Zes
Het was die maandag – maandag 23 maart 1942, twaalf dagen na de ontdekking van het afgehakte hoofd van Catherine McRae; twaalf dagen waarin de mannen van Augusta Falls en Folkston, Silco en Winokur niets hadden gevonden wat duidelijkheid verschafte over de identiteit van de kindermoordenaar in ons midden… Die dag veranderde alles.
En het begon in mijn huis, het huis waarin ik woonde, waarin ik was geboren en opgegroeid, waarin ik mijn vader had verloren toen de Dood langs de High Road was komen aanlopen en niets anders had achtergelaten dan voetstappen en een onherstelbaar verlies; het begon toen ik thuiskwam uit school, waar ik juffrouw Webber had achtergelaten met haar hoofdpijn en starende blik in de verte…
Het begon met het geluid van lachen dat van de bovenverdieping van ons huis klonk, dezelfde stemmen die ik eerder had gehoord, en ik sloop over de overloop, met mijn hart in mijn keel, op hol geslagen, het zweet op mijn voorhoofd – de spanning van een ongekend angst die me opdreef.
Mijn hand op de deurkruk van de slaapkamer van mijn moeder.
De geluiden die binnen klonken.
Het intuïtieve wéten, een begrip van de reden dat het geld elke week bleef komen, het geld dat in het stukje leer was gewikkeld en onder een zware steen lag. Daar was het, langs het hek dat parallel aan de High Road liep. De weg waarlangs de Dood was gekomen.
Zelfs nu, vele jaren later, zie ik haar gezicht nog voor me.
Ik opende de deur en zag hen – zij op het bed op haar handen en knieën, naakt als op de dag dat God haar had gemaakt, en hij – Gunther Kruger – vlak achter haar, zijn handen op haar schouders, zijn gezicht verhit en zwetend, hun kleren verspreid over de grond alsof ze van nul en generlei waarde waren.
Niemand sprak.
Drie mensen en niemand sprak.
Ik trok de deur dicht. Ik sloeg hem dicht, geloof ik. Ik draaide me om en begon te rennen, de trap af, door de gang, de keuken door en naar buiten, de tuin in. Ik bleef rennen.
Ik heb een keer een verhaal gehoord. Een verhaal over een jongen wiens vader altijd dreigde hem te zullen slaan. De jongen was kleiner dan de palen van het hek en bang om geslagen te worden. Hij dacht dat hij een pak rammel niet zou doorstaan, want zijn vader was een boom van een vent, het soort boom dat na een orkaan nog overeind staat. De jongen begon dus te rennen. Elke dag. Hij rende naar school, na school weer naar huis en voor het avondeten rende hij nog een keer of drie, vier om het veld bij hun huis. Zijn moeder dacht dat hij zijn verstand verloren had, zijn broers en zusters plaagden hem ermee. Maar de jongen rende door, net als Red Grange, of als een windhond achter een konijn aan. Later zei de dokter dat hij een sporthart had, vergroot door de voortdurende inspanning. Later zeiden ze een heleboel. Het hart van de jongen had het kennelijk opgegeven. Was bijna ontploft. Wegrennen van wat hem angst inboezemde had hem uiteindelijk de das omgedaan. Raar maar waar.
Zo rende ik bij mijn huis vandaan. Ik rende langs het hek naast de High Road, tussen het tupelobosje door en over een hoek van het braakliggend veld van de Krugers tot ik bij het huis van Reilly Hawkins was gekomen.
Reilly was er niet. Zat misschien achter ratten aan, misschien achter de kindermoordenaar en ik zat meer dan twee uur in de koele stilte van zijn huis.
‘Jezus, Maria, moeder van God,’ bulderde hij toen ik uit een donkere hoek van zijn keuken tevoorschijn kwam. En toen: ‘Verdomme, wat moet…? Joseph, wat is er gebeurd? Je ziet eruit als een levend lijk.’
Ik vertelde hem wat ik had gezien.
Hij was heel lang stil. Hij schudde zijn hoofd en zuchtte. Hij leek na te denken, niet over wat hij moest zeggen, maar hoe hij het moest zeggen zodat ik het kon begrijpen.
‘Mensen zitten ingewikkeld in elkaar,’ begon hij. ‘Mensen worden eenzaam, worden bang, en soms is de enige manier om je beter te voelen een ander mens te leren kennen. Elkaar kennen zoals dat in de Bijbel wordt bedoeld.’
‘Ze hadden seks, of niet?’ vroeg ik.
‘Ja, dat lijkt er wel op uit wat je me hebt verteld.’
‘En dat staat niet in de Bijbel.’
Reilly glimlachte. ‘Jazeker wel –’
‘Dat weet ik,’ onderbrak ik hem. ‘Ik weet dat er seks voorkomt in de Bijbel, maar niet dat soort seks… Niet het soort seks dat een man met een andere vrouw dan zijn eigen vrouw heeft.’
Reilly knikte. ‘Daar kan ik niets tegenin brengen, Joseph. In de Bijbel staat dat je door dat soort seks in de problemen komt.’
Een poosje bleven we allebei zwijgen.
‘Ze zal vreselijk bezorgd zijn, dat weet je, hè,’ zei Reilly ten slotte. ‘Ze zal je wel lopen te zoeken op het land.’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Je moet maar hier blijven, Joseph,’ zei hij. ‘Ik ga naar haar toe om te zeggen waar je bent. Ik zal zeggen dat je vannacht bij mij blijft.’
Ik haalde weer mijn schouders op.
‘Er is verse melk en nog wat gebraden kip in de koelkast,’ zei Reilly. ‘Het is goed om in tijden als deze te eten. Jij gaat eten, ik ga naar je moeder en als ik terug ben, zal ik je laten zien waar je kunt slapen.’
‘Ik wil niet dat je erheen gaat, Reilly,’ zei ik.
Reilly liep de keuken door en kwam naast me zitten. ‘Ze moet het weten, Joseph… Ze zal buiten zichzelf zijn van ongerustheid, dat weet je.’
‘Kan me niks schelen.’
Hij glimlachte begrijpend. ‘Dat zeg je nu, maar morgenochtend heb je er spijt van dat je zo hebt gedacht.’
‘Denken en doen zijn twee dingen.’
‘Daar heb je gelijk in, maar evengoed deugt het niet dingen te denken of te doen waarvan je weet dat je er later spijt van gaat krijgen.’
Ik liet Reilly gaan. Hij bleef een goed halfuur weg en toen hij terugkwam, had hij mijn moeder bij zich. Ze zag eruit of ze had gehuild en toen ze de kamer in stapte, maakte ik me sterk om niet naar haar te kijken. Niet rechtstreeks. Ik wilde ook huilen, maar ik durfde het niet. Ik wist dat ik er morgenochtend spijt van zou hebben als ik het deed.
‘Joseph,’ zei ze en haar stem was zacht als een briesje, als een schoon katoenen laken dat over je heen bolt als je in bed gaat liggen. ‘Mijn god, Joseph. Ik weet niet wat er nu in je omgaat, maar het kan niet veel goeds zijn.’
Ik draaide mijn hoofd nog verder bij haar vandaan. Ik voelde mijn nekspieren rekken. Ik wilde mijn hoofd ergens onder stoppen. Ik was boos op Reilly dat hij haar mee naar huis had genomen. Het voelde als verraad.
Mijn moeder zat tegenover me, gewoon aan de keukentafel. Ze stak een hand naar me uit en ik trok me nog verder terug, al kon ik nergens meer heen.
‘Wil je me vertellen wat er in je omgaat?’
Ik schudde mijn hoofd. Ik deed mijn ogen dicht en wenste dat ze zou verdwijnen.
‘Joseph… Ik praat tegen je. Het is onbeschoft mensen te negeren die tegen je praten.’
Plotseling draaide ik mijn hoofd om en sperde mijn ogen wijd open. ‘Net zo onbeschoft als je kleren uittrekken en die dingen doen met de man van een ander?’
Ze zag er geschokt, verbijsterd uit. Ze knipperde een paar keer met haar ogen. Na een poosje stond ze op en bleef op me staan neerkijken.
Reilly was er ook, ik voelde zijn aanwezigheid achter de keukendeur.
‘Krijg je daar dat geld voor?’ vroeg ik. ‘Zijn die zeven dollar elke week daarvoor? Zodat hij kon komen om die dingen te doen?’
Mijn moeder boog haar hoofd, niet beschaamd; ze was veel te trots om beschaamd te zijn. Ze boog haar hoofd alsof ze een kleine nederlaag moest toegeven, het begin van een oorlog waarvan ze wist dat ze die op dat moment niet kon winnen.
‘Als je bereid bent met me te praten… te praten als een volwassene, als een jongeman, ben ik bereid naar je te luisteren,’ zei ze. ‘Je kunt bij Reilly Hawkins blijven zolang hij het goedvindt en als je zover bent dat je naar huis wilt, staat de deur voor je open. Ik ga niet mijn excuses aanbieden aan jou, Joseph Calvin Vaughan, want je hebt niet het recht over mij te oordelen. Het spijt me dat ik je overstuur heb gemaakt, maar dat is het enige waar ik spijt van heb.’
Ze knikte een keer en liep de keuken uit. Ik hoorde haar een paar woorden wisselen met Reilly Hawkins en toen ging de achterdeur dicht en was ze weg.
Reilly verscheen in de deuropening van de keuken. ‘Ik heb boven een logeerkamer,’ zei hij op meelevende toon, een en al begrip. ‘Daar kun je vannacht slapen en morgen beraden we ons wel op wat er daarna moet gebeuren.’ Hij zweeg even en schudde toen zijn hoofd. ‘Of overmorgen.’
Drie dagen later, donderdag 26 maart – dezelfde dag dat de nazi’s grote groepen Joden begonnen te deporteren naar een plaats die Auschwitz heette en in Polen lag – sprak ik met juffrouw Webber.
‘Hoe zwaar is het?’ vroeg ze.
Ik keek haar schuin aan.
‘Het gewicht dat je met je mee torst.’ zei ze. ‘Hoe zwaar is het?’
Ik glimlachte en schudde mijn hoofd. ‘Zo zwaar als een huis,’ zei ik.
Ze keek naar me op een manier die ik nog jaren zou zien, een manier waarop alleen meisjes naar je kijken: haar ogen, haar hele uitdrukking bevatten meer boodschappen dan ooit in woorden te vatten zijn.
‘Het is goed om in tijden als deze te praten.’
‘Reilly zei dat het goed was om te eten.’
‘Ik denk dat Reilly Hawkins gelijk heeft, maar hij weet op dit moment heel wat meer dan ik.’ Ze pakte haar tas en stopte daar onze schriften in, het magere offer aan literaire vaagheid dat we haar te bieden hadden en waar ze zich over mocht buigen. Ze zei niets meer, maar ik hoorde de radertjes in haar hoofd knarsen.
‘Het is persoonlijk,’ zei ik.
Ze knikte. ‘Volgens mij is alles wat met je leven te maken heeft persoonlijk, Joseph.’
‘Ik bedoel… Ik bedoel dat dit écht persoonlijk is.’
‘Ik wil me niet opdringen, Joseph, ik uit alleen mijn bezorgdheid voor je welbevinden als je onderwijzeres en vriendin.’
Ze deed haar tas dicht en sloot de gesp. Ze tilde hem van het bureau af en zette hem op de grond. Ze bleef bewegingloos staan, bewegingloos op haar tollende gedachten na.
Ik voelde hoe ze me binnenhaalde. Ik wist wat ze deed. Ze was beter dan ieder ander, beter dan wie ik dan ook heb gekend of ooit zal kennen, in behoedzaam, voorzichtig communicatie uitlokken. Er was iets in haar stem, iets aards en verleidelijks. Zelfs wanneer ze in een groep tafels opzegde of werkwoorden vervoegde, hoorde je een bepaalde toonhoogte van haar stem, tegelijk boven als onder de hoogte van het geluid van de klas. Wanneer ze een verhaal voorlas, hoorde je de geluiden die ze beschreef, rook je de geur van de houtvuren van de ranchers onder de Red Top Mountain of de Amicalola-watervallen, zag je de eindeloos golvende maïsvelden, voelde je de zon branden in je nek… Al die dingen waren aanwezig. Zo wilde je naar haar luisteren en als ze je een vraag stelde, wilde je antwoorden.
‘Mijn moeder,’ begon ik. Ik keek haar aan en de tranen vulden mijn ogen en dreigden over te stromen en over mijn wangen te biggelen. ‘Mijn moeder is ontrouw geweest, juffrouw Webber.’
Ik keek naar de grond.
Juffrouw Webber deed een pas naar voren. Ik voelde de warme zekerheid van haar hand op mijn schouder.
Mijn geest was als een uitgedroogde akker, schraal en gebarsten en mijn geweten als een oude boom wiens wortels wanhopig in het stof klauwden, tegen beter weten in hopend op bestendigheid. Mijn geweten haperde, verloor zijn houvast en het zou niet lang duren voor het omviel. Tussen de takken van die boom hadden ooit trouw, vertrouwen, toewijding en plichtsbesef gefloreerd, alles wat ooit een gezin had gesymboliseerd. Door te spreken had ik het een of andere verbond van stilzwijgen doorbroken, de onuitgesproken afspraak dat er buiten de muren van onze woning niet over gesproken zou worden, geschonden.
‘Ik begrijp het niet,’ zei juffrouw Webber. ‘Je moeder is weduwe –’
‘Met de man van een andere vrouw,’ wierp ik ertussen en nadat de woorden mijn mond hadden verlaten, bleef het ijzig stil.
Juffrouw Webber ademde langzaam uit en ging zitten.
Ik keek naar haar; door mijn tranen zag ik haar mistig en vaag.
‘Niet iedereen is perfect,’ zei ze zacht. ‘Niet iedereen kan voldoen aan jouw verwachtingen, Joseph. Mensen zijn ménsen. We doen allemaal wel eens iets verkeerd.’
Ik knikte langzaam. Mijn ademhaling kwam snel en hortend. ‘Dat weet ik,’ fluisterde ik. ‘Dat weet ik, juffrouw Webber… Maar voor zoiets is geen vergeving en dat betekent dat ze nooit een engel kan worden… en dat betekent dat ze mijn vader niet zal terugzien… en… en u hebt geen idee hoe diep hem dat zal kwetsen.’
Ik bleef nog een dag bij Reilly Hawkins. Hij sprak met me over onbenullige zaken. Hij gaf me een boek dat The Life and Time of Archy and Mehitabel heette. Archy, een kakkerlak, was de reïncarnatie van een dichter en typte letters voor de schrijver. Omdat hij een kakkerlak was, kon hij niet bij de shifttoets en daarom was alles wat hij had geschreven met kleine letters. Mehitabel was een straatkat, wereldwijs en cynisch. Archy was filosofisch, toleranter en vergevingsgezinder en samen lazen ze de wereld op onnavolgbare wijze een lesje. Ik las het boek en moest erom lachen en dan vergat ik een paar minuten lang mijn moeder.
’s Avonds vertelde Reilly me verhalen over zijn familie, maar vooral over zijn broer, Lucius.
‘Ik dacht dat je maar één broer had,’ zei ik.
‘Levin? Ja, Levin was er ook. Maar Lucius was ouder dan wij.’
‘Wat is er van hem geworden?’
‘Lucius was een man met vuur in zijn lijf. Hij werkte voor Daly & Hearst, het Anaconda Kopermijnbedrijf en toen hoorde hij van de oorlog in Spanje. Hij is in 1936 uit Amerika vertrokken om met de loyalisten tegen Franco te vechten. Hij is door een van zijn eigen mensen gedood, vertrapt door een paard met ruiter toen hij uit een brandende schuur probeerde te ontsnappen. Lucius was gek en prachtig, met donkere ogen als saffieren met een lichtje erachter. Mijn vader zei altijd dat hij een genie was of een dwaas en dat hij het verschil niet kon zien. Maar ja, mijn vader was ook een dwaas.’ Reilly schoot in de lach; het klonk als een kikker die in een emmer in de put zakt. ‘Weet je wat een laxeermiddel is?’
Ik knikte.
‘Je had zo’n laxeermiddel dat Serutan heette. Mijn vader dronk het als water omdat hij het lekker vond en dan zat hij scheten te laten tot het hele huis rook alsof we eieren hadden gebakken in zwavel. Lucius, Levin en ik, en mijn moeder trouwens ook… liepen het huis uit en gingen in de tuin staan wachten tot de lucht was geklaard en we weer naar binnen konden.’ Reilly schudde zijn hoofd. ‘Hij zag er redelijk normaal uit en praatte ook normaal, tot je hoorde wat hij zei en dan begreep je dat John Hawkins zo gek was als een maartse haas in november. Zijn oogleden hingen omlaag, zijn lip krulde aan een kant van zijn gezicht op alsof hij een spotprent was van een idioot en wanneer hij boos werd en tegen ons, de kinderen, begon te schreeuwen, gingen er allemaal draadjes spuug tussen zijn tanden heen en weer als een waterspin die een beschermend web weeft tegen de winterkou.’ Reilly schudde zijn hoofd. ‘Stapelgek – hij en waarschijnlijk alle nakomelingen erbij. Zo gek als een deur.’
‘Wat is er met hem gebeurd?’ vroeg ik.
‘Hij heeft kanker gekregen, weet je wel. Werd van binnen weggevreten. Hij rookte altijd van die smerige zwarte sigaretten die God mag weten waar vandaan kwamen. Hoe dan ook, de kanker sloeg op zijn longen en keel. Hij had snel moeten sterven, maar hij heeft er een verdomd lange tijd over gedaan. Misschien wilde hij onderweg nog wat mooie plekjes bekijken, maar hij heeft de toeristische route naar het kerkhof gekozen. Hij zat op de veranda, in zijn schommelstoel met een van die smerige zwarte sigaretten en dan rochelde hij een orkaan van slijm op en hij keek altijd naar de horizon. Er was daar niks, alleen het weer en de verte – en daarachter waarschijnlijk nog meer weer – maar hij zat ernaar te kijken alsof hij ergens op wachtte.’
‘Hij wachtte tot de Dood hem kwam halen,’ zei ik. ‘Net zoals de Dood over de High Road is gekomen om mijn pa te halen.’
Reilly knikte wijselijk en keek me schuin aan. ‘Daar kon je nog wel eens gelijk in hebben, meneer Joseph Vaughan… Daar kon je nog wel eens gelijk in hebben.’
Zaterdagochtend braadde Reilly wienerschnitzels en zei dat het voorlopig mijn laatste maaltje in zijn huis was en dat ik goed moest kauwen omdat er veel voedingsstoffen in wienerschnitzels zitten. En daarna moest ik naar de tuin, waar ik de vorige dag hout had staan hakken. Dat moest ik afmaken en opstapelen en als alles was aangeveegd en ik me had gewassen, moest ik naar huis. Niet naar Reilly’s huis, maar het huis waarin ik geboren was.
‘Heb je wel eens bloemen in de berm zien staan?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Weet je waarvoor die zijn?’
‘Voor wanneer de een of andere idioot zijn auto tegen een boom heeft gezet en is doodgegaan, dacht ik.’
Reilly knikte. ‘Je moet niet langer rouwen dan bloemen vers blijven en dan moet het over zijn. Het leven gaat verder. De waarheid? Ik zal je vertellen wat waar is. Er wordt tegenwoordig weer over oorlog gesproken. Vroeger hadden ze het over de Depressie. Hoe het ook is, er sterven elke minuut van de dag mensen. Het maakt niet uit of het door honger, kou of ziekte komt, of door Adolf Hitlers kogels. Dood is dood, hoe het ook komt of opduikt om adem te halen. In tijden zoals we nu meemaken, duiken mensen het bed in. Er worden net zo snel nieuwe mensen gemaakt als de oude sterven. Nieuwe mensen worden gemakkelijker gemaakt en met minder gedoe dan kersenpannenkoeken, jongen. Het is een manier van de natuur om het verleden uit te wissen en de toekomst zeker te stellen. Begrijp je me, Joseph Vaughan?’
Ik knikte.
‘Laat daarom het verleden voor wat het was, het heden voor wat het is en laat de toekomst zo mooi worden als hij kan. De duivel huist in onverwachte hoeken.’
Ik glimlachte. Ik begreep niet zo goed wat hij bedoelde, maar het gaf niet. Ik had al besloten dat ik die dag naar huis zou gaan.
Mijn verbittering, het gevoel van verraad, was net zo vluchtig als de bosjes gedroogde bloemen aan de kant van de weg, bloemen voor een dronkenlap, iemand die haast had of iemand die zijn gedachten er gewoon niet bij had en die zijn leven en alles wat daarbij hoorde binnen een tel had verloren. Zo wiedde de natuur de zwakke elementen eruit, wie ziek was en teer. Misschien ook niet. Misschien was het de Duivel in een engelenpak, wit van buiten, zwart van binnen.
Mijn moeder en ik hadden het nooit meer over het voorval met Gunther Kruger. Wat had ik moeten zeggen? Wat had zij voor antwoord moeten geven?
We vervielen als vanzelfsprekend in onze vertrouwde routine. Ik verzette me er niet tegen. Eén keer zei mijn moeder iets wat relevant leek. Die zondagavond boog ze zich over me heen en kuste mijn voorhoofd toen ik mijn gezicht wegdraaide in het kussen en fluisterde: ‘Bid ook voor mij, Joseph… Bid ook maar voor mij.’
Ik glimlachte en zei dat ik het zou doen. Ik hield haar hand en haar blik nog even vast.
Ik voelde dat ze inwendig ontspande, alsof ik haar absolutie en vergiffenis had geschonken door aan haar verzoek te voldoen. Over dergelijk gezag beschikte ik niet, maar toen besefte ik dat het gezag dat je jezelf oplegde in het niet viel bij het gezag van een ander. Mijn moeder schonk me zoveel als ik van haar nodig had en accepteerde vervolgens mijn niet uitgesproken zegen.
Ik had me voorgenomen Gunther Kruger nooit meer een blik waardig te keuren, noch zijn bedrogen vrouw, maar ik had medelijden met Elena. Die kon ik niet laten gaan. In de klas keek ik naar haar en dan dacht ik aan de meisjes die vermoord waren en aan haar vader en mijn moeder en hoe ik die had aangetroffen. Misschien besloot ik iets anders te geloven, dat ik me had vergist, dat ik niet getuige was geweest van zo’n incident. Ik duwde de schaduw naar een plekje achter in mijn hoofd en daar bleef het, verzwakte en werd krachteloos, snakkend naar zonlicht, snakkend naar aandacht zonder iets te krijgen.
Een paar dagen nadat ik thuis was gekomen, liep ik met Elena naar het eind van de weg. Daar draaide ze om en wilde naar haar huis lopen, maar ik stak mijn arm uit en raakte haar arm aan. Ze aarzelde, niet we-tend waarom ik haar tegenhield en hoewel ik zo oprecht mogelijk glimlachte, leek ze nerveus.
‘Wacht heel even,’ zei ik.
‘Heb je soms haast?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, waarom vraag je dat?’
Ik keek naar mijn schoenen en werd even verlegen. ‘Ik wilde alleen…’ Ik keek naar haar.
‘Wat, Joseph? Wat wilde je?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik wilde alleen… Ik wilde alleen tegen je zeggen dat ik er altijd voor je ben als je iets nodig hebt.’
Elena zei niets terug. Haar gezichtsuitdrukking veranderde amper. Ze draaide zich om en keek naar hun huis. Ze leek even afwezig, maar toen wendde ze zich weer tot mij, glimlachte en zei toen zo zacht dat ik het nauwelijks kon horen: ‘Dat weet ik.’ Ze legde even een hand op mijn arm. ‘Dank je wel,’ fluisterde ze en voor de woorden haar mond uit waren, liep ze weg, rende bijna. Ik keek haar na. Ik had gezegd wat ik wilde zeggen en hoopte dat het genoeg was.
Jaren later, toen er een eind aan alle ellende gekomen leek te zijn, geloofde ik dat dat het moment was waarop de duisternis intrad. Een lijk-wade, een gewicht, een voile, een schaduw ergens ver weg in mijn hoofd had voldoende voedsel gevonden om te groeien.
Ik wist het niet en zou het misschien nooit weten.
Ik ging verder met schrijven; schreef tot mijn hand er pijn van deed en mijn hart leeg was. Maar schrijven kon mijn angst niet uitdrijven, mijn woede, het gevoel dat ik verantwoordelijk was voor wat er was gebeurd. Op dat moment besloot ik iets te gaan doen. Op dat moment nam ik me voor alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat er geen andere meisjes zouden sterven.
Ik had het erover met Daniel McRae, met Hans Kruger; praatte zachtjes met andere jongens uit de klas – Ronald Duggan, Michael Wiltsey, Maurice Fricker. We waren met z’n zessen. Over zeven maanden zou ik jarig zijn en we scheelden allemaal minder dan een jaar. We spraken af na schooltijd in het bosje aan het eind van het veld met het kapotte hek en een uur voor het tijd was had ik al zweethanden.
Ik rende naar huis en haalde de krantenknipsels uit de doos onder mijn bed. Alice, Laverna, Ellen May en Catherine. We kropen met z’n zessen bij elkaar en ik liet hun de knipsels zien, aan de hoeken opgekruld als afgevallen gele herfstbladeren.
Ik lette op het gezicht van Daniel toen hij de naam van zijn zusje in de krant voor zich zag. Voelde hem ineenkrimpen, alsof zijn ziel in aanraking kwam met schrikdraad. Keek zomaar naar zijn schoenen; zag een gaatje in de teen, de huid eronder zo vies dat het niet eens opviel tot je er lang en aandachtig naar keek. Misschien hadden zijn ouders – overmand door verdriet – het gat ook niet gezien. Daarmee was alles gezegd. Hij zag eruit of hij in huilen zou uitbarsten, maar in zijn kaak trok een spiertje samen en ik voelde dat hij zich beheerste. Niemand zei een woord. De spanning was om te snijden.
‘Dus… Wat gaan we nou doen?’ vroeg Ronald Duggan ten slotte. Hij stond daar, het haar in de ogen, een kop kleiner dan ik, de kleur van zijn huid deed vermoeden dat hij alleen maar kliekjes kreeg en het zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij zag er zenuwachtig uit. Ze zagen er allemaal zenuwachtig uit, maar ik voelde de geestkracht, de kameraadschap die ontstond als ik met een of twee anderen samen was en wist dat ze allemaal bereid waren te helpen.
‘Iets,’ zei Hans Kruger. ‘We moeten iets doen.’
‘Volgens mij moeten we sheriff Dearing laten doen waar hij voor betaald wordt,’ zei Maurice Fricker.
‘Maar hij doet geeneens niks,’ zei Hans.
‘Hij doet niets,’ zei Daniel. ‘Niet “geeneens niks”.’
‘Het is die koekoeksclan,’ zei Michael Wiltsey. ‘Hunnie doen die dingen. Ik zou niet weten wie er anders slecht genoeg is om dat met kleine meisjes te doen.’
‘Ku Klux Klan,’ zei ik. ‘Ze heten de Ku Klux Klan en ze zijn niet geïnteresseerd in blanke meisjes, Michael. Die zijn alleen geïnteresseerd in zwart volk… Die hebben zomaar een hekel aan zwarte mensen. Die hebben er niets mee te maken.’
‘Wie is het dan?’ vroeg Daniel. ‘Als je het allemaal zo goed weet, zeg jij dan maar wie het heeft gedaan.’
Ik schudde mijn hoofd. Ik vroeg me af of het verkeerd was het zo te bespreken, alsof we het onheil over ons afriepen door er zo over te praten. ‘Ik weet niet wie het doet, Daniel, net zomin als sheriff Dearing of Ford Ruby. Dat is nou juist het probleem. Er gebeurt iets en niemand weet waarom en niemand weet wat we ertegen moeten doen.’
‘En nou denk jij dat wij er iets tegen kunnen doen?’ vroeg Michael.
‘Jemig, Michael, we kunnen het toch proberen.’ Ik stak de knipsels nog eens naar voren zodat ze ze goed konden zien. ‘Ik wil deze dingen niet lezen over mensen die we kennen. Moet je Daniel zien…’
Ze keken een voor een op, voorzichtig, alsof ze bang waren voor wat ze te zien zouden krijgen.
Daniel McRae stond erbij als een standbeeld. Het leek of hij uit zijn hoofd vertrokken was en zijn lichaam had laten staan.
‘Daniel is zijn zusje kwijtgeraakt. Hebben jullie enig idee hoe dat voelt?’
Daniel zag eruit of hij elk moment in kon storten. Tranen sprongen in zijn ogen. ‘Ik wil niet… Ik wil niet,’ begon hij, maar ik stak een arm uit en klopte hem op zijn schouder. Hij boog zijn hoofd, maar diep binnen in zijn borst hoorde ik hikjes van het ingehouden snikken.
‘We moeten iets doen,’ zei ik. ‘Iets is altijd nog heel wat beter dan niets. We zijn oud genoeg om op deze kinderen te passen, of niet soms?’
‘Dat gaan we dus doen,’ zei Hans. ‘We gaan… Gaan we op de meisjes passen?’
‘We worden berschermengelen,’ zei ik.
‘Als een geheime club,’ deed ook Michael een duit in het zakje. ‘Zo kunnen we onszelf noemen. The Guardians.’
‘Een naam betekent niets,’ zei Daniel. Zijn stem brak midden in de zin. ‘Het maakt niet uit hoe je je noemt. Het maakt uit wat je doet… Dat is het enige.’
‘The Guardians,’ zei Michael. ‘Dat zijn wij… En we moeten een eed zweren. We moeten… Je weet wel… Dat je… Kennen jullie dat?’
‘Waar heb je het in vredesnaam over?’ vroeg Maurice. Hij fronste en keek tegelijk neerbuigend, alsof iemand zijn wenkbrauwen boven zijn neus aan elkaar genaaid had.
‘Dat bloedbroedergedoe,’ antwoordde Michael. ‘Dan snij je in je hand en drukt de handpalmen tegen elkaar en dan zweer je een eed over wat je gaat doen.’
‘Niemand gaat hier in iemands hand snijden,’ zei ik.
‘Dat zouden we moeten doen,’ zei Daniel. Hij sprak zacht en zijn stem kwam helemaal achter uit zijn keel. ‘We zouden het moeten doen omdat het iets betekent en omdat het belangrijk is, Joseph. Mijn zusje is vermoord door deze… Boeman.’
‘Allemachtig, jij hebt met Hans Kruger gesproken,’ zei ik. ‘Het was de Boeman niet. Die bestaat verdomme niet eens.’
‘Het is gewoon een naam,’ zei Daniel. ‘Namen betekenen niets. Wij noemen onszelf The Guardians en we noemen hem de Boeman. Gewoon namen, meer niet. Zodat we weten waar we het over hebben, anders niet. En we moeten iets doen als teken dat we dit met z’n allen doen. Ik denk dat het goed zou zijn en dat we een eed moeten zweren en dan bedenken wat we moeten doen om te zorgen dat het nooit meer kan gebeuren.’
Hans Kruger had een zakmesje. Het lemmet was maar vijf centimeter lang, maar het was scherp. ‘Ik pak een steen en dan slijp ik het mes tot ik papier in de lengte door kan snijden,’ zei hij. Hij stak zijn hand uit en toen hij het mesje over het zachte kussentje onder zijn duim trok, piepte hij. Bloed welde op in de lijn van het mesje en binnen een paar seconden zat het in de lijnen van zijn hand.
Ik pakte het mes. Ik hield het even vast. Ik drukte het lemmet tegen de palm van mijn hand, sloot mijn ogen en klemde mijn kaken op elkaar. Eerst voelde ik niets, maar toen schoot er een steek van pijn door me heen. Ik zag bloed en voelde me even flauw worden.
Om de beurt, de een na de ander en toen drukten we onze handpalmen tegen elkaar.
‘Nu gaan we dood aan bloedvergiftiging,’ zei Maurice Fricker. ‘Stelletje idioten dat jullie zijn.’ Maar toen we onze handen voor ons hielden, allemaal bloedend, zag ik een grimmige vastberadenheid in zijn ogen waaraan ik kon zien dat hij geloofde in wat we deden.
‘We zweren een eed,’ zei ik. ‘We zweren een eed dat we kleine meisjes zullen beschermen –’
‘Elena,’ zei Hans Kruger.
Michael Wiltsey keek op. ‘En Sheralyn Williams… en Mary.’
‘En mijn zus,’ zei Ronald Duggan.
‘Jouw zus,’ zei Daniel. ‘Jouw zus is negentien. Ze woont in een huis met drie verdiepingen en werkt in het postkantoor van Race Pond.’
‘We waken over allemaal,’ zei ik. ‘Wij, The Guardians, beloven bij deze dat we over allemaal waken en beloven onze ogen en oren altijd open te hebben en beloven lang op te blijven en de wegen en velden in de gaten te houden en –’
‘En we komen elke avond hier samen,’ zei Hans. ‘En dan gaan we in het dorp patrouilleren om te zorgen dat er niets gebeurt –’
‘Waar heb je het over?’ vroeg ik. ‘Wat mankeert jou! Deze meisjes zijn niet uit hun bed gelicht. Ze werden op klaarlichte dag meegenomen, gewoon onder onze neus, en vermoord waar iedereen ze had kunnen zien.’
‘Wat betekent dat het iemand is die ze kenden, of niet?’ zei Ronald. ‘Anders waren ze wel weggerend. Ze weten allemaal heel goed dat ze niet met vreemden mee mogen gaan.’
Er viel een ijzige stilte. Iedereen keek beurtelings naar de anderen. Het was alsof er een geest door me heen was gelopen.
‘Niemand gaat in z’n eentje ergens op af,’ zei ik. ‘En we zweren onze ogen en oren open te houden en als we iets verdachts zien, vertellen we dat aan sheriff Dearing, afgesproken?’
‘Dat zullen we doen,’ zei Maurice.
‘Oké,’ zei Daniel.
‘Dan zijn we klaar. The Guardians zijn opgericht. Niemand praat hierover,’ zei ik. ‘Als het iemand is die we kennen, willen we niet dat iedereen het erover heeft. We willen deze… deze Boeman niet laten merken dat we hem in de gaten houden.’
Een paar minuten later liep ik weg met de krantenknipsels opgevouwen in mijn broekzak. Mijn hand deed pijn en voor ik naar binnen ging, waste ik hem bij de regenton achter in de tuin.
Ik voelde me een klein kind. Voor het eerst kreeg ik het gevoel dat we met iets te maken hadden dat we nooit zouden kunnen begrijpen. Ik was bang. We waren allemaal bang. Wat er daar buiten ook rondwaarde, het was veel angstaanjagender dan de een of andere oorlog in een ander land. Maar er was nog iets, iets kleins, maar heel belangrijk. Het duurde even voor ik mijn vinger erachter had, maar toen het zover was, keek ik en vond het.
Het was de eerste keer dat ik ergens deel van uitmaakte. Meer was het niet, maar het leek belangrijk en speciaal. De eerste keer dat ik echt ergens bij hoorde.
Drie dagen later kwamen we na school bij elkaar en spraken een plek af voor onze bijeenkomsten.
‘Aan het eind van het veld van Gunther Kruger,’ zei ik. ‘Het verste van de weg naar de bocht in de rivier.’
‘Ik weet niet waar dat is,’ zei Daniel McRae en even vroeg ik me af of dat was ingegeven door angst. Ik kreeg de indruk dat hij helemaal niet wilde komen, dat hij een eed had gezworen te doen wat hij kon, maar bang was geworden.
‘Weet je waar de weg van jouw huis de weg naar school kruist?’ vroeg Hans Kruger.
Daniel knikte; hij kon onmogelijk voorwenden dat hij dat niet wist.
‘Daar wacht ik op je,’ zei Hans. ‘Ik wacht op je en dan laat ik je zien hoe je moet lopen.’
Daniels ogen schoten zenuwachtig heen en weer. Hij keek naar me. Ik lachte hem geruststellend toe. Hij lachte niet terug.
Na school ging ieder zijns weegs, ieder naar zijn eigen huis om te eten. Mijn moeder had plannen voor de rest van de avond. Ze vroeg wat ik ging doen.
‘Een beetje lezen,’ zei ik. ‘En ik moet nog wat werken.’
‘Als je honger krijgt: er staat melk en cornedbeef in de koelkast.’
Ze ging iets na zevenen weg. Ik wachtte met de zenuwen in mijn buik tot acht uur, trok toen een zwarte jas aan, pakte een doosje lucifers van het fornuis en onder mijn bed vandaan een mes met een lemmet van tien centimeter in een leren schede dat mijn vader me ongeveer een jaar voor zijn dood had gegeven.
‘Dat kun je hem niet geven,’ had mijn moeder toen gezegd.
‘Lieve help, Mary, hij is bijna volwassen. Trouwens, dat ding is zo scherp als een sla-mes. Als hij mazzel heeft kan hij er iemand mee dood kietelen.’
Ze kibbelden nog even door. Ik moest het mes teruggeven. Later nam mijn vader me apart, zei dat hij het onder mijn bed had verstopt en dat ik niks mocht zeggen. Ons geheim.
Ik stopte de schede onder de band van mijn broek en trok mijn bloes eroverheen. Ik keek nog eens naar de keuken, liep de achterdeur uit en de tuin door naar de velden.
Tegen de tijd dat ik aan het eind van de weg was, voegden Hans en Daniel zich bij me. Die waren omgelopen. We zeiden niets, namen zelfverzekerde en grote passen alsof we onszelf ervan wilden overtuigen dat we wisten wat we deden.
Toen we achter in het land van de Krugers waren, was iedereen er behalve Michael Wiltsey. Niemand zei een woord. We knikten elkaar alleen toe, probeerden te glimlachen en allemaal wachtten we tot een van de anderen met iets zinnigs op de proppen kwam. Er verstreken tien minuten. Maurice Fricker stelde voor dat we Michael zouden zoeken, maar ik zei dat ze hier moesten blijven, dat hij zo wel zou komen.
Het was al negen uur geweest voor hij er was. Ronnie Duggan had het horloge van zijn vader meegenomen en een lantaarn. Hij stelde voor die aan te steken. Ik zei dat het aansteken van een lantaarn hetzelfde zou zijn als een advertentie zetten wie we waren en wat we deden. Evengoed stond hij erop hem mee te nemen.
‘Nou, waar gaan we heen?’ wilde hij weten.
‘We lopen om het veld heen in de richting van de kerk,’ zei ik. ‘Achter de kerk nemen we de weg naar school, maar voor we bij de weg zijn lopen we achter mijn huis langs in de richting van het kantoor van de sheriff –’
‘Het kantoor van de sheriff?’ vroeg Michael Wiltsey.
‘We gaan niet naar de sheriff tóé,’ zei ik. ‘Alleen die richting op, tot de bocht in de weg en dan komen we terug hierheen.’
‘Jemig, Joseph, dat is zeker vijf kilometer,’ wierp Daniel tegen. ‘Dan zijn we bijna helemaal om Augusta Falls heen gelopen…’
‘Dat is toch de bedoeling,’ zei Hans. ‘Daar gaat het toch zeker om… Dat we het grootste deel van de plaats doorzoeken.’
Niemand zei iets tot Maurice Fricker naar voren stapte, de ogen opengesperd, dodelijk bleek en zei: ‘We hebben een eed gezworen. We hebben beloofd dat we dit zouden doen. Laten we het dan ook gaan doen, ja? Of zijn jullie te laf?’
Niemand was te laf. Ik begon te lopen. Hans liep pal naast me en de anderen volgden in stilte.
Minder dan een uur. De lucht was fris, de hemel een diep middernachtelijk blauw dat onze handen en gezichten een bleke glans verleende. Ik zag hoe bang Daniel McRae was, hij schrok van elk geluidje – het geritsel van een egel aan de kant van de weg, de vleugels van een vogel die uit een boom opvloog. Op een gegeven moment voelde ik zijn angst en ik vroeg me af of hij geloofde dat de moordenaar hem kon vinden aan zijn geur, hem zou herkennen als een McRae. Het werk dat hij met zijn zusje begonnen was, zou komen afmaken. Ik wilde zeggen dat hij niet bang hoefde te zijn, dat de moordenaar het alleen op kleine meisjes had voorzien, maar ik was er niet voldoende van overtuigd om het aannemelijk te laten klinken. Ik oefende de woorden in mijn hoofd, maar het werkte niet. Ik zei niets. Ik keek naar Daniel en toen we bij de bocht in de weg kwamen en op onze schreden terugkeerden, keek ik hem even aan. Ik wist dat hij weg wilde. Ik wist dat hij naar huis wilde rennen of de duivel hem op de hielen zat, de deur door wilde hollen, zich verstoppen in zijn kamer, onder de dekens wilde duiken en zichzelf wilde wijsmaken dat het allemaal niet was gebeurd. Maar ik kon niks vragen. Hij kon de eed niet verbreken, dus ik maakte het hem gemakkelijk.
‘Daniel,’ zei ik.
Daniel schrok zich lam.
‘Ik wil dat je teruggaat naar huis.’
Zijn ogen werden groot.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Hans Kruger.
De anderen kwamen om ons heen staan. We liepen nu al meer dan een uur door het donker te struikelen. We hadden niets gezien, dachten inmiddels dat er niets te zien was en misschien hoopten ze allemaal dat ze verlost zouden worden, dat ze allemaal naar huis gestuurd zouden worden.
‘Ik wil dat Daniel naar huis gaat,’ zei ik.
‘Waarom?’ vroeg Maurice Fricker. ‘Waarom zou hij naar huis mogen?’
Ik keek Maurice aan en toen een voor een de rest. ‘Daniel is de enige die een familielid is verloren,’ zei ik. ‘Ik maak me zorgen dat de man die het heeft gedaan, de rest van de familie in de gaten houdt. Ik wil dat Daniel naar huis gaat om te kijken of alles in orde is.’
Het was een onnozele en oppervlakkige reden. Ze wisten het allemaal, maar niemand durfde Daniel McRae ter verantwoording te roepen omdat hij zijn zusje verloren had. Hij was de enige die een familielid was kwijtgeraakt en daarom moesten we hem wat extra speelruimte geven.
Daniels ogen waren groter dan ooit. Hij zag eruit of hij zijn adem inhield.
‘Ja,’ zei Hans. ‘Hij moest maar gaan.’
Ik keek naar Hans. Aan de manier waarop hij naar me keek, zag ik dat hij begreep wat ik deed.
‘Schiet op,’ zei Hans. ‘Hard rennen. Onderweg kun je bij mijn huis even kijken of alles in orde is en er niemand achter mijn zusje aan zit.’
Daniel ging – plotseling, onverwacht. Hij deed een poging naar me te glimlachen, maar het leek wel of elke spier in zijn lichaam nodig was om te gaan rennen en niets anders. Hij schoot weg – Red Grange, of als een windhond achter een konijn aan – en wij keken hem na en zagen hem aan het eind van de weg eindelijk in het niets verdwijnen.
Een paar minuten later hoorden we het.
Het geluid kwam uit het bosje aan mijn rechterhand. Hans hoorde het ook, Maurice Fricker, Michael Wiltsey ook. We bleven met ingehouden adem doodstil staan en toen – bijna als een nabeschouwing – zag ik iets tussen de bomen flikkeren.
Mijn hart stokte. Mijn hele lichaam een seconde later.
Zou ik het me hebben verbeeld? Had de kracht van mijn angst iets geprojecteerd in de duisternis, iets wat slechts in mijn geest bestond?
‘Zie je dat?’ fluisterde iemand met een wanhopige zucht.
Ik vroeg me af hoeveel bange kinderen je nodig had om een spook te creëren.
Weer dat licht, nu zonder enige twijfel. Ik haalde diep adem. Ik voelde mijn ogen groot worden. Een gevoel van doodsnood zocht zich uit de basis van mijn lijf een weg naar boven en trilde door mijn hele lichaam.
Ik hoorde de stem van Ronnie Duggan, niet meer dan een doodsbenauwd gefluister: ‘Jezus Christus… Daar heb je hem…’
Ik deinsde achteruit. Hans stond naast me. Ik draaide me om en rende naar het lage muurtje dat aan de rand van het veld stond. Ik zocht naar het handvat van het mes in mijn broeksband, greep het stevig beet en vroeg me af of ik überhaupt de kans zou krijgen dat ding dat ons bedreigde schade te berokkenen.
Ronnie liet de lantaarn vallen. Ik hoorde het glas breken. Het geluid klonk onnatuurlijk hard. ‘O, shit,’ hoorde ik hem zeggen en ik wist dat het niet was omdat hij de lantaarn van zijn vader stuk had gemaakt, maar omdat hij luid en duidelijk had laten merken waar we zaten.
‘Achter de muur,’ fluisterde Hans, zijn stem als een wolk stoom die uit een kokende pan ontsnapt.
In onze haast om achter het muurtje te komen struikelden we met z’n vijven over onze eigen voeten.
Ik keek om en waar we iets hadden gehoord – tussen de bomen – zag ik plotseling weer licht flakkeren. Mijn hart bonkte achter mijn ribben en toen we bij het muurtje gekomen waren, trok ik het botte mes uit de schede. Ik hurkte met mijn woest kloppende hart en voelde een laag zweet zich over mijn hele lichaam verspreiden. Het enige geluid dat ik hoorde kwam van vijf jongens die hun uiterste best deden onhoorbaar te ademen.
Ik probeerde net te doen of de moordenaar ons niet had gezien, dat hij even zou wachten, de weg af zou kijken, niets zou zien en zich dan zou omdraaien en verdwijnen naar waar hij vandaan gekomen was.
Binnen een minuut wist ik dat dat niet het geval was. Ik zag een lichtbundel tussen de bomen dansen en op een afstand van niet meer dan vijftig meter van waar we tegen het muurtje gedrukt zaten op de weg schijnen.
Ik zei een gebed op en wist toen dat het geen zin had. Ze hadden allemaal gebeden, stuk voor stuk, zo niet voor zichzelf dan voor een ander. Juffrouw Webber had ons laten bidden voor Alice Ruth Van Horne, voor Laverna Stowell. Ze had ons tot God laten bidden of hij de moordenaar wilde tegenhouden zodat er niet nog meer kinderen stierven. En wat voor zin had het gehad? We hadden er niets mee bereikt. In plaats daarvan verstevigde ik mijn greep op het mes. Ik draaide me om en keek naar Hans en ik zag aan zijn grote ogen en het vele oogwit dat hij net zo bang was als ik.
We hoorden voetstappen. Het schijnsel van een zaklantaarn verlichtte de weg op dertig meter van waar we verstopt zaten. Achter de muur, vijf kinderen, doodsbenauwd, en op de weg was een moordenaar, zaklantaarn in de hand, de ogen zoekend naar ons… Misschien kon hij ons ruiken, misschien kon hij sneller rennen dan wij, was hij sterk genoeg om ons allemaal tegelijk in bedwang te houden, beide armen uitgestrekt om ons massaal plat te drukken.
Ronnie Duggan kermde. Een zacht, jammerend bang gekerm, maar het was genoeg.
Het licht bewoog niet meer. De voetstappen stopten.
Ik hoorde zijn adem, raspend, van iets reusachtigs met bloed in zijn borstkas…
Ik rook de bedorven, vergiftigde geur van zijn adem, de geur van leer, van een roestig, metalen slagersmes… Hoorde zijn gedachten, voelde wat hij wilde, zag mezelf ondersteboven aan een tak hangen en levend gevild worden, elke centimeter van mijn huid verliezen… Het zou uren duren om te sterven en elke seconde zou je reinste marteling zijn…
Toen hij sprak… Toen de moordenaar op de weg zijn eerste woord tot ons richtte, begon Michael Wiltsey zo hard te gillen dat het door heel Camden County te horen was.
Een welkome herinnering, als een koele stilte na eindeloos lawaai.
Denk aan hun gezichten. Ronnie Duggan met een pony die zijn moeder nooit de moeite waard vond om te knippen. Michael Wiltsey, Koning der Zenuwlijders. Maurice Fricker. Het evenbeeld van zijn vader, die zo scheel kon kijken dat zijn ogen kruisten en hij tegelijk naar links en rechts keek. Bange kinderen waren we, stuk voor stuk. En dan had je Hans nog. Ik denk voor het eerst sinds ik me kan herinneren weer aan Hans. Het lijkt wel of ik hem helemaal had verdrongen, omdat het gewoon te pijnlijk was om aan de Krugers te denken. Veel en veel te pijnlijk. De nacht dat sheriff Dearing ons te pakken kreeg, dat we dachten dat de moordenaar ons in een hoek gedreven had. Het spoor van zijn zaklantaarn dat danste over de muur waarachter we ons verborgen hadden, allemaal bleek van angst, het angstzweet was ons uitgebroken, onze tanden klapperden. Overal kippenvel, de zenuwen strakker gespannen dan een tourniquet over een bloedende wond. En ik met mijn botte mes voor me uit alsof dat enig nut zou hebben.
‘Wie is daar?’ riep hij.
Michael had zo hard gegild dat het door heel Camden County te horen was.
Niemand had bewogen, geen vin verroerd.
En de stem van sheriff Dearing kwam me helemaal niet bekend voor. Maar één ding wisten we… wisten we heel zeker. We wisten dat ons laatste uur geslagen had. Afgelopen uit, dubbel en dwars.
Hij zag ons achter het muurtje zitten en zijn zaklantaarn verlichtte onze geschrokken gezichten, een moment van immense opluchting leek over zijn gezicht te trekken als water door verf, alsof hij ook bang was geweest, echt bang, net zo bang als wij en toen werd hij kwaad, razend, hij schreeuwde uit alle macht door het donker, brulde dat we allemaal huisarrest zouden krijgen, dat onze vaders en moeders ons zouden opwachten om ons een stevig pak slaag te geven… een pak slaag dat ons lang zou heugen.
Hij stopte ons allemaal achter in zijn auto om ons naar huis te brengen en toen mijn moeder me achter uit de politieauto zag klimmen, begon ze te huilen. Ze huilde net als toen mijn vader gestorven was, maar toch anders.
En kwaad dat ze was, ik had haar nog nooit zo boos gezien, maar ze liet me niet los, drukte me tegen zich aan tot ik bijna stikte en zei dat ik het ergste kind was dat op twee benen rondliep – eigenwijs, ongehoorzaam, gemeen, wreed zelfs. Maar ze bleef me omhelzen, omhelzen en huilen, en telkens weer noemde ze mijn naam.
‘O, Joseph… Joseph… Joseph…’
Sheriff Dearing kwam de volgende dag naar school. Hij noemde niemand bij naam, maar onder het praten keek hij ons een voor een aan, pinde ons met zijn stalen blik op onze plek en zei dat er problemen waren geweest. Dat de zaak uit de hand liep en dat hij ons kinderen een avondklok oplegde.
Om zes uur moesten we binnen zijn, geen minuut later. Thuis en veilig opgesloten zodat we geen problemen konden veroorzaken. Het was voor ons eigen bestwil, zei hij en toen bleef hij zwijgend staan terwijl juffrouw Webber instemmend knikte.
Na school kwamen we bij elkaar, The Guardians. Stonden in een groepje en deden net alsof we helemaal niet zo bang waren geweest en dat als het de moordenaar was geweest, we hem overmeesterd zouden hebben, hem op de grond zouden hebben gegooid, hem links en rechts om de oren zouden hebben geschopt en hem alle hoeken van het veld hadden laten zien. We hadden hem zo naar de hel geschopt dat hij nooit meer terugkwam.
We wisten wel dat we onszelf voor de gek hielden. We wisten precies hoe bang we die nacht geweest waren.
Bang als kleine meisjes.