Drie
‘Kies een woord uit,’ zei juffrouw Webber. ‘Kies een woord uit en verzin dan zoveel mogelijk woorden die hetzelfde of net zoiets betekenen. Dat noem je synoniemen, woorden die hetzelfde of net zoiets betekenen. Die schrijf je op in je schrift, Joseph, en als je dan een zin wilt maken, zoek je het woord uit dat het interessantst of het geschiktst is.’
Ik knikte.
Ze kwam achter haar bureau vandaan en ging in de stoel naast de mijne zitten. De klas was leeg. Ze had gezegd dat ik even moest nablijven. Het was twee weken voor Kerstmis en de laatste schooldag.
‘Heb je wel eens van de Monkey Trials gehoord?’ vroeg ze.
Ik schudde mijn hoofd.
‘Een aantal jaren geleden, ik geloof dat het in 1925 was, was er een biologieleraar die John T. Scopes heette. Hij kwam uit een plaatsje in Tennessee dat Dayton heet en hij vertelde zijn leerlingen over iets wat evolutie heet. Weet je wat evolutie is, Joseph?’
‘Ja, juf Webber… dat heeft te maken met de gedachte dat we heel lang geleden allemaal apen in bomen waren en daarvoor waren we vissen of zo.’
Ze glimlachte. ‘Meneer Scopes gaf zijn leerlingen les over de theorie van de evolutie in plaats van de theorie van de schepping zoals die in de Bijbel staat. De staat Tennessee heeft hem toen aangeklaagd en de aanklager was een man die William Jennings Bryan heet, een heel bekende spreker, die zich drie keer kandidaat heeft gesteld voor het presidentschap. De man die John Scopes verdedigde, heette Clarence Darrow, een heel bekende strafpleiter. Meneer Scopes verloor de rechtszaak en moest een boete betalen van honderd dollar, maar hij hield al die tijd aan zijn overtuiging vast.’
Ze leunde naar achteren. ‘Je vraagt je misschien af waarom ik je dit vertel.’
Ik zei niets, keek naar haar en wachtte tot ze verder zou praten.
‘Ik vertel je dit omdat we een grondwet hebben en in die grondwet staat dat we mogen zeggen wat we vinden en het recht hebben op de waarheid zoals wij die zien. Dat, Joseph Vaughan, moet jij doen met wat je schrijft. Als je wilt schrijven, moet je schrijven, maar vergeet niet de waarheid te schrijven zoals jij die ziet, niet zoals andere mensen willen dat die wordt gezien. Begrijp je dat?’
‘Ja,’ zei ik en ik dacht dat ik het begreep.
‘Dan wil ik graag dat je in de kerstvakantie een verhaal voor me schrijft.’
‘Waarover?’
Ze glimlachte. ‘Dat mag je zelf weten. Kies iets uit wat voor jou van betekenis is, iets waar je een gevoel bij krijgt… Iets wat je boos maakt, of agressief, of iets waar je opgewonden van raakt. Schrijf een echt verhaal, Joseph. Het hoeft niet lang te zijn, maar het moet gaan over iets waar je in gelooft.’
Juffrouw Webber stond op en torende boven me uit. ‘Fijne kerstdagen, Joseph en ik zie je weer in het begin van 1940.’
Gunther Kruger was de rijkste man in Charlton County. Het huis van de Krugers was twee keer zo groot als dat van ons. In de mooie kamer stond een Atwater-kristalontvanger en het gezin Kruger – Gunther, zijn vrouw, twee zonen en een dochter – zaten daarvoor met een koptelefoon op en luisterden naar muziek en gepraat dat uit Savannah kwam, helemaal door Hinsville en Townsend, Hortense en Nahunta. Op de een of andere manier stak het geluid het moeras van de Okefenokee over en zonk niet. Het was magisch en eigenaardig, een opening naar een wereld die ik niet kon bevatten. In de keuken stond een Maytag-wasmachine en een Sunbeam Mixmaster en mevrouw Kruger, die ruwe wollen rokken droeg, maakte Weense worstjes en aardappel -salade en praatte tegen me in haar steenkolenengels.
‘Jij bent een vogelverschrieker,’ zei ze tegen me en dan fronste ik en hield mijn hoofd een beetje schuin. ‘Vogelverschrieker?’
‘Om vogels weg te jagen,’ zei ze. ‘Van stokken en alte kleren.’
‘Stokken en oude kleren,’ herhaalde ik en dan lachte ik breeduit. ‘Een vogelverschrikker.’
‘Ja,’ kirde ze dan. ‘Dat zei ik toch, een vogelverschrieker. Nu schnel eten voor de vogels komen en jij ze van hier jaagt. Ha, ha.’
Een week of twee voor Kerstmis begon ik er een gewoonte van te maken bij de Krugers op bezoek te gaan. Meneer Kruger was er meestal niet en mijn moeder drukte me op het hart dat ik mocht blijven tot meneer Kruger terugkwam van waar hij dan ook was geweest. ‘Die man heeft al genoeg kinderen die hem voor de voeten lopen,’ zei ze. ‘Wanneer hij thuiskomt, bedank je netjes en dan kom je naar huis, begrepen?’
Ik begreep het; ik moest zorgen dat ze niet genoeg van me kregen. Trouwens, Elena Kruger, met haar negen jaar en te veel tanden in haar mond en oren als spinakers die op de golfstroom wachtten, leek er een sport van te maken me elke keer dat ik daar was net zo lang uit te dagen tot ik agressief werd.
Ik had het geduld van Job nodig om Elena Kruger geen pak slaag te verkopen voor haar scheldwoorden en honende opmerkingen. Haar broers, Hans en Walter, waren allebei wat ouder dan ik en leken haar opdringerige gedrag niet op te merken, maar ze was er altijd – pesterig, eisend, treiterend en irritant – van het moment dat ik binnenkwam tot het moment dat ik de diepe stem van meneer Kruger door de keukendeur binnen hoorde komen.
Het was vast wel een lief meisje, maar in de ogen van een twaalfjarige jongen leek een negenjarig meisje een verschrikkelijke kenau. Ze had een schrille stem die als een roestige spijker op mijn trommelvlies beukte en hoewel ze later liever en zachter werd en op haar eigen manier zelfs gevoelig en knap, was ze op dat moment als een smerig medicijn tegen een ziekte die al lang genezen was. Elena Kruger was zo welkom als een beker zure melk, die met elke oprisping een beetje zuurder werd.
Ik heb haar blauwe plekken maar één keer gezien. Het was al laat in de middag, een paar dagen voor Kerstmis en meneer Kruger en Walter waren nog niet terug van het land. Mevrouw Kruger riep dat haar dochter haar in de keuken moest komen helpen en Elena ging erheen. Ik stond in de gang die de mooie kamer scheidde van de achterste helft van het huis en daarvandaan kon ik de deuropening zien.
Elena moest haar mouwen opstropen en dat deed ze, helemaal tot aan haar schouders, en daaronder waren, in een veelheid aan kleuren – paars, oker, geel en karmijnrood – haar bovenarmen beschilderd met blauwe plekken. De eerste indruk was dat ze met kolenschoppen van handen vreselijk stevig was beetgepakt, grote handen om haar bovenarmen, haar door elkaar schuddend misschien of alleen om haar tegen te houden.
‘Epilepsie,’ zei mijn moeder toen ik haar vertelde wat ik had gezien. ‘Je mag niets zeggen, hoor, geen woord,’ zei ze nadrukkelijk. ‘Elena Kruger lijdt aan epileptische aanvallen, grand mal heet dat, en haar vader en moeder moeten haar soms tegen het matras of de vloer drukken om te voorkomen dat ze zich verwondt.’
Ik vroeg waarom ze toevallen had en mijn moeder glimlachte en haalde haar schouders op. ‘Waarom heeft iemand een kreupel been of een oog dat niets ziet? Wie zal het zeggen, Joseph… Die dingen gebeuren nu eenmaal.’
Ik stelde me voor hoe Elena met sterke handen in bedwang werd gehouden, handen die voorkwamen dat ze tegen de grond trilde en schudde, dat haar rok bevuild raakte, en dat ze een leren riem had om op te bijten zodat ze haar eigen tong niet in tweeën beet.
Nadien had ik niet meer zo veel last van het schelden en pesten van Elena. Ik hoefde me alleen maar het brute karakter van haar lichamelijke aandoening voor ogen te halen en mijn hele hart, klein en onbeduidend als het was, ging naar haar uit. Ze was zelf erger gekwetst dan ze mij ooit zou kunnen kwetsen en ik geloofde dat wanneer ik maar een deel van die gekwetstheid op me zou nemen, ze misschien beter werd. Ik was naïef, dwaas misschien, maar toen leek het logisch. Volgens mij was dat het moment dat ik haar in een ander licht ging zien en hoewel ze twee oudere broers had – Hans was twaalf en Walter wel zestien en al praktisch een man – borrelden er vaderlijke gevoelens in me op. Ze leek tenger en somber, op drift in een wereld waar het woord van haar vader en haar broers de wet leek uit te maken. Ik stelde me haar voor als een lief en kwetsbaar zieltje; een ziel zonder koord of anker, en ik nam me vast voor te proberen haar leven op de een of andere manier, hoe minimaal ook, gelukkiger te maken.
Kerstmis kwam en ging. Ik schreef mijn verhaal. Het heette ‘Een run over het lege veld’ en ging over Red Grange, hoe die de bal kon vangen en dan als een windhond achter een konijn het veld over kon rennen. Ik had hem een keer in de film gezien, tijdens een zaterdagmatinee met mijn vader: een filmjournaal met een special van een halfuur over Pete Smith en dan nog een voorfilmpje voor de hoofdfilm. Red Grange, misschien wel de grootste hardloper in de geschiedenis van het American football, benen die als zuigerstangen op en neer gingen. Ik gebruikte woorden als gezwind en kwikzilverig, atletisch en herculisch. Juffrouw Webber verving ze door woorden waarvan ze dacht dat iedereen die kon begrijpen, ging voor de klas staan en zei dat iedereen zijn ogen dicht moest doen.
‘Jullie horen het goed,’ zei ze. ‘Doe je ogen dicht en je mag ze pas weer opendoen als ik uitgesproken ben.’
Ze las mijn verhaal aan de klas voor. Ik wilde dat ze dat niet had gedaan. Mijn hart, bonkend als een tractor, had een stoomboot van Minnesota tot aan de Golf van Mexico kunnen laten varen. Het was een gevoel dat ik nooit meer zou vergeten en het bracht me er bijna toe mijn droom om schrijver te worden maar op te geven.
Toen ze klaar was viel er een stilte waar ik in tuimelde. Niemand zei iets. Juffrouw Webber stak een figuurlijke hand uit en trok me uit de kloof van de stilte tevoorschijn.
Ze stak niet de loftrompet over mijn verhaal, maar zei er ook niets ten nadele van. Ze stelde het niet ten voorbeeld aan de andere kinderen in de klas. Ze vroeg alleen wie Red Grange voor zich had gezien terwijl hij aan zijn run over het lege veld begon.
Ronnie Duggan stak zijn hand op.
Net als Laverna Stowell. Virginia Grace Perlman. Catherine McRae, haar broer Daniel.
Ik hield mijn hoofd gebogen en staarde omlaag. Mijn wangen kleurden felrood.
Al snel had bijna iedereen zijn hand opgestoken.
En toen zei juffrouw Webber: ‘Mooi… Heel mooi, dat heet verbeeldingskracht en verbeeldingskracht is heel belangrijk en onmisbaar in deze wereld. Elke grote uitvinding is gedaan omdat er mensen waren die dingen konden verbeelden. Jullie moeten het vermogen je dingen voor te stellen stimuleren en ontwikkelen. Vul je hoofd met plaatjes van de dingen waar je over nadenkt en beschrijf ze voor jezelf. Gebruik je fantasie…’
Ik luisterde naar haar. Ik hield van haar. Jaren later, in een heel andere tijd, wilde ik de brui eraan geven en dan dacht ik aan Alexandra Webber en vulde mijn hoofd met plaatjes.
Ik gebruikte mijn fantasie, meer niet, en dan leek alles minder somber.
Het werd februari. Het weer sloeg om. Gunther Kruger kwam bij mijn moeder op bezoek en zei dat ze de stroom van de rivier de St. Mary wilden volgen en een dagje zouden doorbrengen aan het strand bij Ferdinand Beach.
‘We zouden het leuk vinden als jullie met ons mee gingen,’ zei hij en mijn moeder – die me nauwelijks een blik waardig keurde – legde meneer Kruger uit dat ze hem heel dankbaar was, maar dat ze jammer genoeg was verhinderd.
‘Maar Joseph zou het geweldig vinden,’ zei ze. ‘Ik heb mevrouw Amundsen beloofd dat ik boter met haar zou karnen en als we het vandaag niet doen, wordt de melk zuur.’
Meneer Kruger, als de echte heer die hij was, hief zijn hand en glimlachte om mijn moeder de rest van haar excuus te besparen. ‘Misschien een volgende keer,’ zei hij en hij vertelde me dat ze om zes uur de volgende ochtend zouden vertrekken.
‘Geef hem alstublieft geen eten mee,’ zei meneer Kruger tegen mijn moeder. ‘Mevrouw Kruger neemt genoeg eten mee voor de vijfduizend nogwat bekenden en familie.’
De volgende ochtend regende het, aanvankelijk zachtjes en later harder. We reden evengoed langs de oever van de St. Mary helemaal naar Ferdinand Beach en tegen de tijd dat we daar waren, was het opgeklaard en scheen de zon.
Het was een eigenaardige dag. Ik keek naar het gezin Kruger – mevrouw Kruger, Walter, de twee jongere kinderen – en ze leken te staan voor een idylle, een standaard volgens welke je elk gezin zou moeten beoordelen. Ze maakten geen ruzie, kibbelden niet; ze schoten geregeld in de lach, alleen om te lachen en ze kwamen me voor als een symbool van perfectie in een wereld die zonder aanzien des persoons onvolkomen was.
Tegen de tijd dat we vertrokken hield de zon zich in en overwoog zich opnieuw te verschuilen. De waas van de middag hing als een warme deken om ons heen, de armen gespreid en koesterend, en toen we de manden en dekens naar de auto droegen kwam meneer Kruger naast me lopen en vroeg of ik een fijne dag had gehad.
‘Ja, meneer, heel fijn,’ zei ik.
‘Mooi,’ zei hij zacht. ‘Zelfs jij, Joseph Vaughan… Zelfs jij moet herinneringen hebben om te koesteren als je ouder wordt.’
Ik begreep niet wat hij bedoelde en vroeg het niet.
‘En Elena ook,’ zei hij.
Ik draaide me om en keek hem aan.
Hij glimlachte. ‘Ik wil je bedanken voor je geduld met haar. Het is een broos kind en ik weet dat je aandacht aan haar besteedt terwijl je misschien liever wilt stoeien met Hans en Walter.’
Ik voelde me betrapt en verlegen. ‘Ik… Het geeft niet, meneer Kruger, het is geen moeite.’
‘Je betekent heel veel voor haar,’ ging hij verder. ‘Ze heeft het vaak over je, Joseph. Ze heeft het altijd moeilijk gevonden om vriendinnen te maken en ik wil je bedanken dat je er voor haar wilt zijn.’
‘Goed, meneer,’ zei ik en ik hield mijn ogen strak op de weg voor ons gericht.
Meer dan negen maanden lang keek ik toe hoe de wond zich sloot. Ik geloofde dat er altijd een litteken zou blijven, vlak onder mijn huid, onzichtbaar voor iedereen behalve mijzelf, en dat het litteken me zou herinneren aan wat er in de winter van 1939 met Alice was gebeurd, wat ik had afgeluisterd op de overloop toen mijn moeder het er in de keuken met Reilly over had.
Langer dan negen maanden had Augusta Falls net gedaan alsof wat er was gebeurd een boze en vreselijke droom was. Er was ergens anders iets gebeurd, niet hier in hun eigen dorp en ze hadden geruchten over iets gruwelijks gehoord en dankten God dat het hen niet was overkomen. Zo waren ze ermee omgegaan en zo hadden ze het overleefd. Ze waren door de schaduwen heen aan de andere kant gekomen.
Negen maanden lang hielden ze zich voor dat alles in orde was.
Maar dat was het niet.
Laverna Stowell werd aan het eind van de zomer van 1940 gevonden. Ze was negen jaar, zou op 12 augustus tien zijn geworden, drie dagen na de ontdekking van haar lichaam in een veld net buiten Silco in Camden County. Ze werd op een vrijdag gevonden, net als Alice Ruth Van Horne. Ze was naakt op haar sokken en een enkele schoen aan haar rechtervoet na. Dat wist ik omdat ik de volgende woensdag het verslag in de krant las. Ik knipte haar foto en het artikel dat eronder stond uit.
CHARLTON COUNTY JOURNAL
Vrijdag 9 augustus 1940
Tweede meisje vermoord gevonden
Op de ochtend van vrijdag 9 augustus waren de inwoners van Augusta Falls opnieuw getuige van een vreselijke ontdekking. Het lichaam van Laverna Stowell, dochter van het echtpaar Leonard en Martha Stowell uit Silco, werd aangetroffen. Ze was naakt op haar sokken en een enkele schoen aan haar rechtervoet na. Dit is de tweede moord, na de dood van Alice Ruth Van Horne in november 1939. De sheriff van Camden County, Ford Ruby, weigert elk commentaar, maar bevestigde wel dat hij en de sheriff van Charlton County, Haynes Dearing, het onderzoek samen zullen gaan leiden.
Juffrouw Alexandra Webber, leerkracht aan de school in Augusta Falls die Laverna Stowell bezocht, verklaarde dat Laverna een pienter, spontaan kind was dat gemakkelijk contact legde met andere kinderen. Ze zei dat de leerlingen over de gebeurtenis waren ingelicht en dat er de aankomende week elke ochtend voor aanvang van de lessen voor haar gebeden zou worden. Inwoners van Silco en Augusta Falls hebben elkaar opgezocht en er zal een vergadering worden georganiseerd om de mogelijkheden van een gezamenlijk optreden te bespreken.
Sheriff Haynes Dearing benadrukte opnieuw hoe belangrijk het is dat de inwoners van beide dorpen en omliggende gemeenten de kalmte bewaren. ‘In een dergelijke situatie is er niets erger dan paniek. Ik ben hier om de mensen te vertellen dat de politie een speciale procedure bij een moordonderzoek toepast en het is de plicht van de politie deze uit te voeren. Als mensen willen helpen, kunnen ze opletten of ze vreemdelingen zien of merkwaardige figuren en te allen tijde zorgen voor de veiligheid en het welzijn van hun eigen kinderen.’ Op de vraag of er schot zat in de zaak van de moord op Alice Ruth Van Horne, weigerde sheriff Haynes Dearing antwoord te geven en zei: ‘Alle details van een lopend onderzoek blijven vertrouwelijk tot de dader is gearresteerd en in staat van beschuldiging is gesteld.’
Ik zat met het krantenknipsel in de hand en voelde dat mijn ogen zich vulden met tranen. Ik stelde me voor hoe ik zou reageren als het om Elena ging. Ik moest weer huilen, maar deze keer zat er nog iets onder het gevoel van verlies: angst. Een vlijmscherpe steek van angst die dwars door me heen ging en vergezeld ging van een ondertoon van boosheid, grenzend aan haat voor degene die dit op zijn geweten had. Laverna was elke dag uit Silco in Camden County gekomen en hoewel ik buiten de klas van juffrouw Webber geen tien woorden met haar had gewisseld, had ik op de een of andere manier het gevoel dat ik haar in de steek had gelaten. Waarom weet ik niet, maar ik geloofde dat ze allebei – Alice Ruth en Laverna – onder mijn verantwoording vielen.
‘Je moet jezelf niet de schuld geven,’ zei mijn moeder toen ik haar deelgenoot maakte van mijn gevoelens. ‘Er zijn mensen, Joseph, mensen die het leven niet zien zoals wij. Die zien er het belang niet van in, hechten er geen waarde aan en zijn niet in staat zichzelf tegen te houden wanneer ze zoiets vreselijks doen.’
‘We moeten toch iets kunnen doen?’
‘We kunnen opletten,’ zei ze. Ze boog zich naar me toe alsof ze me een geheim vertelde dat de wereld niet mocht weten. ‘We moeten goed op onszelf passen en op andere mensen letten. Ik weet dat je je verantwoordelijk voelt, Joseph, zo is je karakter, maar verantwoordelijkheid en schuld zijn niet hetzelfde. Je moet je verantwoordelijk voelen als je denkt dat dat je plicht is, maar je hoeft jezelf niet de schuld te geven. Je kunt jezelf niet straffen voor de misdaden van een ander.’
Ik luisterde. Ik begreep het. Ik wilde iets doen, maar ik wist niet wat.
Er kwamen twee mannen. Ze droegen een donker pak en een hoed. Mijn moeder zei dat ze van het onderzoeksbureau van Georgia waren en belast waren met het onderzoek, om sheriff Dearing te helpen. Ze doorkruisten de staat, stelden directe en weinig tactische vragen en uit wat ik afluisterde in de keuken concludeerde ik dat ze de mensen al snel tegen zich in het harnas joegen. Dearing had kennelijk gevraagd of ze hem wilden vergezellen, maar de agenten Leon Carver en Henry Oates waren daar niet op ingegaan, hadden gezegd dat het een federale zaak was en dat objectiviteit onontbeerlijk was. Ik heb Carver een keer gezien: een lange, indrukwekkende man met een neus als een gebalde vuist, vol met paarse aderen. Met diepliggende ogen onder zware wenkbrauwen leek hij voortdurend vanuit de schaduw te kijken. Ik heb niets tegen hem gezegd en hij niets tegen mij. Hij keek me aan alsof hij me onbetrouwbaar vond en draaide me toen zijn rug toe. Ze bleven drie dagen in Augusta Falls en gingen toen naar het zuiden. Ze maakten een omtrekkende beweging tegen de klok in door de omliggende plaatsen en verdwenen toen. Wij hoorden niets meer en hun namen werden niet meer genoemd.
Later sprak ik met Hans Kruger.
‘Een boeman,’ zei hij. ‘Er is daar een boeman die kinderen komt opeten.’
Ik snoof minachtend. ‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Walter,’ zei hij afwerend. ‘Walter heeft gezegd dat het de Boeman is, iemand die terugkomt van de doden en levende mensen moet eten om te overleven.’
‘En jij gelooft die flauwekul?’
Hans aarzelde even.
‘Zegt hij zulke dingen ook tegen Elena?’ vroeg ik.
Hans schudde zijn hoofd. ‘Nee, zulke dingen zegt hij niet tegen Elena. Ik moet het tegen Elena zeggen zodat ze weet –’
Plotseling greep ik hem bij zijn kraag. Hij deinsde achteruit, maar ik hield hem vast. ‘Jij zegt helemaal niets tegen Elena,’ snauwde ik. ‘Jij laat Elena met rust. Ze is al bang genoeg zonder dat jullie haar onzinverhalen vertellen over dingen die niet eens bestaan.’
Walter verscheen om de hoek van het huis. ‘Hé, wat moet dat voorstellen? Jullie moeten niet vechten.’
Hans dook weg, worstelde zich los uit mijn greep en rende naar de voorkant van het huis.
Ik bleef beschaamd en een beetje bang voor Walter staan.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.
‘Ik heb gezegd dat hij Elena geen verhalen mag vertellen over de Boeman,’ zei ik. ‘Ik wil niet dat ze bang wordt gemaakt. Hans zei dat hij Elena over de Boeman zou vertellen.’
Walter schoot in de lach. ‘Zei hij dat? Nou, ik zal het wel regelen, oké?’
‘Je moet hem geen pijn doen, Walter.’
Walter legde een hand op mijn schouder. ‘Ik zal hem geen pijn doen, Joseph, ik zal hem alleen een lesje leren.’
‘Het is de Boeman niet… Het is een persoon die die dingen doet, een vreselijk mens.’
Walter lachte begrijpend. ‘Ik weet het, Joseph, ik weet het. De politie moet het maar oplossen, vind je niet? De politie zoekt uit wie het heeft gedaan en zorgt dat het niet nog eens kan gebeuren. Laat Hans en Elena nu maar aan mij over, goed?’
Ik zei niets.
‘Goed?’ drong hij aan.
Ik knikte. ‘Oké,’ zei ik, maar ik meende er niets van. Walter was met zijn vader op het land en werkte op de boerderij om de kost voor het gezin te verdienen. Ik had Elena onder mijn hoede genomen en daar kon niemand iets aan veranderen.
‘Ga nu maar,’ zei hij. ‘Hup, naar huis. Ik zal met Hans praten en zorgen dat hij zijn zusje niet meer bang maakt.’
Ik draaide me om en rende naar huis. Ik zei niets tegen mijn moeder. Ik ging op mijn kamer voor het raam staan en keek naar het huis van de Krugers. Ik bedacht dat ik het mezelf nooit zou vergeven als er iets met Elena gebeurde.
Nadat de mensen van het federale onderzoek weg waren, gingen de sheriffs – Haynes Dearing, een man van in de dertig die er ouder uitzag, en Ford Ruby – er eens voor zitten bij het Quinn Cumberland, een respectabel en schoon etablissement aan de noordkant van Augusta Falls dat gedreven werd door twee weduwen.
Haynes Dearing was methodist en kerkte in de methodistenkerk in Charlton. Sheriff Ford Ruby was anglicaan en bezocht de Communion Church of God in Woodbine, maar ondanks hun meningsverschil ten aanzien van John Wesley en de interpretatie van de Heilige Schrift, vonden ze de dood van een klein meisje belangrijker dan religieuze verschillen.
De dood van het tweede meisje had hen samengebracht en ze legden alle informatie die ze hadden bij elkaar. Er was zelfs sprake van dat er een man met een leugendetector en een vrouwelijke assistente uit Valdosta zouden komen, maar we hebben nooit iemand gezien. De sheriffs Dearing en Ruby doorzochten, samen met alle mannen die zonder hulp in een rechte lijn konden lopen, de bossen en oevers rondom Silco, gingen voor de zekerheid zelfs terug om het terrein bij de High Road nog eens te doorzoeken. Wat ze zochten was me niet duidelijk en ik vroeg er niet naar, want de fluistergesprekken in de keuken van mijn huis waren weer begonnen.
De zoektochten leverden niets op en uiteindelijk bleek het onvermijdelijk dat Haynes en Ruby terugkwamen op hun onenigheid over John Wesley en de Heilige Schrift en net zolang ruzie maakten tot ze tot de conclusie kwamen dat het een vergissing was geweest te willen samenwerken, zelfs maar te dénken dat ze konden samenwerken, en ze bezwoeren elkaar dat ze het nooit meer zo ver zouden laten komen. Na eind augustus hoorde ik de naam van Laverna Stowell niet meer. Misschien was ze ook een engel, net als Alice Ruth Van Horne, en misschien zat mijn vader wel naast ze, als het hem was gelukt uit de problemen te blijven en als hij hard genoeg had geknokt om het te halen. Misschien had ik mezelf ervan overtuigd dat dit het einde van de nachtmerrie was. Misschien geloofde ik wel dat er een rondreizende krankzinnige, wrede en gemene vagebond ons leven had doorkruist en nu was verdwenen. Om de een of andere reden was hij twee keer op bezoek geweest, maar daar dacht ik niet over na. De waarheid en wat ik dacht dat de waarheid kon zijn, kwamen niet overeen. Ik vroeg me af of in een ander district, een andere staat, meisjes nu het slachtoffer werden van de Boeman. Ik hield mijn ogen en oren open, zelfs ’s nachts; soms werd ik wakker van het geluid van dieren die tussen ons huis en dat van de Krugers liepen en dan bleef ik klam van schrik en angst liggen. Na een poosje zette ik me schrap voor wat ik zou kunnen zien, gleed onder de dekens vandaan en liep op mijn tenen naar het raam. Ik zag niets. De nacht strekte zich in grijstinten voor me uit en ik vroeg me af of mijn verbeeldingskracht mijn geest vulde met bespottelijke leugens. Ik hoopte met alles wat ik in me had dat de nachtmerrie voorbij was, maar diep vanbinnen, daar in mijn hart, wist ik wel beter.