Achtentwintig
Ik blijf hier de rest van mijn leven. Tot mijn lichaam het helemaal opgeeft en ik mijn laatste adem uitblaas.
Vier muren, een stenen vloer, een ijzeren brits en de ene dag die onveranderlijk overgaat in de volgende zonder dat de kleur of het ritme verandert.
Ik blijf hier de rest van mijn natuurlijke leven.
Joseph Calvin Vaughan, de moordenaar.
Al die jaren heb ik nooit meer iets van Thomas Billick gehoord. Geduldig wachtte ik de maanden juni, juli, augustus en september af. Ik hield me aan de regels en voorschriften. Ik bezat mijn ziel in lijdzaamheid, maar toen Kerstmis naderde leek ik te zijn vergeten waarop ik eigenlijk wachtte.
In het nieuwe jaar, 1954, hoorde ik iets uit de wereld buiten de gevangenis, want Hennessy kwam op bezoek, Paul Hennessy, en hij zat met zijn handen voor zijn gezicht in de bezoekersruimte en kon me heel lang niet aankijken zonder zijn tranen te moeten wegslikken.
Merkwaardig genoeg was ik het grootste deel van de tijd bezig hém te troosten. Ik vroeg hem naar Brooklyn, naar zijn huis, zijn werk, zijn nieuwe vrienden en zijn plannen.
‘Je moet schrijven,’ zei hij tegen me. ‘Je moet alles opschrijven, Joseph… Alles wat er is gebeurd opschrijven en aan mij geven. Ik zal zorgen dat mensen het te lezen krijgen. Ik zal het meenemen en zorgen dat de mensen begrijpen hoe afschuwelijk het is wat jou is overkomen. Dat moet je doen, Joseph… Als je het niet voor jezelf doet, doe het dan voor mij. Ik kan het niet verdragen als er niets gedaan wordt om je te helpen.’
‘Er valt niets te doen,’ zei ik tegen hem. ‘Wat denk je dan dat er zal gebeuren? Volgens iedereen was het een eerlijke en rechtvaardige rechtszaak. Ik kon mezelf niet verdedigen. Ik kon niet bewijzen waar ik’s morgens die twee uur was geweest. Ze zagen wat ze wilden zien, geloofden wat hun werd verteld dat ze moesten geloven en nu zit ik de rest van mijn leven hier.’
‘Nee,’ zei Hennessy. ‘Ik kan het er niet bij laten zitten. Het heeft me een halfjaar gekost voor ik de moed bij elkaar had geraapt om je op te zoeken. Ik heb met de politie gepraat. Ik heb een brief geschreven aan de gouverneur van New York… Ik heb al het mogelijke gedaan. Niemand wil luisteren. Het kan niemand iets schelen wat er met je gebeurt, Joseph. Alleen ik bekommer me om je. Je móét het voor me opschrijven. Je moet me iets geven waarmee ik je kan helpen.’
Opnieuw vertelde ik hem dat ik niets kon doen. Ik vertelde hem elke maand, tot het einde van het jaar, hetzelfde. Tot ik eindelijk toegaf; ik begon te schrijven. ’s Avonds laat krabbelde ik op het grove papier dat in de keuken werd gebruikt om etenswaren in te verpakken en elke maand kwam Hennessy en smokkelde een handvol opgevouwen papieren mee om ze naarstig uit te typen.
Ik begon bij het begin. Ik begon met de dood van mijn vader en vertelde tot in detail over mijn leven.
Over één ding schreef ik niets. Over één gebeurtenis, één herinnering. Eén ding zal ik voor me houden tot aan mijn sterfbed en als Hij komt, vertel ik het misschien aan Hem en dan kan Hij er Zijn oordeel over vellen.
Drie of vier blaadjes per maand, jaar na jaar, Hennessy smeekte me sneller te schrijven, het alleen te hebben over de zaken die hebben geleid tot de dood van Bridget. Maar dat kon ik niet. Ik had besloten de wereld te laten weten wie ik was en dan konden ze zelf bepalen wat ze wilden geloven.
Ik herinnerde me de woorden van mijn moeder, die dag in Augusta Falls, duizend jaar geleden.
‘Je moet er niet mee stoppen,’ zei ze. ‘Je moet nooit stoppen met schrijven. Zo zal de wereld weten wie je bent.’
Drie dagen na de moord op John F. Kennedy, een koude dag in november 1963, schreef ik de laatste woorden. De Randalls waren dood. Ik dacht dat ik ook dood was.
Ik was afgemat, leeg, uitgeput.
Ik geloofde dat mijn lot nu in handen van de anderen lag.
Ik zat al tien en een half jaar in Auburn. Ik was zesendertig, nauwelijks een jaar jonger dan mijn vader toen de reumatische koorts zijn hart stopzette.
Misschien was ik niet meer dan een echo van hem, een echo die zou wegsterven en door de ontstane stilte zou ik mijn eigen einde tegemoet lopen.
Dat zou fatsoenlijk zijn; meer dan wat ook zou het fatsoenlijk zijn.
Gevangen in die bladzijden zat een leven.
Misschien werd het gewicht van dat leven wel afgemeten aan het gewicht van het papier, de kwaliteit van de inkt, de diepte van de print op elke afzonderlijke bladzijde.
Misschien werd het vertegenwoordigd door het belang van de woorden, de emoties die ze opwekten en voortbrachten.
Misschien had het absoluut geen waarde, behalve de waarde die ik eraan hechtte – en ik was ervan overtuigd dat er geen andere manier was om uiting te geven aan het verlies en de wanhoop die dergelijke gebeurtenissen creëren.
Mijn leven begon, het ging verder en nu leek het op een einde af te stevenen.
Als die woorden het enige waren wat restte, dan moest dat maar zo zijn.
Misschien komen sommigen van ons terug… Misschien hebben sommigen van ons genoeg geleerd om verschil te maken, dingen ten goede te keren… Af te wachten en te kijken… tot het moment daar is.
En ondanks de schijn, ondanks alles wat op het tegenovergestelde leek te wijzen, ondanks zwijgzaamheid uit angst over wat anderen zouden denken, voelde ik nog steeds dat we dit stille geloof allemaal bezitten.
Een stil geloof in engelen.
Later, veel later, vertelde Paul me wat er was gebeurd.
Hij had als een bezetene gewerkt, uren achter elkaar zonder te rusten. Vel na vel had hij gevuld, zijn vrienden had hij verwaarloosd, zijn eigen leven had hij om zich heen zien instorten en in januari 1965 ging hij naar Manhattan om Arthur Morrison op te zoeken.
Morrison, zo bleek, had het boek gekregen dat hij altijd van me had willen hebben, een boek met karakter en hartstocht.
Hennessy koos de titel en in juni van dat jaar werd Een stil geloof in engelen gepubliceerd.
In mei 1966 zocht hij me op. De wereld achter de muren van Auburn staatsgevangenis was een andere wereld. Er was een mens de ruimte in geweest; er woedde in Zuidoost-Azië, in de jungle van een land dat Vietnam heette, een oorlog en Amerika stuurde er tienduizenden soldaten heen om te sterven; er waren marsen die om mensenrechten gingen onder leiding van een man die Martin Luther King heette, een man over wie Hennessy het duizend jaar geleden wel eens had gehad en nu zat diezelfde man in de gevangenis omdat hij was uitgekomen voor de waarheid; Kennedy was dood en de natie was nog steeds in rouw gedompeld.
Hennessy zat tegenover me in de benauwde bezoekersruimte. Hij leek heel ver van me verwijderd door het gewapende glas, onbereikbaar bijna, maar de woorden die hij sprak klonken luid en duidelijk.
‘Er is een beroep ingediend bij het hooggerechtshof,’ zei hij. Onder het praten onderdrukte hij zijn tranen, maar ik wist niet of het tranen waren van verwachte genoegdoening of vanwege de hopeloosheid van zijn taak. ‘Je boek verkoopt als een trein,’ ging hij verder. Zijn gezicht was vaag. Alles bestond uit schaduwen en lichtpunten, wazig, ongedefinieerd. ‘Ze kunnen bijna niet aan de vraag voldoen, Joseph. Morrison heeft de persen moeten stilleggen en het zetsel naar een bedrijf in Rochester moeten sturen. Er wordt met man en macht aan gewerkt. Ze vragen of het fictie is… Ze kunnen niet geloven dat er in Amerika zo’n karikatuur van de rechtsgang kan voorkomen. Er staat iets te gebeuren, Joseph, er staat absoluut iets te gebeuren.’
‘Ik ben aan het verdwijnen,’ zei ik. ‘Ik weet niet welke dag het is… Ik kan me niet meer herinneren hoe lang ik hier al ben.’ Ik voelde dat mijn gezicht vertrok tot een eigenaardige glimlach; spanning in de spieren die me vertelden dat dit een ongewone uitdrukking was.
‘Je mag de moed niet verliezen,’ fluisterde Hennessy. Zijn stem klonk dringend, vasthoudend, en toen ik naar zijn gezicht keek, moest ik denken aan Cecily Bryan, de avonden die we hadden doorgebracht met het St. Josephs Schrijversforum, nachten waarop we, met een fles Calvert aan de mond, door Manhattan hadden gezwalkt en ‘Days of ’49’ hadden gezongen.
‘Ik heb iets vreselijks gedaan,’ zei ik en ik sloot vermoeid mijn ogen.
‘Je hebt helemaal niets gedaan,’ zei hij. ‘Dat is nu juist het punt, Joseph… dat is het punt… Al het werk dat we hebben verricht om de waarheid naar buiten te krijgen en ondanks alles zijn we daarin geslaagd. De mensen weten het, Joseph, ze weten wat er is gebeurd. Ze snappen hoe deze afschuwelijke, afschuwelijke vergissing…’
Langzaam stond ik op uit mijn stoel. Ik keek naar de enige vriend die ik had. ‘Ik heb niets te zeggen,’ zei ik. ‘Ik kan geen hoop meer koesteren, ik kan niets anders meer zien dan wat ik hier heb…’ Mijn stem brak en ik voelde het gewicht van de afgelopen twaalf jaar op me drukken.
‘Je mag de hoop niet laten varen,’ drong Hennessy aan. ‘Dat mag niet, Joseph. Dat mag echt niet.’
Zijn stem stierf weg toen ik bij hem vandaan liep.
Een bewaker liet me de deur door, een gang in. Ik probeerde niet naar hem te kijken. Als hij zag dat ik huilde moest ik de box in.
‘Vaughan! Joseph Vaughan!’
Ergens op de omloop werd mijn naam geroepen. Ik draaide me op mijn zij en sloot mijn ogen.
‘Joseph Vaughan! Naar buiten komen, de directeur wil je spreken, Joseph Vaughan.’
Ik hees mezelf overeind en ging op de rand van mijn brits zitten. Mijn hart begon sneller te kloppen. Ik mocht me niet afvragen wat er aan de hand was. Ik was bang, ik was zo verschrikkelijk bang.
Een bewaker stond voor de tralies. Hij gebaarde naar een andere bewaker. ‘Cel nummer acht! Openmaken.’
Het slot klikte open en de tralies werden opzij geschoven. ‘Opstaan, Vaughan. Je moet naar de directeur.’
Ik zocht naar mijn schoenen. Werkte mijn voeten erin en ging voorzichtig staan. Het zweet brak me uit.
‘Schiet verdomme een beetje op.’
Ik begon te lopen. Ik struikelde en moest me aan de tralies vastgrijpen om overeind te blijven. De bewaker stak zijn arm uit en pakte me bij mijn bovenarm, trok me op de omloop en schreeuwde dat de cel weer dicht mocht. De getraliede deur denderde achter me dicht en ik werd snel naar de trap aan het eind getrokken.
Een paar minuten stond ik een eeuwigheid in een raamloze gang te wachten. Ik bleef zwijgend staan en bewoog me niet. Aan het eind van de gang hielden twee cipiers me door een rooster in een deur in de gaten. Ten slotte ging de deur achter me open en moest ik binnenkomen. Ik stond in een ruimte die bij het kantoor van de directeur hoorde. Mijn hart roffelde, sloeg slagen over en leek te groot voor mijn borstkas. Ik sloot mijn ogen en slikte. Ik was bang dat er elk moment iets vreselijks kon gebeuren.
Er kwam een jonge vrouw naar me toe. Ze glimlachte aarzelend. Ik was niet in staat om te reageren. ‘Deze kant op, Vaughan,’ zei ze en haar stem klonk me vreemd in de oren. Ik besefte dat ik meer dan tien jaar geen vrouwenstem had gehoord.
Directeur Forrester. Indrukwekkend groot, net als zijn reputatie. Een beul van een vent. Ogen als koplampen onder borstelige wenkbrauwen, een scheve neus, alsof hij uit een familie van beroepsboksers stamde. Hij stond op en liep van achter zijn bureau naar me toe.
‘Joseph Vaughan,’ zei hij en de stem die tussen zijn lippen doorkwam was compleet misleidend. Je zou bijna denken dat het medelevend klonk.
‘Ja, meneer,’ zei ik.
‘Het lijkt erop dat je een beschermengel hebt.’ Hij glimlachte, wendde zich tot de vrouw en vroeg haar een stoel voor me te halen.
‘Ga zitten, Vaughan, ga zitten.’
Forrester ging terug naar zijn bureau en ging op de rand zitten.
Ik ging ook zitten en keek naar hem op.
‘Ik begrijp dat je geen bezoek wilt ontvangen en de post die aan je is gericht weigert?’
Ik knikte. ‘Ja, meneer.’
‘Misschien had je die wel moeten aanpakken, Vaughan.’ Forrester draaide zich om en pakte een stapel enveloppen van zijn bureau.
‘Het merendeel is afkomstig van een man die Hennessy heet en de rest van ene Arthur Morrison. Ken je die mensen?’
‘Ja, meneer, die ken ik.’
‘En mag ik vragen, meneer Vaughan, waarom u zo afwerend bent met betrekking tot de wereld buiten de gevangenis?’
Ik schraapte mijn keel. Ik knipperde met mijn ogen of ik de slaap wilde verjagen. ‘Dat weet ik niet, meneer. Ik vond het prettiger om niets te weten over wat er zich buiten afspeelt.’
Forrester knikte. Hij bladerde door de brieven. ‘Deze hier,’ zei hij. ‘Hier staat in dat er in mei 1966 beroep is aangetekend bij het hooggerechtshof van de Verenigde Staten.’ Forrester legde de brief terug op de stapel en zocht er een andere uit. ‘In deze uit november van hetzelfde jaar staat dat het hooggerechtshof bevestigt dat ze het originele dossier van jouw zaak hebben ontvangen en zullen bestuderen. En in januari 1967 stuurt deze Paul Hennessy je een brief dat het hooggerechtshof de zaak wil heropenen en een gesprek heeft gehad met een zekere Thomas Billick, rechter Marvin Baxter en nog wat belangrijke getuigen van de officier van justitie.’ Forrester keek op.
Ik dacht dat hij op een reactie van mij wachtte. Ik had niets te zeggen.
‘Deze is van de procureur-generaal van de staat Georgia. Die heeft nogal wat vernietigende opmerkingen over de manier waarop jouw verdediging is gevoerd. En hier, van twee weken geleden, nog een brief van meneer Hennessy om te zeggen dat je beroep wordt herzien en dat ze binnen een week met een antwoord zullen komen.’
Forrester liet de stapel brieven weer op tafel vallen. Hij legde zijn handen op zijn schoot over elkaar en glimlachte. ‘Het antwoord is vanmorgen gekomen, meneer Vaughan. Vandaag, maandag 20 februari 1967, heeft het hooggerechtshof van de Verenigde Staten bepaald dat uw veroordeling uitsluitend gebaseerd was op indirecte bewijzen. Ze hebben een datum vastgesteld voor een nieuwe rechtszaak, meneer Vaughan.’
Ik stopte met ademhalen. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen en kon maar met moeite blijven zitten.
‘Begrijpt u wat dat betekent, meneer Vaughan?’ vroeg Forrester.
Ik staarde hem aan – sprakeloos, zonder enig begrip waarvan dan ook in mijn hoofd.
‘He betekent dat uw vorige veroordeling door het hoogste gerechtshof in Amerika nietig is verklaard en dat er een nieuwe rechtszaak komt.’
Ik begon te huilen.
Forrester knikte naar de jonge vrouw en zij kwam naar me toe met een zakdoek. Toen ik die van haar aanpakte, leek het of ze mijn hand een fractie langer aanraakte dan nodig was. Ik keek naar haar op, door mijn tranen zag ze er vaag en onduidelijk uit. Ze glimlachte me zo hartelijk toe dat het onmogelijk was om te reageren.
Forrester boog zich naar voren en legde een hand op mijn schouder.
Dertien jaar en negen maanden.
Ik was negenendertig jaar oud.
Die middag om tien over vier werd ik door gangen en kantoren geleid die ik nooit eerder had gezien. Ik zag ramen zonder tralies. Meer hemel dan ik me kon herinneren.
Ze zeiden dat ik moest douchen, een schoon shirt moest aantrekken, een spijkerbroek, een katoenen jack. Ze gaven me schoenen met veters. Ik moest dingen tekenen en die dingen gingen in mappen waar mijn naam op stond.
Een kwartier stond ik in een klein kamertje. Er waren twee deuren, een aan mijn linkerhand en een voor me. Ze stonden allebei open, er was er niet een op slot. Mensen wandelden langs, sommigen glimlachten, anderen knikten slechts en bij elk nieuw gezicht stelde ik me voor dat ze zouden stilstaan, naar me kijken, verlegen zouden zeggen dat er een vreselijke vergissing gemaakt was.
Ik dacht dat ik wakker zou worden en zou weten dat het maar een droom was.
Acht minuten later verschenen er vijf mannen door de deur aan mijn linkerhand.
‘Jij bent Vaughan, toch?’
Ik knikte en probeerde te glimlachen.
‘We moeten je naar een tijdelijk onderkomen vervoeren. Je krijgt een nieuwe rechtszaak en die begint overmorgen.’
Ik zei niets. Er waren geen woorden meer over. Ik deed wat ze me opdroegen. Ik beantwoordde de vragen die ze me stelden. Ik zat stilletjes op de achterbank van een auto, nog steeds met handboeien, verbijsterd en kreeg een andere cel in een andere vleugel in een andere faciliteit.
De randen van mijn blikveld waren vaag. Die hoefde ik ook niet te zien, want er was steeds iemand om me te leiden. Ik zag Billick weer, die in de getuigenbank stond en vragen moest beantwoorden over mijn eerste rechtszaak. Hennessy was er en Arthur Morrison en anderen die ik niet kende. Mensen van kranten, mensen die een foto van me wilden maken. Het leek wel of ik elke dag wanneer ik de rechtszaal verliet door een haag van flitslampen heen moest.
Alles leek wel in een stroomversnelling te gaan en voor ik wist wat me overkwam werd me weer gevraagd op te staan, keek er iemand naar me en vertelde iemand me dat het verleden niets te betekenen had, dat er een vergissing was gemaakt, een gerechtelijke dwaling en meer van dat soort dingen. En toen glimlachte hij, knikte met zijn hoofd en even leek het of hij zijn ogen sloot om meer te genieten van wat hij te zeggen had en wat hij zei was: ‘Joseph Vaughan, u bent niet schuldig bevonden aan de moord op Bridget McCormack. U bent vrij om te gaan. Zorg dat de verdachte wordt vrijgelaten.’
Een uur later; in een ander kantoor. Een man tegenover me. ‘Dit is je loon, Vaughan.’ Hij overhandigt me een bruine envelop. ‘Dit document tekenen… Hier… en hier…’
Ik teken de papieren.
‘Eén dollar tachtig per week,’ zegt hij. ‘Het is niet veel, maar je kunt erop thuiskomen, of niet?’
Hij draait zich om en verdwijnt door dezelfde deur.
Ik maak de envelop open. Vijftigdollarbiljetten, vierentwintig stuks, een paar vijfjes en een paar losse dollars. Ongeveer twaalfhonderd dollar in totaal.
‘Daar zou ik maar niet mee te koop lopen, Vaughan.’
Ik kijk op. Er staat een andere man voor me. Hij glimlacht. ‘Niet bepaald de beste plek om te laten zien dat je veel geld op zak hebt, wat jij?’ Hij schiet in de lach. ‘Ben je zover?’
‘Ben ik zover?’ vraag ik.
‘Klaar om te vertrekken,’ zegt de man en er klinkt verbazing door in zijn stem. ‘Er staat iemand op je te wachten,’ zegt hij en hij gebaart dat ik hem moet volgen.
Ik vouw de envelop met het geld op en stop die in mijn jaszak.
Ik loop met de man mee en we komen door een ander kantoor en een lange gang. Aan het eind doet hij een deur open. Hij stapt naar binnen en voor ik doorloop steekt hij zijn hand uit.
‘Maak er wat van daarbuiten,’ zegt hij. ‘Begrijp je me?’
‘Schiet maar op,’ zegt hij en hij kijkt naar links.
Ik volg zijn blik en daar, op een eenvoudige stoeltje tegen de muur, zit Hennessy.