Zeventien

Tegen de tijd dat Alex drie maanden zwanger was, zaten we in de problemen. Het kostte de grootste moeite om aan geld te komen. Ze was snel moe. Dokter Piper zei dat er aanwijzingen waren voor bloedarmoede en ijzergebrek en raadde een dieet aan van groene groente en rood vlees. Hetzelfde als bij mijn moeder. Ik vroeg me af of dokter Piper net genoeg verstand had voor één prognose, één diagnose en één universeel wondermiddel. Het ontbrak ons aan geld voor die dingen. Alex verzuimde zo veel op school dat het bestuur het nodig vond een vervangster aan te stellen. De vervangster, een verbitterde ouwe vrijster, eerder wanhopig dan waarheidsgetrouw, schreef een lijvig rapport aan de Educatieve Raad van de staat met daarin gedetailleerde omschrijvingen van het voorgeschreven curriculum en de eindrapportage van Alex. Eind januari kwam er een inspecteur kijken die met een aantal kinderen sprak. Hij had niets alarmerends te melden, maar het beleid van de Raad schreef voor dat elke melding opgevolgd moest worden door een uitgebreid verslag voor ze actie konden ondernemen of het konden verwerpen. Tot die tijd werd Alex geschorst. Ze kreeg wel een salaris, maar het was maar een kwart van het officiële bedrag. De vervangster mocht haar baan houden.

Alex bleef thuis en werd met de dag somberder en bleker. Ik werkte zo hard ik kon en gebruikte de contacten die ik had, met omliggende boeren en landeigenaren, om werk en klussen te doen. Ik dacht eraan het huis te verkopen, maar dat kon niet. Mijn moeder, hoewel onder toezicht en behandeling van de staat, leefde nog en was fysiek in orde. De wet eiste een beëdigde verklaring van intentie, en een beëdigde verklaring van volmacht voor ik uit haar naam kon handelen. In het voorjaar van 1947, toen Alex de laatste drie maanden in ging, pakten we haar spullen in en verhuisden die naar het huis van mijn moeder. We konden de huur voor Alex’ huis niet meer opbrengen en dat ging dus verloren. Alex huilde twee dagen onafgebroken, huilde zichzelf in slaap en werd in tranen wakker. Ze at nauwelijks. Ik haalde dokter Piper erbij en die gaf haar injecties met ijzer. Ze had last van buikkrampen en liet bloed achter in de wc. Ze zei niets toen ik ernaar vroeg. Ze trok zich van me terug, van de mensen die ze kende, van de wereld. In mei bracht ik haar naar het ziekenhuis van Waycross, schijnbaar om op bezoek te gaan bij mijn moeder, maar toen we daar waren liep ik even weg en sprak met iemand van de staf. Die zei dat hij wel even een dokter, toevallig, langs kon sturen om Alex gemoedsgesteldheid te beoordelen, te vragen hoe ze zich voelde en haar mee te nemen voor onderzoek. Het plannetje werkte goed en in afwezigheid van Alex zat ik bij mijn moeder en hield haar hand vast terwijl ze naar me keek met ogen die zich achter een rookgordijn leken te bevinden. Ik keek naar haar en wist dat ze er niet was. Mijn moeder was al heel lang weg en het joeg me angst aan haar zo te zien. Ik was hier gekomen voor Alex, niet voor mijn moeder en ik geloofde niet dat ik haar in deze toestand nog kon bezoeken.

Tijdens het uur dat we samen doorbrachten, sprak ze met me over zaken die me niets zeiden. Ze had het over mensen die ik niet kende, wier naam ik nooit eerder had gehoord en toen ik dingen helder probeerde te krijgen, keek ze me alleen met zo’n uitdrukking aan dat ik me net een onnozel kind voelde. Eén keer zei ze iets wat mijn gevoel weergaf en het moment dat de woorden haar lippen verlieten voelde ik me koud worden vanbinnen.

Ze ratelde en bazelde en de woorden vielen over elkaar heen in hun haast haar geest te verlaten en midden in een monoloog – ‘Edward John Tyrell, je weet wel. Hij leek op Edward John Tyrell, met zijn gestreken pak en zijn glanzend gepoetste schoenen stond hij erbij alsof hij iets op zijn geweten had, snap je?’ – boog ze zich naar voren en er verscheen een naargeestige glimlach om haar lippen toen ze zei: ‘Net als de kinderen.’

Even waren haar ogen helder en blauw en priemend.

‘De kinderen?’ vroeg ik.

‘Ha! De kinderen. Wat kun jij nou weten over de kinderen? Ik was de enige die weet had van de kinderen… ik, en hij natuurlijk. Hij wist alles van de kleine meisjes, want hij wist precies wie de afschuwelijke, vreselijke dingen…’

En toen zweeg ze midden in haar zin, staarde me aan en pinde me letterlijk in mijn stoel. ‘Wie ben jij?’ snauwde ze. ‘Wat moet je hier? Ik vertel jou niets tot jij mij vertelt wie jij bent.’

Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘Ik ben Jo –’

Ze hief haar hand. ‘Trouwens, ik wil het niet weten. Ik wil niet weten wie je bent. Ik wil niks weten over wie je bent of wat je doet. Ik wil dat je nu weggaat… Ja, ik wil dat je weggaat. Het ging helemaal goed met me tot jij kwam zeuren over antwoorden op vragen. Op vragen die ik helemaal niet wil beantwoorden.’ Ze zweeg om op adem te komen. Haar ogen werden weer wazig en ze wendde haar gezicht van me af. ‘Ze zullen me niet vergiftigen, hoor. Ze willen me vergiftigen met hun leugens en smerigheid, de dingen die ze zeggen… Ik hoor ze, moet je weten. Ik hoor ze allemaal, hun jankende stemmen, het huilen en ze willen niet begrijpen dat er niks is.’ Mijn moeder draaide zich weer om zodat ze me kon aankijken. ‘Ik kan niets doen om ze te helpen. Het is nu te laat, te laat om nog wat te kunnen doen.’

Ze begon zachtjes te huilen en haar borst ging op en neer door het onderdrukte snikken. Ik stond op, keek even op haar neer en bedacht dat het beter zou zijn als ze stierf. Die gedachte kwam me niet misdadig voor, eerder als een moment van genadig medeleven.

Ik verliet de kamer en ging naar buiten. Een halfuur wandelde ik de weg op en neer. Toen ik terugging, zat Alex bij de receptie van het ziekenhuis. Ze zag eruit of ze had gehuild.

Ze zei niet veel, maar dokter Gabillard kwam naar ons toe en nam me apart. Hij sprak fluisterend. Ik was hem vergeten, probeerde hem altijd te vermijden als ik op bezoek kwam.

‘Ze moet rust hebben tot aan de bevalling,’ zei hij. Zijn uitdrukking was ernstig en bezorgd. ‘Ze moet goed eten en rusten. Ze heeft een gezond dieet nodig, een heel gezond dieet. Ze moet voor twee eten en tot nu toe heeft ze amper genoeg gegeten voor één –’

‘Ik begrijp het –’ begon ik, maar de dokter onderbrak me.

‘Ze heeft de situatie aan me uitgelegd,’ ging Gabillard verder. ‘Ik heb er niet om gevraagd, ze begon er zelf over. Ik begrijp het moeilijke parket waarin jullie je bevinden met je moeder hier en het feit dat jullie geen wettelijke zeggenschap hebben.’ Langzaam schudde hij zijn hoofd. ‘Het feit ligt er dat je moeder niet in orde is. Ze reageert niet op de behandeling die we hebben geprobeerd en de pijnlijke waarheid is dat ik niet denk dat dat nog gaat gebeuren. Ik geloof niet dat ze Waycross nog zal verlaten.’

Gabillard zweeg en wachtte tot ik iets zou zeggen, maar ik kon niets bedenken.

‘Ga naar een advocaat,’ zei hij zacht. ‘Laat een advocaat papieren in orde maken zodat je gevolmachtigde kan worden van je moeder en dan zal ik mijn best doen om haar te laten tekenen.’ Hij zweeg en haalde diep adem. ‘Dit valt buiten mijn jurisdictie of verantwoordelijkheid, maar ik kan het niet helpen dat ik een mens ben. Je moeder… Nou ja, je moeder gaat hier niet meer levend vandaan en ik kan niet werkeloos toezien hoe een zwangere vrouw daaronder moet lijden. Ga dit doen, meneer Vaughan, en wat voor morele kwesties ook worden aangesneden, wat voor sociale druk er ook wordt uitgeoefend en welke verwachtingen er ook zijn, ik geef je ook ernstig in overweging, heel ernstig, dat je met dit meisje trouwt voor de baby wordt geboren.’

Ik opende mijn mond om iets te zeggen.

‘Ik stel dat trouwens als voorwaarde voor mijn medewerking in deze. Kom terug met een trouwvergunning en papieren van de advocaat en ik zal doen wat ik kan. Meer kan ik niet beloven.’

Opnieuw wachtte Gabillard tot ik wat zou zeggen.

‘Ik zal je stilzwijgen interpreteren als instemming,’ zei hij en toen greep hij me bij mijn schouders. ‘Trouw met haar. Maak de papieren in orde. We zullen doen wat we kunnen.’

Hij liet me los, draaide zich om en wilde weglopen.

‘Dokter?’

Langzaam draaide hij zich terug.

‘Hoe lang heeft ze nog? Mijn moeder. Hoe lang denkt u dat ze nog heeft?’

Gabillard schudde langzaam zijn hoofd. ‘Ik denk dat haar tijd al een poos geleden op was.’ Hij hield mijn blik een seconde langer vast, draaide zich weer om en liep weg.

Ik kon me niet verroeren. Ik keek naar Alex, die op een stoel zat met haar hoofd in haar handen, de houding van iemand die gebroken was.

‘Genoeg,’ zei ik tegen mezelf en ik liep naar haar toe.

We reden terug. Ik praatte over de toekomst. Ik zei dat we zouden gaan trouwen. Ik vertelde haar wat Gabillard had gezegd over de volmacht en dat hij ons wilde helpen. Alex’ houding veranderde volkomen. Op een gegeven moment lachte ze zelfs. Ik had het niet over mijn moeder, over wat ze over de kleine meisjes had gezegd. De geest van mijn moeder was een broedplaats voor leugens, halve waarheden, fantasieën en paranoia. Ze kon niks weten over die kinderen. Ik moest geloven dat wat ze zei niets meer of minder was dan het gebazel van iemand die haar verstand verloren had.

Dat geloofde ik.

Dat móést ik geloven.

Woensdag 11 juni 1947 trouwde ik in de rechtbank van Charlton County voor rechter Lester Froom met Alexandra Madigan Webber. Reilly Hawkins en Gene Fricker van de graanhandel waren de getuigen. Na de korte en plichtmatige ceremonie bracht Reilly ons naar het kantoor van Littman, Hackley en Dohring, advocaten en daar werd voor drie dollar een volmachtbrief opgesteld. Hij stelde die zo op dat mijn moeder alleen nog maar hoefde te tekenen en dan was het huis van mij. Reilly bracht ons naar Waycross – ik in een pak en Alexandra in een crèmekleurige rok en blouse, haar haar naar één kant gekamd en versierd met een bloem – waar we dokter Gabillard troffen.

‘Willen jullie haar niet zien?’ vroeg dokter Gabillard toen hij het papier van me aanpakte.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘vandaag niet.’

Hij knikte, glimlachte begrijpend, feliciteerde ons met ons huwelijk en liep weg.

‘Wanneer zal ik –’

Gabillard draaide zich om en haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Jullie zullen het aan mij moeten overlaten. Ik zal doen wat ik kan… maar ik beloof niets, oké?’

Daarna draaide hij zich weer om en verdween in het ziekenhuis.

De storm duurde acht dagen lang. De grond begon aanvankelijk te zwellen, maar zakte toen verslagen in en legde de boomwortels bloot. Als knoestige en reumatische vingers grepen ze alles wat ze te pakken konden krijgen om de aarde in toom te houden. De afvloeiingskanaaltjes stroomden over en de oogst liep onder water. Reilly Hawkins waagde het er een week na de bruiloft op en kwam ons bezoeken, maar het duurde twee dagen voor hij terug durfde te gaan. Hij bracht eten en wijn, zoveel voorraden als hij kon missen en we spraken eindeloos over wat we zouden doen en waar we heen wilden. Als Gabillard bericht voor ons had, kon het ons niet bereiken.

Zaterdag 21 juni ging de storm liggen en de zon stond hoog en stralend aan een gebeukte horizon. Er waren negen mensen verdronken, zeven daarvan waren negers die op het veld waren, de andere twee een man en zijn vrouw uit Folkston, die via de rivier St. Mary hadden geprobeerd in Kingsland te komen. Uit omliggende plaatsen kwamen teams vrijwilligers om de verwoesting te inspecteren. Veel van hen draaiden zich om en gingen maar weer naar huis.

Maandag kwam er een brief van Gabillard. De volmachtbrief zat erin, ondertekend in het bijzijn van getuigen. Reilly bracht me naar Leland Hackley en die bekrachtigde het document en maakte een volmacht voor de bank. Binnen een uur hadden we een hypotheek afgesloten op het huis, wel vijftienhonderd dollar. Ik nam tweehonderd dollar contant op en toen gingen Reilly en ik naar de Falls Inn om deze kentering in onze voorspoed te vieren.

‘Jij krijgt een nieuwe pick-up,’ zei ik tegen hem. ‘En met die oude rijden we het moeras van de Okefenokee in.’

Op weg naar huis lachten we om ons avontuur en verheugden ons op de reactie van Alex als ze hoorde wat er was gebeurd.

Reilly stopte de pick-up aan het eind van de weg.

‘Kom mee naar binnen,’ zei ik.

‘Alsjeblieft niet,’ zei hij lachend. ‘Ga naar binnen en breng je vrouw op de hoogte van het goede nieuws, Joseph. Daar wil je mij met mijn dronken kop helemaal niet bij hebben.’

‘Nee,’ zei ik. ‘Jij hoort er net zo goed bij als ik. Zonder jou zou ik dit allemaal niet hebben gekund, Reilly. Kom alsjeblieft mee naar binnen, al is het maar even.’ Ik draaide me om en schreeuwde in de richting van het huis: ‘Alex! Alex! Reilly is hier en hij wil niet eens binnenkomen om jou gedag te zeggen.’

‘Hé,’ riep Reilly. ‘Dat is niet waar. Zoiets mag je niet tegen haar zeggen.’

Ik stond inmiddels hard te lachen en was al van de pick-up naar het hek gelopen. ‘Alex, kom eens kijken wat ik heb. Kom buiten om te zien wat we hebben.’ Ik haalde handenvol dollarbiljetten uit mijn zak en hield ze als bossen bloemen voor Alex op.

Reilly volgde me nu en toen ik me omdraaide om naar hem te kijken zag ik iets in zijn ogen glinsteren. Hij schudde zijn hoofd, keek naar het huis en riep zo hard als hij kon: ‘Alex! We zijn er weer, Alex!’

Er gebeurde niets.

Mijn hart sloeg op hol. Ik keek nog eens naar Reilly en hij knikte. Hij rende naar het hek. Ik was er als eerste, duwde het open – waarbij het hek bijna uit de scharnieren viel – en rende het pad op met Reilly vlak achter me, terwijl we allebei haar naam schreeuwden.

Ik schoot als eerste door de deur, bleef als aan de grond genageld staan en toen kwam Reilly, die als een goederentrein tegen me aan botste, maar toen hij zag wat ik zag, hoorde ik hem naar adem snakken. Ik liet het geld uit mijn hand vallen. Tientallen dollarbiljetten fladderden naar de grond en bleven daar liggen.

Als Alex met ons mee was gegaan, was het misschien anders gelopen. Ze zou bij de advocaat aanwezig zijn geweest en daarna in de bank, misschien had ze een glaasje met ons gedronken in de Falls Inn. Ze had zich echter niet goed gevoeld had, geklaagd over misselijkheid en duizeligheid. Ze was liever thuisgebleven, want we zouden niet lang wegblijven; een uur, misschien twee. Als we meteen van de bank naar huis waren gegaan, waren we er misschien bij geweest toen ze viel, maar we waren er niet. Ze was gevallen, van de trap af naar boven recht naar beneden, en toen we thuiskwamen, vonden we haar bewusteloos in de gang, haar rok doorweekt van het bloed, haar ademhaling oppervlakkig en aarzelend.

Later herinnerde ik me de paniek en verwarring. Later zou ik proberen terug te halen wat ik precies dacht, maar hoe ik het probeerde, ik kwam er niet meer achter. Ik herinner me dat ik haar naam uitschreeuwde. Ik herinner me het bloed toen ik probeerde haar op te tillen, het gevoel van koude vloeistof op mijn handen, op mijn arm en op mijn gezicht, dat ik tegen haar borst drukte om te horen of ze nog ademde. Ik herinner me dat ik haar naar de pick-up droeg, de manier waarop haar hoofd in mijn schoot lag toen Reilly over de oneffen paden naar het huis van dokter Piper hotste en botste. Ik herinner me bebloede dollarbiljetten die aan haar kleren kleefden, een in haar haren en nog een tegen haar onderarm. Ik herinner me dat dokter Piper, direct overstelpt door wat hij zag, tegen ons zei dat we moesten doorrijden naar het ziekenhuis in Waycross en dat die reis eindeloos leek te duren. Ik herinner me Gabillard toen we Alex door de voordeur naar binnen droegen, de kakofonie aan stemmen, de opschudding die als een golf van ons af straalde. Ik herinner me zijn gezicht – ernstig en donker – de manier waarop hij zijn vingers op haar pols legde, en in haar nek, en hoe hij bevelen begon te schreeuwen naar de zusters.

Die dingen staan me helder voor de geest en ik speel ze af als een oude langspeelplaat, steeds opnieuw tot de groeven zijn versleten en het geluid stilvalt zodat er niets rest behalve de enorme poel van wanhoop en verdriet waar ik in viel.

Om zes minuten over vier, maandagmiddag 23 juni 1947 stierf Alexandra Vaughan, aanstaand moeder, twaalf dagen getrouwd, tezamen met haar ongeboren kind. Een jongen. Mijn zoon.

Gabillard kwam het me vertellen, een man die alles wat binnen zijn macht lag, had gedaan om ons te redden van kommer en kwel; een man die stappen had ondernomen om het overleven en welzijn van mijn gezin te waarborgen. Hij was mijn engel, zo leek het, in ieder geval op die dag. Hij gaf en vertelde me daarna dat wat gegeven was, werd teruggenomen.

Ik was negentien jaar oud. Alex was zevenentwintig.

Ik begon me af te vragen wat ik voor misdaad op mijn geweten had dat ik zo’n zware straf verdiende.

Jaren later lijken de maanden na de dood van Alex te verpulveren tussen mijn vingers. Ik heb Alexandra Vaughan begraven, ik heb mijn kind begraven en met hen begroef ik de eerste twee decennia van mijn leven. Mensen probeerden me te bereiken – Haynes Dearing, Gene Fricker, Lowell Shaner, zelfs Ronnie Duggan en Michael Wiltsey verschenen op de weg die naar mijn huis leidt, ze bleven staan, keken, wisselden een paar woorden en draaiden zich dan weer om en gingen weg. Hun pogingen bleven tevergeefs. Reilly zag ik geregeld, maar het was net of onze levens elkaar sporadisch raakten en tijdens onze ontmoetingen even in de wacht werden gezet tot we weer elk ons weegs gingen. Deze ontmoetingen werden steeds schaarser en tegen de tijd dat Alex een jaar dood was, zagen we elkaar hooguit een keer per maand. Ik ging niet meer bij mijn moeder op bezoek. Ik kon niet meer tegen de aanblik van de vrouw die ze geworden was en dacht ook niet dat ik dokter Gabillard nog onder ogen wilde komen. Het leek wel of alles wat me aan het verleden deed denken, verbannen of finaal geamputeerd moest worden. Aan geld had ik geen gebrek; toen de eerste vijftienhonderd dollar op waren, ging ik gewoon naar de bank en nam een grotere hypotheek op het huis. Ik wachtte tot er iets zou veranderen. Ik wachtte geduldig, deed mijn best te schrijven en mijn verstand bij elkaar te houden, maar ik voelde mijn houvast wegglippen. De dingen die me bij de wereld hielden, werden vager en doorzichtig; maandelijkse boodschappentrips, om het halfjaar een bezoek aan de Falls Inn en verder leefde ik geïsoleerd en gescheiden van andere mensen. Soms voelde ik behoefte aan gezelschap, maar dat onderdrukte ik snel met de gedachte dat ik alles wat ik erbij te winnen had net zo snel weer kwijt zou zijn. Net als Reilly Hawkins, die weigerde verliefd te worden omdat hij dacht dat zijn hart het niet zou verdragen om een tweede keer gebroken te worden. Ik riskeerde niks omdat ik geloofde dat ik dan ook niks kon verliezen. Het was een meelijwekkend bestaan, maar ik zwolg niet in zelfmedelijden. Ik droeg een harnas van veerkrachtigheid en standvastigheid om de ravage van schuldgevoelens en emoties te weerstaan.

Tegen Kerstmis 1948, toen Truman de presidentsverkiezingen had gewonnen van Thomas Dewey, overwoog ik de mogelijkheid Augusta Falls achter me te laten. Het was niet het dorp, het district of zelfs Georgia zelf waar ik afscheid van wilde nemen, maar mezelf en ik dacht dat dat kon als ik maar ver genoeg weg ging.

‘Waarheen?’ vroeg Reilly toen ik het hem vertelde.

‘New York.’

Reilly stikte bijna in zijn bier. ‘New York? New York? Waarom wil je nou in godsnaam naar New York?’

‘Omdat het zo anders is dan hier.’

‘En dat is de enige reden?’

‘Lijkt me net zo’n goede reden als elke andere.’

Reilly schudde zijn hoofd en boog zich naar me toe. Het was zaterdagavond en we zaten in de Falls Inn. Om ons heen was het rumoer van stemmen, sigarettenrook, en in de saloon speelde iemand viool. ‘Dat is niet voldoende reden om naar New York te vertrekken,’ zei hij.

‘Misschien heb ik geen reden nodig. Misschien kan ik gewoon in een opwelling gaan.’

‘Je moet wel een reden hebben,’ zei Reilly.

‘Moet?’

Hij knikte. ‘Natuurlijk moet dat. Je moet overal een reden voor hebben, anders heb je geen richting. Dat is jouw probleem, je hebt nooit richting gehad. Daarom verdwijnt je leven, Joseph –’

‘Mijn leven verdwijnt helemaal niet.’

Reilly glimlachte en schudde zijn hoofd. ‘Je hebt natuurlijk gelijk… Het spijt me. Er moet om te beginnen iets zijn, anders kan het niet verdwijnen.’

‘Jij –’

Reilly hief een hand. ‘Je moet de werkelijkheid onder ogen zien, Joseph. Alex is weg. Ze is –’

‘Ik wil het er niet over hebben, Reilly.’

‘Het kan me niet schelen of je erover wilt praten of niet, het is de waarheid. De waarheid zal er niet door veranderen. Ze is dood, Joseph, hoe lang nu al? Anderhalf jaar, hè?’

‘Ja, anderhalf jaar.’

‘En wat is er in de tussentijd gebeurd? Ik zal je vertellen wat er in de tussentijd is gebeurd. Niks. Dat is er gebeurd, helemaal niks. We mogen nog blij zijn dat je geen alcoholist geworden bent. Ik? Allemachtig, ik zou het op een zuipen hebben gezet en daarna was ik naar Brantley verhuisd. Maar dat is het enige wat ik zie, Joseph. Je hebt het huis. Je bent alleen, op die enkele keer na dat ik er ben. Je bent zo lang alleen dat je er gek van zou worden.’

‘En daarom wil ik weg, Reilly.’

‘Maar naar New York, hoe verzin je het? Wat is er nou voor jou in New York?’

‘Je kunt beter vragen wat ik hier heb.’

‘Je moeder?’ opperde hij.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Die is weg, Reilly. Die is al heel lang geleden weggegaan, zoals je heel goed weet. Mijn moeder is mijn moeder niet meer.’

Reilly zweeg een poosje en keek toen over de tafel naar me met een meelevende, een bijna sympathieke uitdrukking op zijn gezicht. ‘Je bent volwassen. Ik weet nog dat je een jaar of twee, drie was. Ik heb het bij jullie allemaal zien gebeuren. Ik kan je niet vertellen wat je moet doen en dat weet ik donders goed. Je doet wat je zelf wil, ik kan niet anders zeggen en ondanks alles wat er met je ouders en nu met Alex is gebeurd, heb je de boel bij elkaar weten te houden. Dat verdient mijn respect, maar dat respect wordt vooral ingegeven door het feit dat je logisch denkt. Achter alles wat je doet zit een reden. Dat… dat New York-plan lijkt gewoon uit de lucht gegrepen.’

‘En dat is waarschijnlijk de beste reden om het te overwegen.’

‘Je doet wat je zelf wil, dat zei ik net ook al. Ik kan niets zeggen wat van invloed is op jouw beslissingen. Je moet doen wat je denkt dat goed is, Joseph Vaughan.’

‘Ik heb nog niks besloten, Reilly… Ik heb er alleen nog maar over nagedacht.’

‘Denk er dan nog wat langer over na en laat me weten wat je hebt besloten.’

‘Natuurlijk.’

‘Misschien vind je wel iemand wanneer je naar New York gaat.’

‘Iemand?’ herhaalde ik.

‘Iemand van wie je kunt houden.’

Ik schudde mijn hoofd en keek een poosje de andere kant op. ‘Ik denk niet dat ik ooit van iemand kan houden zoals ik van Alex hield.’

‘Natuurlijk wel. Je bent jong. Je hart is jong genoeg om dit te overleven.’

‘Zo’n liefde,’ zei ik. ‘Denk je nou echt dat zoiets moois je in één leven twee keer kan overkomen?’

Reilly zuchtte en toen zag ik pas dat er een gewicht op zijn schouders rustte, een gewicht dat zo zwaar was dat het ons allebei zou kunnen verpletteren.

‘Twee keer?’ vroeg hij fluisterend. ‘Voor zover ik het heb gezien, gebeurt het vaak helemaal niet.’

Het bleef lang stil en toen keek hij me aan. ‘Zo te zien hebben wij tweeën te veel onverwachte en te weinig voorstelbare dingen meegemaakt, zou je ook niet zeggen?’

‘Dat zou ik zeggen, Reilly, dat zou ik zeker zeggen.’

We spraken er niet meer over. Ik besloot niets te beslissen, daar bleef het bij en toen het weer in me opkwam was het februari 1949 en hadden ze weer een meisje gevonden.

Ze was het tiende en ze kwam uit Shellman Bluff, McIntosh County. Ze heette Lucy Bradford. Ze was acht jaar oud en had een broer van twaalf die Stanley heette. Ik kende haar niet, had haar nooit eerder gezien, maar zij – meer dan wat ook – was de reden van mijn vertrek.

 

‘Je kende Alexandra toch?’ vroeg ik aan de dode man voor me. ‘Je kende haar, maar ik kan me voorstellen dat je haar nooit echt hebt begrepen… Je hebt niemand ooit echt begrepen, of wel soms? Misschien dacht je dat je de mensen begreep… maar dat was niet zo. Jij had niets in je in wat lijkt op medeleven of vriendelijkheid… anders had je al die jaren die dingen niet kunnen doen.’

Ik wil opstaan en naar het raam lopen, maar ik kan het niet. Ik merk dat ik moe word. Ik vraag me af wat er gebeurd zou zijn als ik de trekker niet had overgehaald, als ik hem op de een of andere manier in de val had gelokt, hem op een stoel had vastgebonden en hem had laten uitleggen wie hij was en wat hij had gedaan… hem had laten vertellen wat voor iemand moordt en moordt en moordt zoals hij heeft gedaan.

Ik wil mijn arm uitsteken en mijn hand plat tegen het raam leggen. Ik wil tussen de ruimtes tussen mijn vingers door kijken naar de stad die voor me ligt.

‘Ze is gestorven, weet je,’ zeg ik en mijn stem is nauwelijks meer dan een fluistering, ‘Ze is gestorven toen ze zwanger was van mijn kind. Heel lang heb ik gedacht dat dat mijn straf was voor Elena. Ik had beloofd dat ik haar zou beschermen. Ik stond op een heuvel en keek naar Elena die in de achtertuin van hun huis stond en ik zwoer dat ik haar zou beschermen, dat haar niets zou overkomen.’ Ik zweeg even, keek naar beneden en haalde een poosje diep adem. ‘Maar het gebeurde wel… en het was net als met de anderen.’ Ik glimlachte en schudde mijn hoofd. ‘Ik kan niet geloven dat er zoveel jaren voorbij zijn gegaan en dat ik nu hier in dezelfde kamer zit met jou en dat je niet eens de kans hebt het uit te leggen. Hoe voelt dat, hmm? Hoe voelt dat? Ging het hier nou al die tijd om? Heb je niet gewoon geprobeerd aan de wereld uit te leggen wat voor krankzinnigheid er schuilgaat achter hetgeen je hebt gedaan? En daar zit je nou, eindelijk heb je publiek en nu kun je niks zeggen.’ Ik moet lachen, een nerveus, zelfs bang geluid. ‘Wat ironisch, hè? Wat ironisch is dit.’

Ik buig me naar voren en pak het pistool van de grond. Langzaam breng ik het omhoog en zet het tegen het voorhoofd van de dode man. Ik span de haan. Het geluid klinkt hard, als een knappend takje, als een zweepslag van bliksem op een ver veld in Georgia.

‘Spreek,’ sis ik. ‘Spreek nu… of hou voor altijd je mond.’

De stilte raast in mijn oren, zowel vanbinnen als vanbuiten en ik vraag me af, heel even maar, of ik niet weer een vreselijke vergissing heb begaan.