Zestien
Het beeld van Virginia Perlman verstoorde mijn dromen.
Het klinkt ook… als het geluid van een dikke stok die langs een hek wordt getrokken, of langs de trap naar beneden, maar dan zwaarder, zwaarder, alsof iemand iets slaat…
De gevoelens snoerden mijn borst dicht. Het kwam te dichtbij, dichtbij als familie… de gevoelens die ik moest ondergaan toen ik haar vond.
Ze lag op de grond.
Ze lag op de grond alsof ze uitrustte.
Heel lang uitrustte. Alsof ze de rest van haar leven uitrustte.
Ik zag de zolen van haar schoenen.
Hoe ik het ook probeerde, hoe vaak ik ook met Alex praatte, hoe vaak ik ook zwetend wakker werd in het koele halflicht van de naderende dageraad, ik voelde het nog steeds, zag nog steeds –
…herfstbladeren die zich opkrullen aan de takken, als kinderhandjes, babyhandjes; als laatste futiele poging de restanten van de zomer uit de atmosfeer zelf te plukken en vast te houden, zo dichtbij als je huid, want het zou niet lang duren voor het te moeilijk was je iets te herinneren dan de broeiende, vochtige hitte die ons voor altijd omsluit.
Als ik eraan dacht wat ze gevoeld moest hebben –
… Stop. Hou op… O, lieve Jezus, help me!
Zo’n meisje, met armen als takjes, benen als twijgen, haar als vlas, geurend naar perziken, ogen als verbleekte saffieren.
En dan weten dat het weer was gebeurd.
En deze keer, net als de laatste keer, niemand om haar te helpen.
Ze heette Mary. Net als mijn moeder. Mary Tait. Afkomstig uit Surrency, Appling County, dertig kilometer ten noordwesten van Jesup, acht kilometer van de grens met Wayne County. Ze was twaalf jaar oud en zou nooit dertien worden. Vier dagen nadat haar lichaam was gevonden, stond er een foto in de Appling Country Gazette. Mary Tait was een knap meisje met grote ogen en vol verwachting van wat ze dacht dat de wereld haar zou brengen, wat ze geloofde dat ze terug kon geven en die uitdrukking was alles wat de wereld ooit van haar te zien zou krijgen. Ik knipte het artikel uit en stopte het bij de andere in de doos. Sommige begonnen al te vervagen en de letters leken achter een rookgordijn te verdwijnen.
Het weinige wat was overgebleven van Mary Taits hoofd en romp was gevonden in een ondiep graf in Odum. Odum lag vlak bij de Little Satilla, een zijrivier van haar grote broer die zich in de buurt van Screven vertakte. Haar beide handen waren afgehakt, net als haar benen. Die zijn nooit gevonden en uit wat ze konden afleiden uit de aarde en rotsen waren de andere lichaamsdelen in de rivier gegooid en weggespoeld. Odum was in Wayne County en Mary Tait kwam uit Appling. Nu waren er vertegenwoordigers van zes districten: Dearing uit Charlton, Fort Ruby uit Camden, Fermor uit Clinch, Landis uit Liberty en de twee nieuwkomers: John Radcliffe uit Appling en George Burwell uit Wayne.
Hun eerste bijeenkomst was in Jesup, een centraal punt en dicht bij de vindplaats van het lichaam van Mary. Het was 15 oktober. Regen geselde de wegen en velden, onophoudelijk en meedogenloos, en de gezwollen ademloosheid van de atmosfeer verleende de vergadering een melancholieke sfeer. Ze kwamen halverwege de middag bijeen, maar doordat de hemel zo donker gekleurd was leek het wel avond.
Ik dacht aan mijn moeder, die geloofde dat ze wist wie de kindermoordenaar was.
‘Ik denk het niet,’ zei Alex. ‘Ze is… Nou ja, ze is zo…’
‘Gek?’ opperde ik. We zaten in de keuken van Alex’ huis. Ik wist van de bijeenkomst in Jesup. Ik kon nergens anders aan denken. Zes districten, zes sheriffs, negen dode meisjes.
Alex glimlachte en keek de andere kant op. ‘De waarheid is soms moeilijk aardig te brengen, hè?’
‘Waarom zou je aardig moeten zijn?’ vroeg ik. ‘De waarheid mag gezegd worden. De waarheid is wat het is. Ze is gek. Ik weet niet waarom en het doet er nu niet meer toe. Waar ze ook heen is gegaan, ze komt niet meer terug. Dat weet ik wel. Ze is gek, Alex. Misschien is ze uit schuldgevoel zo ver mogelijk naar het zuiden vertrokken.’
Ik lachte. Het geluid kwam er hol uit, scherp van verbittering, maar ik voelde me niet verbitterd, nu niet, niet meer na al die jaren, na alles wat er was gebeurd. ‘Wat er met Gunther Kruger is gebeurd –’
Alex hief haar hand. ‘Ja,’ zei ze nadrukkelijk, ‘Ja, natuurlijk… Het spijt me, ik dacht dat je het ergens anders over had.’
Ik gaf geen antwoord. Ik liep naar het raam. De regen, een wolkbreuk, ging als een razende tekeer, een stromende overval. De lucht was oranje en aan de randen grijs als bedorven vlees. Het leek wel of de hemel een gordijn tussen ons en de rest van de wereld in had laten zakken. Later, een paar minuten misschien, ik hield de tijd niet bij, vroeg ze: ‘Waar denk je aan?’
‘Waar ik aan denk?’ Ik draaide me om. ‘Aan die bijeenkomst in Jesup.’
‘Komt het door het meisje dat je hebt gevonden?’
‘Komt wat door het meisje dat ik heb gevonden?’ herhaalde ik. ‘Waar heb je het over?’
Alex keek me strak aan. ‘Het feit dat je het niet los kunt laten. Het feit dat het je helemaal opvreet.’
‘Het vreet me niet op,’ gaf ik terug. ‘Waar leid je uit af dat het me opvreet?’
Ze wuifde nonchalant met haar hand. ‘Ik weet niet waar je gebleven bent… en ik heb het gevoel dat je het zelf ook niet weet.’
Ik glimlachte. Alex kon me er op subtiele wijze aan herinneren dat de grens tussen de binnen- en buitenkant aan het vervagen was.
‘Hoe is het met je boek? Je zou een boek gaan schrijven.’
Ik opende mijn mond om antwoord te geven, sloot hem weer en schudde mijn hoofd. ‘Ik geloof niet dat ik op het moment veel te vertellen heb.’
Alex bleef een poosje stil, stond toen op en kwam naar me toe lopen. De uitdrukking op haar gezicht was ondoorgrondelijk, haar huid bleek, maar toch lichtgevend als een orchidee die door de ochtendzon wordt verlicht. Haar ogen als poelen vernauwden zich toen ze naderbij kwam. Zoiets had ik eerder gezien.
Ik opende mijn mond om iets te zeggen.
Ze was bij me, hief haar hand en drukte een wijsvinger op mijn lippen.
‘Geesten,’ fluisterde ze. Ze boog zich naar voren en drukte haar wang tegen de mijne.
‘Geesten?’ vroeg ik.
‘Iedereen heeft geesten, Joseph… geesten uit het verleden, geesten uit het heden, geesten voor de toekomst.’
‘Ik begrijp niet –’
‘Ssst.’ Ze keek me aan met die korenbloemblauwe ogen van haar waar de herinnering aan de zon van Syracuse nog in zat. ‘Niemand weet wat er is gebeurd. Niemand behalve de moordenaar. Je moeder weet het niet. De sheriffs uit zes districten weten het niet. Ze zullen er eeuwig over blijven praten, maar behalve wanneer hij ze een aanwijzing geeft over zijn naam, zijn gezicht, een aanwijzing over zijn identiteit, blijft het bij praten. Woorden hebben alleen zin als ze de moeite waard zijn om naar te luisteren.’
Alex zweeg, greep mijn rechterhand, hief haar linker en legde die tegen mijn gezicht. ‘Jij hebt heel veel te zeggen dat de moeite van het luisteren waard is, Joseph Vaughan, zo is het altijd al geweest. Als kind al –’
‘Je hoeft me niet te herinneren aan de tijd dat ik nog een kind was.’
Ze lachte. ‘Waarom niet? Jemig, Joseph, je bent negentien. Je bent nu een man, geen klein jongetje meer. Er zitten aardig wat jaren tussen ons en als je daar nu nog niet aan gewend bent, dan zal dat niet meer lukken ook.’
Ze probeerde zich los te trekken.
Ik stak mijn armen uit, hield haar stevig vast en kuste haar.
Alex worstelde tegen me aan en trok zich weer los. ‘Misschien moet je eraan denken wat je hebt, niet wat je –’
Ik drukte mijn mond weer krachtig op de hare om haar het zwijgen op te leggen. Ik merkte dat haar ogen groot werden. Ik trok me terug en keek haar aan.
‘Nou?’ zei ze.
‘Nou wat?’
‘Blijf je nu zo somber en gepijnigd door iets waar je niets aan kunt veranderen, of word je een schrijver?’
Ik glimlachte en schudde mijn hoofd.
‘Is dat erkenning van je eigen stompzinnigheid of onzekerheid over een antwoord?’
‘Je erkent je eigen stompzinnigheid?’ vroeg ze plagerig.
‘Ik erken een voldoende mate van stompzinnigheid om mijn gezelschap ondraaglijk te maken.’
‘Is dat zo?’
‘Dat is zo.’
‘En nu denk jij dat dat iets is waar een meisje voor valt?’
‘Ik hoef je niet voor me te laten vallen.’
‘O, hoeft dat niet? En waarom niet?’
Ik grinnikte. ‘Omdat je van mij bent Alexandra Webber, omdat je al van mij bent.’
‘Rot op, Joseph Vaughan.’
‘Rot lekker zelf op.’
‘Dat zal ik wel doen ook als je zo tegen me praat.’
‘Dat wil ik wel eens zien.’
Ze glimlachte vals. ‘Let jij dan maar goed op, mannetje.’
Ik greep haar handen, legde die dicht tegen haar zij aan en draaide haar om naar de deur van de keuken. ‘Naar boven jij,’ zei ik en ik boog me naar voren en beet in haar schouder.
Ze jankte van de pijn en worstelde om los te komen.
Ik hield haar nog steviger vast en liep met haar naar de trap.
‘Als je denkt dat jij me naar boven kunt krijgen, ben je voorlopig nog niet klaar,’ zei ze.
‘O, maar ik kom wel klaar, lieveling, geloof me… Ik kom vast en zeker klaar.’
Toen moest ze zo hard lachen dat ik haar bijna liet vallen.
Die avond, de avond van de bijeenkomst van de sheriffs in Jesup, bedreven we de liefde alsof we wraak moesten nemen op een onbekende misdaad.
Tien dagen later kwam ik terug van een klus die ik met Reilly had gedaan. Ik liep van zijn huis over het veld naar de weg die naar mijn huis leidde.
Op vijftig meter afstand zag ik Alex op de veranda bij de voordeur staan. Ze stond bewegingloos en hoewel ze zich niet bewoog was er iets met haar, iets wat ik voelde…
Ik begon te rennen, steeds harder. Tegen de tijd dat ik aan het eind van de weg was gekomen en het pad op liep, hijgde ik als een molenpaard.
Ze bewoog zich niet. Zelfs toen ik met uitgestoken armen op haar af liep, bewoog ze niet.
Ik deed mijn mond open om te vragen wat er aan de hand was.
Ze begon te glimlachen. En even later schaterde ze het uit.
‘Nee…’ zei ik. ‘Weet je het zeker?’
Ze knikte, deed een pas naar achteren en ging zitten. ‘Heel zeker, Joseph. Zo zeker als zeker maar zijn kan.’
‘O, mijn god,’ fluisterde ik. Ik knielde voor haar neer. Ik sloeg mijn armen om haar middel en liet haar – toen ik me plotseling bewust werd van de druk die ik uitoefende – snel weer los. ‘Het spijt me,’ zei ik toen ik besefte hoe hard ik haar omklemd had.
‘Dat geeft niet,’ zei ze. ‘Dat geeft helemaal niet.’
Ik voelde me overdonderd, ademloos van geluk; en nog veel meer, ik voelde dingen ik niet eens kon beschrijven. Ik had het gevoel, duidelijker dan wanneer ook in mijn leven, dat ik er wás. ‘Jeetje, Alex… We worden vader en moeder.’
‘Ik weet het,’ fluisterde ze. ‘Ik weet het…’
Later die nacht lag ik wakker terwijl Alex diep in slaap was en dacht aan wat er was gebeurd en hoe nu het evenwicht hersteld leek te worden. Zoals Alex ooit had gezegd: een leven voor een leven. Er was weer een kind vermoord, maar ik werd vader. Op dat moment wist ik niet wat me de meeste angst aanjoeg.
Soms geloof ik dat leeftijd de vijand van de waarheid is.
Naarmate we ouder worden en de verbittering en het cynisme in de loop der jaren groter worden, verliezen we onze kinderlijke onschuld en daarmee het element van onze perceptie dat ons in staat stelt in de harten van de mensen te kijken. Kijk ze in de ogen, zei ik tegen mezelf, en door te kijken, zul je zien wie ze in werkelijkheid zijn. Ogen zijn de spiegels van de ziel; als je goed kijkt, zie je de donkere aspecten weerspiegeld.
Nu ben ik oud en hoewel de waarheid zich onder mijn neus bevindt, hoewel ik nu dichter bij de waarheid ben dan ooit, ben ik bang om te kijken. Wat ik het meeste vrees is de weerspiegeling van mezelf
Ik herinner me Alabama en Tennessee. Ik herinner me plaatsen als Union Springs, Heflin en Pulaski. Ik herinner me de kilometers die ik heb gereisd, de persoon die ik werd en als ik aan dergelijke dingen denk, lijkt het wel of ik drie of vier levens tegelijk heb geleid. Met elke reis werd ik ouder, met elke kilometer, elke stap. Ik raakte verbitterd en verknipt en zag dingen in mezelf die ik had gehoopt nooit te zullen zien. Ik zag de impuls om te doden, maar niet alleen om te doden, ook om deze man gruwelijke pijnen te laten lijden. Oog om oog.
Nu zit hij tegenover me en hoewel hij dood is kan ik me voorstellen dat hij mijn gedachten kan horen. Ik wil hem laten begrijpen wat hij heeft aangericht, de levens die hij heeft verwoest, het verdriet dat hij onschuldige mensen heeft bezorgd. Ik wil dat hij de doodsangst die hij heeft opgewekt zelf ervaart en hoewel ik weet dat hij al die dingen niet voelt, kan ik alleen maar hopen.
Ik hoop dat er voor mij een betere plaats is.
En voor hem een slechtere.