar aan. Er was iets in haar ogen wat ik nooit eerder had gezien. Ik wilde iets bedenken om te zeggen, maar ik was mijn zelfbeheersing kwijt; ondanks mezelf rolden de woorden uit mijn mond. ‘Ik geef te veel om je, Elena… Echt waar. Ik kan de gedachte dat er iets met jou zou gebeuren gewoon niet verdragen. Je moet me hierin vertrouwen. Je moet begrijpen dat het belangrijkste deel van mijn opdracht is te zorgen dat er niets met jou gebeurt. Ik hou de weg naar jullie en ons huis in de gaten. Ik blijf lang op en kijk naar de weg. Ik zal zorgen dat er niets gebeurt… Ik zal er hoe dan ook voor zorgen dat jou niets overkomt, het maakt niet uit wie er bij je is… Het idee dat jij alleen daar in het donker bent en dat er iets met je kan gebeuren, is meer dan ik kan verdragen.’

Ik hield mijn mond. Ik keek naar mijn vingers, vlocht ze in elkaar en voelde de vlinders in mijn buik fladderen.

Langzaam draaide ik me om en toen voelde ik haar hand op mijn arm.

Elena Kruger met grote ogen vol tranen en haar haren in vlechtjes – ergens kwam een herinnering naar boven aan een meisje met blauwe plekken op haar armen – strekte haar rug en kuste me op mijn wang.

Ik keek naar haar. Zag onschuld, naïviteit en blind vertrouwen in haar ogen.

‘Goed dan,’ fluisterde ze en ze stond langzaam op, klopte het stof van haar rok en glimlachte.

‘Mijn Guardian, goed?’ vroeg ze en haar stem klonk triomfantelijk. ‘Mijn Guardian, Joseph Vaughan.’ Een blik in haar ogen alsof ze haar leven in mijn hand legde.

Ik voelde mijn wangen kleuren en moest mijn ogen neerslaan.

‘Ik zal zwijgen als het graf,’ zei ze en ze draaide zich om, plotseling en volkomen onverwacht, en rende weg.

Ik ging staan, keek haar na tot ze tussen de bomen verdween.

Ja, dacht ik, ik zal je Guardian zijn, wat er ook gebeurt, ik zal erbij zijn.

Eind augustus. De Duitsers namen in Frankrijk nog vijfduizend Joden gevangen; mariniers landden in Guadalcanal en de Gilbert Islands; iemand gooide een steen door de voorruit van Gunther Krugers auto. Sheriff Haynes Dearing zorgde dat er overal op hekken en bomen in de buurt van Augusta Falls briefjes kwamen te hangen. Er stond het silhouet van een man op – alleen een vorm als een staande schaduw – en onder die schaduw stonden de woorden: PRAAT NIET MET VREEMDEN. GA NIET MET VREEMDEN MEE. LET GOED OP. PAS GOED OP JEZELF.

Het leek wel of dat het verergerde in plaats van verbeterde. Zo ontkwam niemand aan het feit dat er iets aan de hand was en wanneer je het even was vergeten, herinnerden de briefjes je er weer aan. Of het nu de Boeman was of niet, hij leek dichterbij dan ooit.

En toen, op 27 augustus, een donderdag, boorde een enkel schot een gat in het slaapkamerraam van Gunther.

Gunther Kruger liet sheriff Haynes Dearing komen; sheriff Dearing maakte zich ernstig zorgen, zoiets had hij nog nooit gehoord, in ieder geval niet gericht op blanke mensen, maar het kwam niet in hem op dat het schot een ongeluk was geweest.

Vrijdagavond was er tumult bij het populierenbosje en toen Gunther Kruger er de volgende ochtend ging kijken, zag hij dat iemand zijn hond had gedood, hij had hem van zijn keel tot zijn staart opengesneden en vervolgens laten liggen om gaar te koken in de brandende zon.

Hij riep sheriff Dearing voor de tweede keer; sheriff Dearing stelde vragen over mensen die wellicht boos waren op Kruger of dat iemand vond dat hij een reden had om ergens wraak voor te nemen. Had hij land van iemand ingepikt, een hek tien meter te ver gezet of had zijn hond misschien bij iemand in de tuin kippen gedood?

‘Dit gaat niet over een hek of over kippen en dat weet je donders goed.’

Sheriff Dearing zei dat Kruger op zijn woorden moest letten en dat hij het wel tegen een dienaar der wet had.

‘Doe dan ook iets,’ drong Kruger aan. ‘Mijn vrouw en kinderen lopen gevaar door zulke maniakken… Amerika is het land der rechtvaardigen en van de vrijheid –’

Sheriff Dearing zei tegen meneer Kruger dat hij op zijn woorden moest letten als hij het over Amerika en de Amerikanen had.

‘Maar het Amerikaanse volk… Amerikanen hebben een steen door mijn voorruit gegooid. En mijn slaapkamerraam is beschoten, mijn vrouw, ik of onze kinderen had wel geraakt kunnen worden en nu heeft een Amerikaan mijn hond gedood, hij heeft hem gewoon doormidden gesneden en laten liggen zodat iedereen het kan zien. Weet je wel hoe gek mijn dochter op die hond is?’

Sheriff Dearing hief beide handen alsof hij het opgaf, deed een paar passen naar achteren en schudde zijn hoofd. Hij zei tegen Kruger dat niemand iets had aan zulke wilde beschuldigingen en dat Kruger met al die hatelijkheden geen stap verder kwam. Ze konden wel blijven praten tot de zon onder ging, maar dat schoot niet op.

‘Als je blijft tot de zon ondergaat, zie je misschien een Amerikaan die mijn huis en mijn gezin komt molesteren,’ zei Kruger en hij stond te stotteren als mitrailleurvuur, de woorden rolden uit zijn mond als dubbeltjes uit een fruitautomaat en meer had sheriff Dearing niet nodig om in zijn auto te stappen en zonder zelfs nog om te kijken de onverharde weg af te rijden.

Ik vroeg me af of iemand die nacht had gezien dat Gunther Kruger buiten was, de nacht dat ik hem uit mijn raam had gezien. Hem daarbuiten had gezien en één en één had opgeteld tot drie.

Sheriff Dearing had beter zijn mond kunnen houden, maar het was zaterdagavond en Clement Yates, die een blauwe maandag hulpsheriff was geweest en Dearing had geholpen een weggelopen jongen uit een tehuis in Folkston op te pakken, was jarig. Clement Yates had een plat en onopvallend gezicht, behalve zijn rechteroog dat wat omhoog trok door een litteken alsof iemand een vishaak in zijn wenkbrauw had gegooid en hij die eindelijk los had weten te krijgen. Behalve dat was hij een beetje langzaam van begrip en door zijn hangende mond en slappe kaaklijn kreeg je het gevoel dat hij die haak met lijn en al had doorgeslikt en nu rustig wachtte tot de hengel er achteraan kwam. Wanneer Clement een idee kreeg zag je langzaam licht in zijn ogen komen, als elmusvuur en er was een grote kans dat ze er op de radio verslag van deden.

Er waren heel wat bezoekers in de Falls Inn, niet meer dan twee stamtafels, een bierpomp, een nis voor stelletjes, een houten tafel om aan te eten, een vloer vol zaagsel en fluimen, en aan de muur een elandkop zonder rechteroog. De naam van de kroeg was een woordgrap. De eigenaar heette Frank Turow en de eerste dag dat hij de zaak opende maakte hij een val op de keldertrap waarbij hij bijna zijn rug brak. Frank had een eigenaardig gezicht, alsof zijn schedelplaten van kraakbeen waren; een harde duw, een vechtpartijtje in de kroeg, iets dergelijks had onbehoorlijke druk op zijn gezicht uitgeoefend. Zijn gezicht had zich vervlakt en was zo blijven staan. Niet knap, niet lelijk, maar iets daartussenin net zoals zo veel anderen naar wie iedereen twee keer kijkt omdat er iets met ze is.

Op de verjaardag van Yates waren behalve sheriff Dearing en Yates zelf ook Leonard Stowell en Garrick McRae, Lowell Shaner – de Canadees met één oog die in maart samen met zeventig man op een rij had helpen zoeken naar de dochter van Garrick McRae – Frank Turow, die met zijn 68 jaar zo sterk was als een beer, één meter tachtig lang, een en al spieren en lenig genoeg om ze allemaal onder de zoden te werken als ze hem uitdaagden en ten slotte Gene Fricker, de vader van Maurice, mede-Guardian. Gene Fricker werkte in de graanhandel en stonk als een jutezak met natte zaden; hij was zwaargebouwd en net zo langzaam als Yates, maar langzaam op een ijverige en methodische manier, nooit onnozel maar zich op een selectieve manier onbewust van zaken die hem niet interesseerden. Zeven mannen, twee fusten zwaar bier dat smaakte als in wasberenzeik opgelost gist en tongen die losgeweekt werden door een gevoel van kameraadschap en superioriteitsgevoelens, en uit evenwicht raakten door een fles Canadese whisky die Turow speciaal voor de gelegenheid had bewaard.

‘Het is geen Amerikaan,’ zei Yates.

‘Wie niet?’ vroeg Leonard Stowell.

‘Die al die dingen doet met die meissies.’

Haynes Dearing hief zijn hand. ‘ Ho, ho. Ik vertegenwoordig hier nog altijd de sterke arm en die hef ik nu. We zijn hier voor de verjaardag van Clement Yates en meer wordt het ook niet. Vanavond maken we ons niet druk over andere dingen. Leonard Stowell en Garrick McRae zijn onder ons en zij hebben beiden een kleintje verloren.’ Dearing keek de mannen een voor een aan. ‘Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, wat jullie?’

‘Ik ben hier niet gekomen om het nergens over te hebben,’ zei McRae, ‘maar nu we het er toch over hebben… Ik ben het met Clement eens, verjaardag of geen verjaardag, een Amerikaan is het niet.’

‘Het laatste meisje was Joods,’ merkte Frank Turow op.

‘Wat maakt het nou uit wat voor meisje het was,’ zei Lowell Shaner. ‘Het gaat erom dat ze iemands dochtertje was en ik heb daar in de rij meegelopen toen Garricks dochter vermoord was, ik was erbij dat mannen die haar niet eens hadden gekend… Die mannen zag ik bijna in tranen uitbarsten. Ze liepen daar omdat ze wilden helpen… en één ding wil ik je wel zeggen, sheriff –’

Dearing boog zich naar voren met zijn hoofd tussen zijn schouders, als een vechthond: ‘Wat wil jij me wel zeggen, Lowell Shaner?’

Even weifelde Shaner, maar toen wierp hij een blik op Garrick McRae, zag de gespannen kaken van de man, de stalen blik in diens ogen en de ernst van die blik gaf hem de moed om door te gaan.

‘Als er niet heel snel iets gebeurt –’

‘Dan zullen jullie als brave jongens met je dronken kop een lynchpartij organiseren en in de laadbak van een pick-up naar St. George of Moniac rijden en de een of andere arme, weerloze nikker ophangen. Durf eens te zeggen dat het niet zo is en jullie krijgen allemaal een dollar van mij.’

Er viel een ongemakkelijke stilte.

‘Nikkers zijn Amerikanen,’ zei Clement Yates zacht.

‘Ook goed,’ zei Dearing, ‘Het spijt me, dan zit ik er naast. Waar jullie het over hadden, was een búítenlandse kindermoordenaar… Een Ier misschien wel, of een van de Zweden die op weg naar hun houthakkerskamp hierlangs gekomen zijn… Allemachtig, waarom geen Duitser? Die hebben we hier genoeg. Duitsers veroorzaken al die oorlogsellende, vermoorden onze jongens in Italië en God mag weten waar nog meer en ze vermoorden de Joden hier ook en het laatste meisje dat vermoord is, was Joods. Godsamme, hoe hebben we dat nou kunnen vergeten. Dat betekent dat het wel een Duitser zal zijn. Het móét gewoon een Duitser zijn.’

‘Haynes,’ zei Gene Fricker. ‘Je zit je op te winden om niks. Niemand beweert –’

‘Iets waar iemand wat aan heeft, Gene,’ zei Dearing nuchter. ‘En dat, beste man, is wat niemand hardop zegt.’ Hij leunde een beetje in zijn stoel naar achteren en trok zijn koppelriem recht. Het was een onbeduidend gebaar en op elk ander moment zou het niemand zijn opgevallen, maar toen leek het doelbewust; om iedereen eraan te herinneren dat Dearing van de politie was, dat hij de enige was met een pistool en dat hij dat bij zich had omdat hij dat als ambtenaar in functie mocht hebben.

‘Hier in Augusta Falls houden we het rustig,’ zei hij zacht. Hij kwam weer naar voren en legde zijn handen plat op tafel met de handpalmen naar beneden. ‘Hier houden we het rustig en dat is niet omdat ik het zeg, het is omdat we hier alleen weloverwogen en wijze mensen hebben wonen, allemaal in staat om een aantal woorden aan elkaar te plakken om een zin te maken, iedereen heeft voldoende gezond verstand en een beetje last van de hitte, misschien van de slechte oogst… maar niemand lijdt aan die overspannen en onnozele ziekte die heksenjacht heet. Zijn we het daarover eens?’

Een moment werd er geaarzeld en de mannen keken elkaar allemaal aan.

‘Zijn we het daarover eens?’ vroeg Dearing voor de tweede keer.

Links en rechts klonk instemmend gemompel.

‘Ik heb gehoord dat Gunther Kruger last heeft gehad,’ zei Dearing. ‘Ik vertrouw erop dat geen van jullie daar iets mee te maken heeft gehad, en niemand hoeft iets op te biechten of te ontkennen. Ik vertel jullie dat wat voor last Gunther Kruger ook heeft gehad, het nu voorbij is en iedereen zou er verstandig aan doen dat bericht door te geven aan zijn buren als hij die heeft. Ik mag dan bekrompen zijn en een beetje conservatief en uit de klei getrokken, ik heb geen zin deze zomer mensen uit bomen te moeten lossnijden.’

‘We hebben het begrepen,’ zei Gene Fricker. ‘Je hebt de grens aangegeven en je hoeft het er niet in te rammen. Het is al duidelijk.’

‘Als we elkaar maar goed begrijpen, jongens… Als de afspraak maar duidelijk is. De mensen zijn bang en als mensen bang zijn, kunnen ze niet meer redelijk denken. De mensen kijken door al die toestanden niet meer naar elkaar zoals vroeger. Jullie hebben waarschijnlijk van alles aan te merken op de manier waarop wij het aanpakken en dat kan ik jullie niet eens kwalijk nemen ook, maar het feit blijft dat we allemaal brave burgers zijn en er is hier niemand die zit te wachten op een herhaling. Jullie houden je ogen open. Let op alles wat opvalt en als je iets ziet, kom je me dat vertellen en ik zal het onmiddellijk uitgebreid onderzoeken. Begrepen?’

Dat leek alles te zijn wat er was gezegd en het ging van mond tot mond, want over dat feestje werd nog lang nagepraat, zelfs een paar dagen later door Reilly Hawkins. Misschien waren de mannen die erbij waren geweest niet van plan problemen te veroorzaken, maar die kwamen er wel, razendsnel en heftig. De volgende dag, zondagavond 13 augustus, was een keerpunt in mijn leven en in het leven van nog heel wat meer mensen in Augusta Falls.

Misschien had ik het moeten zien aankomen, want er hing spanning in de lucht, een lading die voelbaar was. Misschien had ik mezelf ervan overtuigd dat er niets aan de hand was. Ik herinner me zelfs die zaterdagavond, dat ik in bed lag terwijl sheriff Dearing, Leonard Stowell en de anderen in de Falls Inn de verjaardag van Clement Yates vierden. De wereld draaide, de mensen gingen gewoon hun gang; ik las Steinbeck tot mijn ogen vanzelf dichtvielen en het leek erop dat de volgende zondag zich in niets zou onderscheiden van elke andere zondag die al was geweest of nog moest komen.

Had ik toen geweten wat ik later wist – achteraf weet je alles altijd het beste en is goede raad wreed – dan zou ik The Guardians uit bed hebben getrommeld en samen zouden we het meisje uit haar huis hebben gehaald en haar ergens hebben verstopt tot het voorbij was.

Maar ik wist het niet en zij wisten het ook niet en mijn moeder was met al haar wijsheid net zo onwetend.

De Dood kwam naar Augusta Falls, liep over de High Road; op weg naar zijn werk, methodisch, niet gevoelig voor uiterlijk of voorrecht; zonder respect voor Pesach, Kerstmis, regel of traditie; de Dood kwam kil en gevoelloos, gaarder van de belasting des levens, verschuldigd voor het ademhalen, een schuld die nooit in te lossen was.

Ik zag hoe Hij haar meenam, zag Hem van heel dichtbij en toen ik in Zijn ogen keek, zag ik alleen mijn eigen spiegelbeeld.