Eenentwintig
Ik ging met de bus. Ik had een reis door vijf staten voor de boeg – beide Carolina’s, Virginia, Maryland en New Jersey. Het moeras van de Okefenokee, de rivier de Altahama, Jekyll Island en Dover Bluff liet ik achter me. De wielen ploegden door de modder van de hobbelige paden en ik keek uit het raam terwijl ik Georgia achter me liet, alsof ik ontwaakte uit een droom, langzaam maakten de zachte kantjes plaats voor intens licht en felle kleuren. Ik reed vanuit het verleden naar de toekomst – een toekomst die op me wachtte. Dat geloofde ik, dat móést ik geloven.
Tegen elkaar aan botsend in een klein en benauwd voertuig werd ik omringd door de geluiden en geuren van andere mensen; achter me zat een soldaat met gehavende medailles op de rand van zijn baret deuntjes te spelen op een mondharmonica die hij in zijn hand hield, zijn geest was verdwaald in de herinneringen aan Europa die hem voor altijd zouden achtervolgen. Ik dacht dat ik ook stemmen hoorde. Een oudere vrouw met een gezicht als perkament waarvan de boodschap is afgewassen en ogen als gaten die in het daglicht waren geprikt om er bij de stille duisternis achter te komen. Ik vroeg me af of ze wegging of terugkwam. Wij allemaal, onze levens vervlochten, door het toeval opengereten, kropen bij elkaar toen de avond viel en we stapten uit de bus in plaatsen als Goose Creek en Roseboro, Scotland Neck en Tuckahoe en gingen in de rij staan voor een kale kamer in een goedkoop hotel. Sleetse lakens en grijze muren, dekens die niet lang genoeg waren, ongemakkelijk bibberend, de natuur uitdagend, vechtend tegen slapeloosheid. Honderden kilometers. Uur na uur. Kramp in je knie, elleboog, schouder en hart. Verkrampt uit gebrek aan frisse lucht, ruimte, hoop. Stadsgrenzen en districtgrenzen, velden, bossen, zonsondergang en-opkomst, hoekige winderige horizonten die nooit dichterbij kwamen. Duizend kilometers of tweeduizend of nog meer. Overstappen in andere bussen, andere gezichten; een mooi meisje met een baby’tje, een brutaal studentje met veel te veel tanden, een man van middelbare leeftijd die met gesloten ogen zat te huilen en van Richmond tot Arlington geen woord sprak. Overgangsrituelen. Een reisfilm. Een bedevaart. Deze reis; míjn reis. Alex in mijn dromen, het kind ook, en wakker worden met de smaak van koperen vullingen in mijn mond. Denkend aan Georgia, aan Reilly Hawkins, aan Virginia Grace Perlman, aan mannen die naast elkaar lopen, een armlengte tussen hen in en zich een weg banen door het struikgewas en moerasgebieden om kinderen die voor altijd verdwaald zijn, te vinden. Mijn moeder, oud, gebrekkig, gek. Een dode vader die langs de High Road wordt meegenomen. Gunther Kruger die blauw en gezwollen aan een balk bungelt. Al die dingen; belangrijke dingen van een duistere en ondefinieerbare magie tussen het wereldlijke en saaie leven. Mijn leven. Niets meer en niets minder.
De weg strekte zich achter me uit. Het kostte ons dagen om in New Jersey te komen. Net buiten Perth Amboy kreeg de bus pech. Ik stond in de berm met een trekkende spier in mijn linkerbeen.
‘Sigaret?’ vroeg een man.
Ik draaide me om, glimlachte en schudde mijn hoofd.
‘Staten Island,’ zei hij en hij keek naar het noordoosten. ‘Kom ik vandaan. Ga ’k heen. Jij?’
‘Brooklyn,’ zei ik en ik keek naar het gezicht van de man onder de brede rand van de nog bredere hoed. Huid vaal en vettig, wasbleke wangen, pokdalig en strak. Zag eruit als iemand die genezen was van een vreselijke ziekte.
‘Je ziet er niet uit als een Brookie.’
‘Ik kom uit Georgia.’
‘Aha, Georgia. En wat doe je dan helemaal hier?’
‘Ik wil schrijver worden,’ zei ik. Ik hoorde het geluid van klokken in de verte, kerkklokken over drie heuvels en door een smalle vallei. De geest van een geluid.
‘Schrijver, hè? En waar ga je in Brooklyn over schrijven?’
Ik haalde mijn schouders op en lachte wat. ‘Dat weet ik niet… Dat zie ik wel wanneer ik daar ben.’
‘Gateway to the Hamptons, hè?’ zei de man en hij nam een trekje van zijn sigaret. ‘Scott Fitzgerald.’
‘Zoiets ja.’
‘Zoiets moet dan wel goed zijn,’ zei hij en hij nam nog een trek van zijn sigaret.
We wachtten nog een uur op een andere bus. Moest helemaal uit Linden komen om ons op te halen.
Weer een hele nacht. Donkere lucht, zware regen, gekletter van druppels op het dak, gestadig en eindeloos. Sliep met mijn knieën tegen mijn borst en het duurde toen ik wakker werd tien, vijftien minuten voor de bloedsomloop weer op gang kwam. De brug van Williamsburg. Dageraad zwak en wezenloos, verward en leeg gevoel. Zakken vol met dollarbiljetten, wist van voren niet meer dat ik van achteren nog leefde of wat links en rechts was. Bedacht dat ik oud genoeg was om het uit te puzzelen, een plek te zoeken om te wonen, ergens waar ik me als een lat kon uitstrekken en pas wakker hoefde te worden wanneer ik dat wilde.
Brooklyn overviel me als een wild dier. Flatgebouwen vol van hoop, licht tussen gebouwen die zich verder uitstrekten dan het oog kon zien, het glas van miljoenen ramen op Manhattan en mensen, zo veel mensen dat je ze niet meer kon zien als individuen. Broadway, Union Avenue, borden naar scholen en kerken, medische centra, veelkleurige advertenties en boodschappen op schuttingen en nog meer mensen, op één trottoir meer mensen dan er in driekwart jaar door Augusta Falls kwamen.
We stapten uit de bus bij het busstation op Lafayette Avenue. Ik droeg mijn tas, die vast wel vijfentwintig kilo woog en sleepte die naar Brooklyn zonder een idee te hebben waar ik heen moest. Na drie blokken kon ik niet meer. Ik zag een hotelletje dat er schoon en keurig uitzag en nam een kamer voor één nacht. Ik pakte wat dingen uit. Ik waste mijn gezicht en schoor me. Ik trok een schoon overhemd aan, een gekreukt jasje en ging op onderzoek uit in een wereld die me weliswaar vreemd voorkwam, maar ook mijn nieuwe thuis was. Ik dwaalde een uur rond met een opschrijfboekje in mijn hand, was ervan overtuigd dat ik was verdwaald, sloeg een hoek om en stond weer voor het hotel. Ik voelde me onnozel. Ik was een pummel, een heikneuter, een boertje van buuten. Ik barstte ook van de honger en bestelde in een cafetaria op Lewis Avenue genoeg eten voor twee. Ik keek door het raam naar de nieuwe wereld. Auto’s bumper aan bumper, verkeerslichten die versprongen, chauffeurs die op hun claxon hingen, een verkeersagent met harde ogen die met ware doodsverachting tussen het verkeer stapte. De tijd ging voorbij, mensen gingen voorbij, en het verleden vergleed naar het heden en de zich verder uitdijende toekomst. Ik grijnsde als de idioot die ik was. Het was de moeite waard een reis hierheen te maken; dit was New York, het hart van Noord-Amerika, met zijn straten en boulevards als aderen, zijn avenues als tintelende zenuwbanen, kanaliserend, zich uitstrekkend; miljoenen stemmen, en nog eens miljoenen stemmen die daar overheen gingen, iedereen dicht op elkaar, samen als een gezin, echter zonder iemand anders te zien dan zichzelf. Dit was een plek waar je iemand kon zijn bij een kruising en niemand meer was als je aan de overkant van de weg was gekomen. New York denderde op me af. Alles wat ik zag was helder en brutaal en arrogant. De snit van de kostuums, de rode lippen van meisje met hun gezichtjes als in een tijdschrift of in de film; auto’s met kilometers glanzend chroom, spaaksturen en grommende radiateurs, zijruitjes als ogen en spiegels; kinderen op hun paasbest gekleed alsof ze naar de kerk gingen. Majestueus. Indrukwekkend. Een stad als een gebalde vuist. Een menselijke onweersbui.
New York benam me de adem. Het duurde twee dagen voor ik dat gevoel kon afschudden.
Maandag 2 mei 1949. Ik stond in de lobby van het hotel waar ik verbleef; een krant op de stoep trok mijn aandacht; een onderschrift bij een kop, een verhaal over een man die Arthur Miller heette en toneelschrijver was, kennelijk een idool; hij had de Pulitzer-prijs gekregen voor Dood van een handelsreiziger. De vrouwelijke conciërge kwam langs stuiven, gooide de deur open, greep de krant van de grond en ging dezelfde weg weer terug. Ik hield haar even aan, vroeg naar een pension, een appartement of een kamer om te huren. Vrouw van middelbare leeftijd, keek me van onder haar zware en doorgegroeide wenkbrauwen vorsend aan.
‘Throop en Quincy,’ snauwde ze alsof ze met steentjes gooide. ‘Op de hoek van Throop en Quincy als je iets voor langere tijd zoekt. Daar heeft mijn zuster een huis. Ze heet Aggie Boyle… Zeg maar dat ik je heb gestuurd.’
Ik bedankte de conciërge hartelijk. Wantrouwige kiezelstenen oogjes. Deed een pas naar achteren, monsterde me even van top tot teen, draaide zich zonder nog een woord te zeggen om en verdween achter in het gebouw.
Na het ontbijt ging ik op zoek naar Throop en Quincy. De straten waren vol met mensen. Hoge monolieten waar ik ook keek. Auto’s bumper aan bumper bij de kruisingen, ineengedoken als lompe beesten.
Ik vond het huis; bordje voor het raam: KAMER TE HUUR. Aggie Boyle was net zo stevig gebouwd als haar pension.
‘Acht dollar per maand. Je koopt je eigen eten, deelt de voorzieningen, tussen zes en acht ’s avonds is er warm water.’ Haar toon was nuchter en zakelijk, ze had het gezicht van een Tiroolse maagd, kinderloos, had misschien zelfs nooit een mannenhand gevoeld, behalve wanneer ze beleefd werd geholpen bij een trap of wanneer ze uit een trein stapte. Aggie leek totaal niet op haar zuster, behalve haar ogen onder de borstelige wenkbrauwen, die alle kanten op schoten alsof ze ergens een onverwachte beweging vermoedde. Onder de meters rok zaten meters vlees en daaronder stevige botten, botten die uit oude bomen waren gehouwen en aan elkaar waren getimmerd voor de stevigheid, misschien zelfs voldoende om haar tot in het hiernamaals te dragen. Aggies handen waren ouderwets vormgegeven; haar vingers waren zo breed dat ze ze nauwelijks uit elkaar kon houden en als ze haar hoofd draaide, draaiden haar schouders mee, net als een olifant of een neushoorn. Ze had echter iets innemends. Ze was niet zomaar hier op aarde geplaatst, maar om een bed en een ontbijt te verstrekken aan vermoeide en onrustige zielen. Ik kon me indenken dat ze een verleden had; stelde me de verhalen over Aggie en haar zuster voor; jaren die achter hen lagen, de dingen die ze hadden meegenomen naar Brooklyn.
‘Er zijn vier andere huurders,’ zei Aggie toen we de trap op liepen naar de zolderkamer. ‘Twee heren, twee dames. Meneer Janacek. Die komt uit Oost-Europa. Is hier al een paar maanden. Bemoeit zich met zijn eigen zaken en wil het liefst dat wij dat ook doen. Meneer John Franklin. Die is corrector van de Brooklyn Courier, zorgt dat alle woorden goed zijn gespeld en dat ze geen komma’s vergeten. Mevrouw Letitia Brock. Zij is hier al meer dan vijftien jaar. Oudere dame, helpt woensdag en vrijdag in de bibliotheek. En ten slotte juffrouw Joyce Spragg. Ze is assistent-administratrice van St. Josephs College bij De Kalb en Underwood Park, ken je dat?’
Ik glimlachte. Ik knikte. Ik had geen idee waar St. Josephs College was.
‘Als je blijft, zijn dat je vrienden en buren, dus je kunt maar beter beleefd zijn en je gedragen tot je ze een beetje kent.’
De kamer was functioneel en schoon, groot genoeg voor een bed, twee stoelen in de erker voor het raam, een bureau tegen de linkermuur en een hangkast.
Ik liep naar het raam en keek naar de straat.
‘Ik neem hem,’ zei ik. Ik draaide me om en keek naar Aggie Boyle.
‘Hoef je er niet over na te denken?’ vroeg ze en in haar stem klonk verbazing door.
‘Waar zou ik over moeten nadenken?’
Ze glimlachte en schudde haar hoofd. ‘Dat weet ik eigenlijk ook niet.’
‘Dan zijn we het eens,’ zei ik en ik stak een hand in mijn zak en haalde er een handvol dollarbiljetten uit. ‘Hoeveel moet ik betalen?’
‘Nu twee weken en verder elke vrijdag.’
Ik telde het geld uit en gaf het aan haar. Het verdween in de zak van haar schort.
‘Ik ben schrijver,’ zei ik tegen Aggie. ‘Ik zal hier ook werken. Denkt u dat er iemand last heeft van het geluid van een typemachine?’
Aggie glimlachte weer en liet daarbij een stel tanden zien waar ze haar hele leven suikerriet mee had gekauwd. ‘Ik denk niet dat er geklaagd zal worden. De enige die zich wel eens druk maakt over lawaai is mevrouw Brock en die zit aan de andere kant van het huis.’
Ik knikte en glimlachte terug.
‘De badkamer is aan het eind van de gang rechts. Tegenover de kamer van juffrouw Spragg, dus kom daar alsjeblieft niet uit zoals je geboren bent, goed?’
‘Goed, mevrouw Boyle.’
‘Aggie,’ antwoordde ze. ‘Iedereen noemt me Aggie.’
‘Goed, Aggie.’
‘Mooi, dan laat ik je nu alleen… Dan kun je je spullen ophalen en je installeren. Als je zover bent kun je bij mij een sleutel komen halen.’
Aggie Boyle deed een stap naar voren. Ze keek me indringend aan en fronste. ‘Je hebt een zware last te dragen voor iemand die nog zo jong is,’ zei ze. ‘Is dat de vloek van schrijvers of heb je veel meegemaakt waar je vandaan komt?’
Ik schoot verbaasd in de lach. ‘Vloek van schrijvers?’
‘Ach, die zijn toch allemaal vervloekt. Ik zie ze komen en gaan. Net als toneelspelers. Die dragen honderden mensen mee in hun hoofd. Het moet iets te maken hebben met creativiteit en zo.’
‘Ik weet niks van een vloek,’ zei ik.
‘Dan heb je het erg moeilijk gehad.’
‘Moeilijk genoeg.’
Aggie knikte. ‘Dat kan ik aan je zien. Volgens mij is Brooklyn de beste plek voor jou.’
‘Hoezo?’
‘Het is hier zo druk dat je geen tijd hebt om ergens anders dan ergens anders te kijken, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Ik dacht aan de mensen op de trottoirs, de geur van de plaats, de overvolle eettentjes, de menselijke onweersbui. ‘Ik geloof van wel,’ zei ik. ‘Ik geloof dat ik begrijp wat je bedoelt.’
‘En anders kom je er snel genoeg achter,’ zei Aggie, waarna ze zich omdraaide en in de gang verdween.
Ik bleef nog een paar minuten staan, mijn geest hol, mijn gedachten beheerst. Ik ademde de geur van nieuwe verf in, van leegte, van een kamer die op een nieuwe bewoner wachtte. Ik was er. Ergens aangekomen van een andere plaats vandaan. Een frisse start, een nieuw begin, een wedergeboorte.
De geesten waren er, een aantal – misschien allemaal – maar ze hielden zich nog rustig. Ik sloot mijn ogen en probeerde me het gezicht van mijn moeder voor de geest te halen, wat niet lukte. Mijn vader was een onduidelijke zwart-witte veeg, als de herinnering aan een verbleekte foto. En de meisjes zaten allemaal naast elkaar, misschien wel te wachten op hun vleugeltjes, te wachten tot ze engeltjes zouden worden.
Ik had alles wat ik bezat meegenomen om nog een beetje aan Georgia te denken en op een bepaalde manier voelde ik dat dat goed was. De eerste keer dat ik door juffrouw Joyce Spragg, assistent-administratrice, werd verleid, was op zondagavond 12 juni.
Juffrouw Spragg was eenenveertig, twintig jaar ouder dan ik.
‘Kom gezellig een glas bordeaux bij me drinken, Joseph,’ zei ze. Ik zat aan mijn bureau, misschien te dagdromen en halfslachtige pogingen te doen om te werken en ik had mijn deur op een kier laten staan.
Ik stond op en liep de kamer door. Toen ik bij de deur kwam, duwde ze die met haar voet open. Ze droeg een roze, katoenen jurk met in de ene hand een fles wijn en in de andere twee glazen. Haar haar, donker en weelderig, was uit haar gezicht gekamd. Het was een knappe vrouw, haar lippen glansden rood en haar ogen omfloerst blauw.
‘Eén glaasje,’ zei ze. ‘Behalve natuurlijk als ik je stoor bij je werk.’
Ik schudde mijn hoofd en glimlachte. ‘Nee, ik ben niet echt aan het werk.’
‘Dat is dan afgesproken,’ zei ze. ‘We delen deze fles wijn en praten over koetjes en kalfjes.’
Ik liep achter haar aan door de gang naar haar kamer. In vergelijking met mijn eenvoudige onderkomen was die van haar rijk ingericht met brokaten kleedjes en gekleurde zijden kussens. Voor een van de muren stond een bewerkt houten kamerscherm met een jurk eroverheen en rechts daarvan een hoge leren leunstoel. Juffrouw Spragg en ik hadden al vaak met elkaar gepraat, een hartelijke begroeting gewisseld als we elkaar op de gang zagen of troffen in de keuken, maar verder dan dat was het nooit gekomen.
‘Je bent schrijver,’ verklaarde ze. ‘Aggie zei dat je naar Brooklyn was gekomen om een boek te schrijven.’
Ik knikte en glimlachte. ‘Ja,’ zei ik.
‘Ga alsjeblieft zitten,’ zei ze en ze wees met de fles naar een chaise longue die aan het voeteneinde van haar onopgemaakte bed stond. Daarna ontkurkte ze de fles met een handigheid die sprak van veel ervaring en vulde beide glazen.
‘Op een prachtige roman. En op een groot succes,’ proostte ze.
Ik hief mijn glas en bedankte haar voor die gedachte.
‘Dus jij bent Joseph Vaughan uit Georgia,’ verklaarde ze toen ze naar het bed liep en op de rand van het matras ging zitten. ‘Ik begrijp dat je een hoop ellende hebt meegemaakt.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Een hoop ellende is een relatief begrip,’ zei ik. ‘Ik ben gezond en –’
‘Maar geestelijk,’ zei ze, ‘en in je hart, daar vallen de schaduwen binnen en ontstaan de scherpe randjes.’ Ze schoot in de lach. Ze leek ontspannen, blaakte van het zelfvertrouwen, was zich bewust van haar eigen aantrekkelijkheid en was niet bang voor wat anderen over haar dachten. Ik benijdde haar om dat zelfvertrouwen.
‘Mensen zijn gemaakt van staal en snaren,’ zei ik. ‘Mensen overleven veel grotere trauma’s dan welke ik heb meegemaakt.’
‘Vertel eens,’ zei ze. ‘Vertel eens wat er in Georgia is gebeurd.’
‘Ik dacht dat we het over koetjes en kalfjes zouden hebben?’
Ze glimlachte. ‘Jij bent degene die beweert geen grote verliezen te hebben geleden… Dus dan hebben we het toch over koetjes en kalfjes?’
Ik praatte bijna een uur. Een of twee keer onderbrak ze me om iets te vragen wat haar niet duidelijk was of om ergens dieper op in te gaan, maar voor de rest leek het haar niet uit te maken om gewoon geduldig te luisteren terwijl ik sprak over mijn vader, mijn moeder, over Alex en de baby, de kindermoorden, Virginia Perlman en de dood van Gunther Kruger. Ik vertelde haar alles, zelfs over de brief van de mensen van het korte verhaal uit Atlanta, de verzameling knipsels die ik bij me had gedragen en toen ik klaar was stond ze op van het bed en vulde mijn glas bij.
Ze ging weer zitten met een afstandelijke en nadenkende uitdrukking op haar gezicht.
‘Ik heb u overstuur gemaakt, juffrouw Spragg,’ zei ik.
Ze glimlachte en schudde haar hoofd. ‘Helemaal niet, Joseph, en noem me in vredesnaam geen juffrouw Spragg meer.’ Ze schoot in de lach. ‘Hoe oud ben je?’
‘Eenentwintig. In oktober word ik eenentwintig.’
‘En je hebt al een leven achter de rug waar je een boek over kunt schrijven.’
Ik haalde mijn schouders op.
Een kwartier later vulde ze mijn glas voor de vierde keer. Haar jurk trok op tot boven haar knie toen ze haar benen over elkaar sloeg. Ik keek naar beneden en toen ik weer opkeek, lachte ze me toe. Ze wist dat ik had gekeken en even voelde ik me ongemakkelijk.
‘Het is geen zonde om te kijken,’ zei ze, ‘net zomin als het een zonde is om te denken, Joseph. En het is meestal het geweten van een ander dat je laat denken dat dóén wel een zonde is. Wanneer je leeft met een open hart en een gevoel van rechtschapenheid… Kortom, als je echt voor dit moment leeft, dan is er nooit genoeg tijd om achterom te kijken en dingen te berouwen.’ Juffrouw Spragg boog zich naar voren en terwijl ze dat deed stak ze me haar kin toe en sloot haar ogen net een tel te lang.
‘Ben jij bereid voor dit moment te leven, Joseph?’
Ik lachte, een beetje nerveus misschien. Ik rook haar parfum, bloemen, zoet en er nog iets onder, misschien de muskus van haar lichaam en dat kwam samen als een belofte en veranderde in de taal der verleiding en seksualiteit.
Ik zette mijn glas neer en boog me ook naar voren zodat onze gezichten parallel kwamen. Onze wangen waren een paar centimeter van elkaar verwijderd.
‘Ik ben klaar om te leven,’ fluisterde ik en ik stond op van de chaise longue om haar in mijn armen te nemen. Ik herinner me het geluid van het glas dat aan de andere kant van het matras op de grond viel, vond het opmerkelijk dat het heel bleef en toen wierp ze zich op me en overspoelde me als een stortvloed.
Later, allebei verdwaasd door deze golf van hartstocht, lag ze op me met haar hoofd op mijn borst en vertelde me dat wat er gebeurd was, niet belangrijk of veelzeggend was.
Ze draaide zich om en keek me aan en op dat moment keek ik dwars door het laagje zelfvertrouwen heen. Het leek wel of de echte Joyce Spragg door het uiterlijk heen te zien was. Het licht van haar ogen leek gedimd, haar huid raakte afgemat als van een oude courtisane. Elke gelaatstrek tekende zich scherp af tegen de schaduwen, kraaienpootjes spraken een epidermale taal van verraad; daar, een desillusie en ten slotte de uiterlijke kenmerken van een gebroken hart. Haar gezicht vertelde een verhaal – misschien niet zozeer een verhaal alswel een kroniek van dromen verdronken in de alcohol voor ze voldoende aan kracht gewonnen hadden om zich los te worstelen en zonder hulp verder te kunnen. Elke ambitie was vastgelopen in haar pessimisme, haar pogingen om gebruik te maken van mogelijkheden, klungelig en onhandig. Hier was een mens dat geloofde dat de wereld altijd bij haar in het krijt stond en dat zich tot haar laatste ademtocht zou blijven beklagen over het feit dat de schuld niet was ingelost.
Dat geloofde ik op dat moment in ieder geval, ik geloofde het en het kon me niets schelen. Want juffrouw Joyce Spragg, assistent-administratrice van het St. Joseph’s College, verscheen voor mij als een bescheiden hang naar perfectie in een overigens imperfecte wereld.
‘Belangrijkheid en veelzeggendheid zijn relatieve begrippen,’ fluisterde ik. ‘Ga slapen.’
Elke keer dat ik bij Joyce op bezoek ging, herinnerde ze me eraan dat het niet belangrijk of veelzeggend was. En ik glimlachte elke keer. Het leek wel of ze me door een telescoop bekeek, ik van nul en generlei waarde was, maar wanneer ze zich wenste uit te putten op mijn matras zag ik dat ik eigenlijk het enige was wat ze had. Joyce Spragg was een façade, haar tweeslachtigheid een voile waarachter ze zich verborg voor de wereld. Misschien vond ze het noodzakelijk ambigu en dubbelzinnig te zijn. Misschien dacht ze dat dat aantrekkelijke kwaliteiten waren.
Ik heb nooit van haar gehouden, mezelf nooit voorgehouden dat ik van haar hield.
Onze relatie was gemakkelijk, een manier om gezelschap te hebben, en hoewel we bevriend waren, zou het nooit meer worden dan dat. Ondanks haar ingestudeerde maniertjes en eigenaardigheden introduceerde Joyce me wel bij het beperkte groepje literatoren die lid waren van het Schrijversforum van het college. In de eerste week van juli 1949 werd ik geïntroduceerd en we kwamen elke zaterdagavond samen en daar ontmoette ik eindelijk de mensen naar wier gezelschap ik had gesnakt toen ik uit Georgia naar Brooklyn vertrok.
Het Schrijversforum van het college was een toevluchtsoord voor mislukkelingen en non-conformisten die nergens anders aansluiting konden vinden; en hoewel ik daar de intelligentste en scherpzinnigste mensen leerde kennen, waren het ook de eigenaardigste mensen die ik ooit had ontmoet. De eerste zaterdagavond ging ik met Joyce mee, gewoon omdat ze me dat vroeg.
‘Ze zullen proberen klassieke gedichten waar ze geen snars van begrijpen te verklaren,’ zei ze. ‘Vervolgens drinken ze enorme hoeveelheden goedkope rode wijn en vergasten iedereen op hun wanstaltige pogingen tot vijfvoetige, jambische verzen en moderne poëzie.’
Het Forum werd gehouden in de ontmoetingsruimte die een half blok van de campus verwijderd was. Joyce, als assistent-administratrice, mocht zoveel gasten meenemen als ze wilde, vooropgesteld dat ze niet saai, onnozel of ‘vreemdelingen’ waren.
‘Geen vreemdelingen?’ vroeg ik. ‘Vinden ze dan alleen Amerikaanse literatuur de moeite waard?’
Ze lachte. ‘Vreemdelingen zijn mensen van rivaliserende colleges. Ze willen in het Forum geen vreemdelingen.’
Overtuigd dat ik niet zou worden buitengesloten, vertrokken we. We werden begroet door Lance Forrester, de voorzitter voor het tweede seizoen. Het jaar werd niet verdeeld in vier kwartalen, maar in seizoenen en je had respectievelijk het ‘einde van de winter’, ‘aurora’, ‘equinox’, en ‘zonnewende’.
‘Dichterlijke vrijheid,’ zei Joyce. ‘Alles wat ze doen, en dan bedoel ik ook alles, krijgt een diepere betekenis en grotere raadselachtigheid dan het verdient.’
Lance Forrester verscheen met een stapel blaadjes met ezelsoren. Het haar strak over de schedel gekamd met pommade en een lijnrechte scheiding in het midden. Hij leek op onze lippen te letten onder het praten, was misschien hardhorend of te verlegen voor oogcontact zodat hij de voorkeur gaf aan de mond. Onhandige manier van doen, knokig en hoekig, een puzzel van lichaamstaal die stevig in de man verankerd zat. Volgens mij had Lance behoefte aan een goede vrouw om scherpe hoekjes af te vijlen en de emotionele vouwen glad te strijken, maar zo’n vrouw zou moeten zijn uitgerust met extra veel geduld en misschien wel een dubbele agenda. Als hij naar Joyce keek, lichtten zijn ogen op als knoesten in een houtvuur en trilden zijn lippen alsof hij bang was dat er woorden zouden proberen te ontsnappen om hem in verlegenheid te brengen. Zijn gedachten hield hij voor zichzelf. Alleen voor zichzelf. Die nam hij mee naar huis om ernaar te kijken. De man leek jaloers op schoonheid, op charme, op vriendschap. Misschien huilde hij wanneer hij aan meisjes dacht, masturbeerde hij of had gewoon een hekel aan ze. Ook aan zijn gedachten, maar vooral aan meisjes; hun opvallende afwezigheid, het gevoel van leegte dat ze vertegenwoordigden.
‘Een gerucht,’ zei Lance en hij fluisterde alsof hij vermoedens over zwendel en bedrog uitte. ‘Het kan een gerucht zijn, maar er wordt gezegd dat Fulton Oursler onze kleine enclave met een bezoek zou kunnen vereren.’
Ik keek vragend naar Joyce.
‘Redacteur… Hij was de redacteur van het tijdschrift Liberty –’ begon ze.
‘En de Metropolitan. Een redacteur die zelf dingen heeft gepubliceerd, weet je wel,’ verklaarde Lance.
We glimlachten toegeeflijk, Joyce Spragg en ik, en liepen langs Lance Forrester naar de tijdelijke bar die tegen de achterste muur stond.
Die avond, op die plek, ontmoette ik Paul Hennessy voor de eerste keer. Een beetje groter dan ik, vaalblond haar, lang van boven en van achteren kort geknipt. Het leek of hij altijd een wrang lachje om zijn mond had, alsof hij zich voortdurend vermaakte om die volkomen belachelijke wereld om hem heen. Hij kleedde zich opmerkelijk goed en later, toen ik hem beter had leren kennen, merkte ik dat zijn manier van doen en voorkomen niets te maken hadden met geld, maar met de zorg die hij aan zijn uiterlijk besteedde. Hennessy was in staat om van alles het beste te maken en met zijn ruige trekken, zijn sterke kaaklijn en peinzende ogen zou hij zo naar Hollywood hebben gekund. Als ik had geweten wat voor een belangrijke rol hij zou gaan spelen in mijn toen nog onbekende toekomst, had ik het Forum direct verlaten en was ik teruggekeerd naar Georgia. Hennessy was een anachronisme in zowel plaats als tijd, maar hij had ontegenzeggelijk charme. Die avond was hij niet alleen. Er stond een vrouw naast hem die bijna letterlijk aan zijn lippen hing. Haar haren zaten in de war en waren met veel lak tot grootte hoogte opgemaakt, als een boom die in volle bloei plotseling is versteend, en haar ogen, laag in haar gezicht, hadden een bedroefde en nostalgische zwaarte. Als ze glimlachte leek het of ze uitdrukking gaf aan een diepgevoelde en fraaie zwaarmoedigheid die alleen naar buiten kon komen in het gezelschap van levende dichters of dode opiumverslaafden.
De weken verstreken en ik werd, als de andere leden, onderdeel van het Forum en leerde Hennessy goed kennen. Hij sprak me altijd aan met ‘Jackson’ op een afgebeten, hippe, jazzy toon; meisjes waren mokkeltjes of moppies en hij sprak over zichzelf in de derde persoon, een soort groots pronunciamento: ‘Hennessy zou daar nog niet dood gezien willen worden’, ‘Hennessy zou zich zoiets nooit laten zeggen, dat snap je wel’. Hij praatte over Nietzsche en Schopenhauer, over Gibran en Tolstoj alsof het persoonlijke vrienden waren en citeerde uit The Prophet en Also sprach Zarathustra alsof het lichtzinnige dingen van de gewone mensen betrof. Wanneer Hennessy een kamer binnenkwam, of hij nu alleen was of in gezelschap, hij gedroeg zich of elk moment Sam Falk binnen kon stappen om namens de pers foto’s te maken.
‘We waren in de Top of the Mark, je weet wel,’ zei hij dan. ‘Dat cocktailbarretje op de bovenste verdieping van het Mark Hopkins-hotel in San Francisco,’ terwijl hij donders goed wist dat geen van ons ooit in San Francisco was geweest, laat staan in een barretje op de bovenste verdieping. Hij had het over highballs die hij had gedronken en Tom Collins en dat hij naar een jazzensemble had geluisterd. ‘Buitengewone musici, werkelijk buitengewoon! Het enige probleem was dat ze allemaal andere, absoluut geniale, stukken speelden in een elfvierde maat en Clara en ik, je weet wel, dat was toen mijn belangrijkste mokkeltje… Clara en ik dus, wisten niet of we naar het zuiden moesten vanuit Carolina of naar het noorden vanuit Boston.’
Hennessy mixte zijn metaforen met meer zelfverzekerdheid dan barkeepers in Manhattan hun cocktails en als hij dronken was maakte hij meer lawaai, was hij vasthoudender en agressiever dan een journalist van Hearst. Hij gaapte onophoudelijk en wekte de indruk dat hij zich stierlijk verveelde.
‘Een medische kwaal,’ vertelde hij me ooit in vertrouwen. ‘Tekort aan vitamine E. Mijn lichaam vecht voor zuurstof, moet de hele tijd pinda’s en garnalen eten. Anders word ik apathisch… maar dan ook wel zó apathisch… en dan word ik vatbaar voor vreselijke dingen als trombophlebitis en diabetisch koudvuur.’
Een poosje dacht ik dat ik Hennessy opzocht vanwege zijn geestigheid en zijn onverstoorbare conversatie. Hij leek in ieder geval het wondermiddel tegen mijn eenzaamheid, het holle gevoel dat me bekroop wanneer ik aan Alex dacht. Nadat ik hem had leren kennen, begreep ik dat hij een soort aantrekkingskracht had en door hem leerde ik mensen kennen die ik anders nooit zou hebben ontmoet. Deze wervelwind aan activiteiten hielp me meer dan wat ook. Hennessy was niet de reden van het herstel dat ik doormaakte, maar hij was zeker een wegwijzer.
Een poosje had hij de gewoonte een oudere vrouw op sleeptouw te nemen, een vrouw die Cecily Bryan heette. ‘Ik hou een catalogus van lelijke aanbidders bij,’ zei ze tegen me met dubbele tong, haar adem verschaald door gin en sigaretten. ‘Eerlijk, schat, het maakt me niet uit hoe lelijk ze zijn, als ze me maar blijven aanbidden.’ En dan schoot ze in de lach en het geluid dat ze voortbracht was niet alleen schel en bloedstollend, het was ook zo hard dat het de hele kamer vulde en maakte dat je op de vlucht wilde slaan.
In de herfst van dat jaar begonnen de feesten, feesten die vanuit het Forum werden georganiseerd en zich buiten de muren van het gebouw voortzetten. Mensen waaierden uit over heel New York en de stad was hun speeltuin alsof de les was afgelopen. Paul Hennessy en Cecily Bryan waren al dronken als ze aankwamen en leken in staat de plaats van samenkomst door de hele stad te kunnen bepalen. Ze werden aangetrokken door alcohol alsof de noodzaak daartoe in hun genen zat en hoewel ze zelden officieel waren uitgenodigd, namen ze altijd aan dat dat kwam door een fout van de posterijen of misschien een verkeerd adres op de uitnodiging. Ze kwamen dus dronken en bleven dronken. Na een poosje deed Hennessy net of hij nuchter was, maar ondanks het feit dat hij zich niet bewoog en niets zei, werd dat gelogenstraft door een krachteloosheid in zijn gezichtsuitdrukking en een slappe mond. En Cecily: een en al slonzig, overdreven enthousiasme, alles zwom door haar blikveld, ze bestond uit afgeronde hoeken en onbepaalde randjes waarin geen woord of handeling ooit te scherp was om de beschermende bubbel van drankzucht te doorboren. Ze waren altijd aan het kibbelen, Cecily en Paul, aan het kibbelen over onbetekenende en niet relevante zaken en daarna werden ze overdreven sentimenteel en hartelijk, zochten hun weg naar de toiletten, waar hij haar met veel misbaar neukte als een soort van goedmaker omdat hij zo’n klootzak was. Daarna dronk Cecily gin, soms in de keuken of op de veranda, en huilde om de moeders van soldaten die in de oorlog vermist werden. ‘Ze hadden allemaal naar Cornell kunnen gaan,’ zei ze dan. ‘Ze hadden naar Cornell kunnen gaan en zich vestigen in Ithaca… Ben je wel eens in Ithaca geweest? Heb je wel eens van Ithaca gehoord? Misschien… Misschien hadden ze naar Notre-Dame kunnen gaan, ik bedoel, als ze rooms-katholiek waren, weet je wel? Dode, voetballende katholieke jongetjes, hè? Met z’n honderden rennen ze over straat op zoek naar hun moeder… moeders wier leven alleen nog bestaat uit verbondenheid met de Amerikaanse gouden ster of de Christelijke Geheelonthouders Vereniging.’ Dan dronk ze nog meer gin, huilde nog maar eens en later tilde Paul haar op, waar ze ook zat, en droeg haar naar de auto.
Er waren ook anderen, mensen die ‘literair’ en ‘cultureel’ leken. Ik hoorde dat dat meelopers waren, geen artiesten of schrijvers. Het waren voornamelijk adverteerders die voor achtenswaardige bedrijven werkten zoals Batten, Barton, Durstine en Osborn Inc., het bedrijf dat contracten had met US Navy Recruitement en Campbell’s Soup. Ze citeerden uit het Starch-rapport en droegen tweed van Abercrombie & Fitch. Ze waren slank en sportief, hadden op de middelbare school in het atletiekteam gezeten en als ze de mijl niet meer onder de vijf minuten konden lopen, richtten ze hun pijlen op de Senaat. Dergelijke mensen gingen een gezegend leven tegemoet. Het enige wat in hun nadeel sprak was dat ze daar de betovering niet meer van inzagen.
Er waren drie broers die altijd tegelijk kwamen en hoewel ze uiterlijk niet op elkaar leken, hadden ze iets ruzieachtigs en vechtlustigs over zich, waaruit bleek dat ze uit hetzelfde nest kwamen. Ze werkten alle drie voor E.I. de Pont Nemours Company en als ze verschenen, lachte Paul en zei: ‘Daar heb je Beetle, Snorkle en Halftrack.’ Hij doelde dan op de strip van Mort Walker. ‘Die jongens weten net zoveel van literatuur als ik van het Franse impressionisme,’ zei hij, waarna hij een gesprek met ze begon over de Decamerone van Giovanni Boccaccio, wat leidde tot een beschamende vertoning voor alle betrokkenen en iedereen die de pech had er getuige van te zijn. Tijdens ons eerste feest in een hoog huis aan Bedford-Stuyvesant, waarvan het adres nu nog net zo’n groot mysterie voor me is als toen, hoorde Paul dat ik uit het zuiden kwam.
‘Toch niet uit het Okefenokee-moeras!’ riep hij uit en toen ik toegaf dat het Okefenokee-moeras te paard op z’n hoogst een kwartier rijden van mijn huis was, tartte hij me door te zeggen: ‘Te paard? Hoogstens een kwartier te páárd? Dat kun je toch niet menen, jong. Ken je dan ook die goeie ouwe Pogo?’ Hij praatte zangerig en lijzig in een poging het dialect van Mason-Dixie na te doen. ‘Je weet wel, Pogo, die in het moeras woont, Pogo de Opossum?’
Ik glimlachte zo oprecht als ik kon, vond de man een grote klootzak en draaide me om om weg te lopen toen hij mijn mouw pakte en zich verwaardigde zijn excuses aan te bieden.
Later kwam ik erachter dat er inderdaad een strip bestaat van een man die Kelly heet en het karakter dat hij tekende heette Pogo de Opossum en die woonde in het bedoelde moeras. Toen hebben we er ons tranen om gelachen, maar dat werd geloof ik meer ingegeven door de drank en minder omdat een opossum zo grappig is.
Bij het tweede feest kwam hij meteen op me af lopen, drukte me een glas champagne in de hand en zei: ‘Ben je bekend met de burgerrechten?’
‘Burgerrechten?’ vroeg ik verwonderd.
‘Ja, burgerrechten… zoals die Martin nog wat King. Jongeman, net twintig. Groot voorvechter van het verzet tegen rassenscheiding, je weet wel. Daar moet je toch zeker van gehoord hebben?’
Ik moest bekennen dat ik er wel wat van wist, maar niet genoeg om er een gefundeerde mening over te hebben.
‘Weet je hoe al dat gedoe is begonnen?’ vroeg Hennessy.
Ik schudde mijn hoofd.
‘Wat?’
‘De Tweede Wereldoorlog.’
‘Wat?’
‘De Tweede Wereldoorlog.’
‘Ik geloof dat ik het niet helemaal begrijp.’
‘Negersoldaten werden in Engeland gestationeerd,’ zei Hennessy. ‘Ze gingen naar Engeland en werden daar door de meisjes als mensen behandeld. Hoorden verhalen over bals en dat soort dingen, bals die elke week werden gehouden en blanke meisjes vroegen negers ten dans en de soldaten bleven weigeren omdat ze bang waren dat er dan iemand zou komen om ze te lynchen.’ Hennessy glimlachte en keek even de andere kant op. ‘Een van die negers werd er zelfs van beschuldigd een blank meisje te hebben aangerand. Hij kwam voor de krijgsraad, werd schuldig bevonden en de militairen waren er vóór om hem op te hangen. De dorpelingen wisten dat hij onschuldig was, wisten dat het meisje dat hem had beschuldigd het gewoon had verzonnen en dus staken ze de koppen bij elkaar, stelden een petitie op die ze naar Eisenhower stuurden. Eisenhower heeft het vonnis van de krijgsraad vernietigd en de neger werd drie dagen voor hij zou worden terechtgesteld vrijgelaten.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik begrijp geloof ik nog steeds niet wat ik daarmee te maken heb.’
Hennessy glimlachte. ‘Wacht nou nog even, Vaughan, ik ben nog niet klaar. Eisenhower heeft die kerel zijn straf kwijtgescholden en de negersoldaten, negersoldaten uit de zuidelijke staten, konden niet geloven dat een stelletje blanken zoiets had georganiseerd en zo is het begonnen, de manier waarop ze in Engeland werden behandeld, heeft ze tot het besef gebracht dat de manier waarop ze thuis werden behandeld niet deugde. En zo is het verzet tegen de rassenscheiding begonnen… Zo is het gekomen.’
Zo was Hennessy: hij had een mening, hij ging bij niemand behalve zichzelf te rade en als hij dacht dat je klaar was om zijn mening aan te horen dan ventileerde hij die, recht voor zijn raap en zonder reserve.
Op een gegeven moment gingen we naar White Heat, ogenschijnlijk uit respect voor James Cagney, maar in werkelijkheid omdat Hennessy en ik allebei verliefd waren op Virginia Mayo. Een andere keer, herinner ik me, hadden we een opwelling waarin we naar het strand gingen aan het andere eind van Staten Island in de buurt van Perth Amboy waar we, broodnuchter, waterijsjes en Eskimo-pastei aten en hete pretzels met grove zoutkorrels erop. Er hing een sfeer van vrolijke hartelijkheid en op zulke momenten kon Hennessy droog en sarcastisch uit de hoek komen, een tikje pessimistisch misschien, maar altijd geestig zonder te vervallen in het ruwe en onbeschofte taalgebruik dat in de mode leek te zijn.
‘Hoop,’ zei hij dan, ‘is een schromelijk overschat product, Vaughan. Neem nou het grootste deel van die mannen in Brooklyn. Die hópen op iets beters zonder te zien dat ze erbovenop zitten en het maar hoeven te grijpen.’ Hij glimlachte en knipoogde naar me. ‘Moet je nou zien… gewoon hier en nu. Daar zitten we dan, twee gezonde jongemannen met hormonen die de pan uit rijzen en wat zien we? Rij na rij knappe, jonge meisjes, allemaal net zo mooi als de pin-up van George Petty… en we beschikken over het lef en de charme om ze aan te spreken en ze mee uit eten te vragen, of niet soms? Alleen al hier te zijn is een genoegen… ongeacht of ze tot actie overgaan. Die jongens daar… Nou, ik geef je op een briefje dat ze jammeren over de zon, klagen over te weinig geld om de bus terug naar de stad te nemen, ze proberen elkaar uit te dagen om een gesprek aan te knopen met een meisje, maar zijn er zelf te schijterig voor. En dan vragen ze zich later af waarom de wereld toch zo’n duistere en teleurstellend plaats is. Ik? Het kan me geen moer schelen wat mensen van me denken. Ik leef het leven, op alle mogelijke manieren, en als ik straks niks kan laten zien, wat dan nog? Het leven is geen generale repetitie, Vaughan. Het is echt, weet je wel?’
Dan lachte Hennessy en ging op zoek naar Cecily Bryan en dan hoorde je ze samen lachen. Hun lompe zorgeloosheid was bijna aanstekelijk en ik leerde hen erom waarderen.
Als we geen geld meer hadden aten Hennessy en ik cornflakes als ontbijt en later, halverwege de middag als de honger begon te knagen als een zwerfhond aan een bot, liepen we naar Horn & Hardarts Automatiek en deelden een kom soep en een broodje. Op een keer waren we allebei geveld door griep en Hennessy stal, uit pure wanhoop, bij een drogist aan het eind van Bedford-Stuyvesant een paar doosjes Citroid en Superanapac. ‘Geloof me, Vaughan,’ zei hij en zijn stem klonk zo ernstig dat het leek of hij een ketterverbranding inleidde. ‘Niemand zal me zien en zelfs als ze me zien, wat kan me gebeuren? Dan zitten ze me op de hielen voor anderhalve dollar aan medicijnen. Ik denk dat het wel mee zal vallen.’ Dus Paul ging op het dievenpad en niemand betrapte hem of als ze het wel zagen, hadden ze geen zin om achter hem aan te gaan. We namen het medicijn in en werden beter.
Als we genoeg geld hadden, gingen we naar Macy’s warenhuis, een wolkenkrabber van elf verdiepingen die een heel blok bestreek in Manhattan, en daar vonden we, in de uitverkoop, kleren die we maar één keer zouden aantrekken. We kochten flanellen en gestreepte pakken bij Hart, Schaffner en Marx en wandelden dan de stad door naar het Metropolitan Museum of Art, deden net of we Oost-Europese studenten kunstgeschiedenis waren, snauwden tegen elkaar met afgebeten kopstemmen, poneerden stellingen of we iets te vertellen hadden wat de moeite waard was en kochten daarna, Cecily, ikzelf en Paul, arm in arm, een fles Calvert-whisky en dan gingen we in de buurt van Central Park op een bankje zitten. We zongen ‘Days of ’49’ en deuntjes van Gershwin, keken hoe Buicks, Cadillacs en Lincolns Continental hun weg zochten richting Broadway of naar de betere stadswijken – en nooit wijdde ik een gedachte aan mijn moeder of aan Gunther Kruger of aan het verleden dat ik achter me had gelaten. Als ik alleen was, was het een ander verhaal. Als ik alleen was dacht ik aan Alex en het kind dat ik had verloren. Wanneer ik lachte en als wondermiddel whisky dronk met Paul en Cecily, leek mijn geest het verleden te wissen.
Later, veel later, hoorde ik dat Cecily terug was gegaan naar Missouri. Op 11 september 1961, ondanks de succesvolle evacuatie van een half miljoen mensen toen orkaan Carla stormvloeden en wervelwinden naar de kust van Missouri, Texas, Louisiana en Kansas bracht, was Cecily een van de veertig dodelijke slachtoffers. Ze verdiende het niet te sterven. Ondanks haar drankzucht, ondanks het feit dat de Watch & Ward Society uit Boston het grootste deel van haar vocabulaire in de ban zou hebben gedaan. Cecily Bryan was een kleurrijk figuur in een voor het overige zo goed als zwart-witte wereld en pas wanneer ze afwezig was, drong het tot je door wat een wezenlijk lieve, verloren en verwarde ziel ze was. De laatste herinnering die ik aan haar heb is een uitstapje dat we maakten naar Brunswick in New Jersey. Cecily wilde Camp Kilmer zien, de plek waar Hongaarse vluchtelingen tijdelijk waren ondergebracht. Er waren zevenendertigduizend Hongaarse vluchtelingen naar de Verenigde Staten gekomen en Cecily vond deze mensen ontzettend romantisch en angstaanjagend. Ze stopte stapels exemplaren van de Saturday Evening Post en American Weekly in een oude koffer en sleepte die naar de voordeur. Paul probeerde haar uit te leggen dat de Hongaren waarschijnlijk geen Engels spraken.
‘Maar ze spreken toch wel Amerikaans,’ zei ze op schelle toon en we moesten de tijdschriften per se meenemen. ‘Ze willen heus wel wat weten over hun nieuwe vaderland,’ ging ze verder en Paul keek me aan en schudde berustend zijn hoofd. In de wereld van Cecily Bryan waren de niet-Engelstalige vluchtelingen buitengewoon geïnteresseerd in een sensationele reportage van William Randolph Hearst; en de strips zouden ze ook leuk vinden, de nieuwste avonturen van Homer Hooper en Li’l Abner. Ik stelde voor een radio mee te nemen. De Hongaren zouden ongetwijfeld genieten van Dragnet en The Jack Benny Show.
Paul schoot in de lach. ‘We willen alleen de feiten horen,’ zei hij in een acceptabele imitatie van Joe Friday.
‘Belachelijk,’ zei Cecily. ‘Jullie jongens gedragen je bespottelijk… die radio weegt zeker vijftien kilo, misschien willen jullie die meezeulen in de trein, maar ik niet.’
Er werd gezegd dat Cecily uit een ooit heel rijke familie kwam, dat ze alles hadden verloren in de Wall Street-crash van 1929. Haar vader had een vuurpijlpistool in zijn mond gestoken en de trekker overgehaald. Zijn kist moest gesloten blijven, want zijn gezicht zag eruit als een handvol gesmolten bakeliet. Ik bedacht, uit eigen ervaring, dat de dood mensen óf sterker maakte óf vernietigde. Sommige mensen, die niet alleen mentaal maar ook emotioneel en spiritueel werden uitgedaagd, vonden in de dood van een geliefde de wil en het vaste voornemen om hun aanwezigheid naast andere mensen te benadrukken. Anderen, die al een wat zwakkere band hadden met de wereld, zakten eenvoudig weg in een wereld die ze zelf hadden gecreëerd. Op een bepaalde manier was Cecily een weerspiegeling van mijn moeder en die vergelijking zorgde er misschien wel voor dat het gevoel van verlies dat ik ervoer niet in verhouding stond tot de emotionele band die we hadden. Cecily Bryan was krankzinnig, maar zo prachtig, poëtisch en magnifiek krankzinnig dat ik dacht dat ze wel een engel was geworden.
Zo eindigden de weken en maanden van 1949 en begon 1950. Een tijd van nieuwe gezichten en ervaringen, verschillende namen en verschillende plaatsen; misschien wel een periode van hoop. Het leek of ik door de muren van de ene wereld in de ander was gestapt. Het was voor mij een tijd van grote veranderingen die samenvielen met grote veranderingen voor Amerika en vanuit mijn kamer op de hoek van Throop en Quincy, door mijn onregelmatige en illegale rendez-vous met Joyce Spragg en mijn vriendschap met Hennessy, lukte het me gevoel te krijgen voor wie ik was en waarom ik mijn verleden was ontvlucht.
In juli 1950 schreef ik Reilly Hawkins. Ik vertelde over New York: een enorme bron van lawaai waarin mensen worden voortgestuwd en overstromen. Het lijkt wel of er niet genoeg plaats is op de trottoirs en in de straten, alsof er nooit genoeg huizen en appartementen kunnen zijn om zo’n menigte te huisvesten, maar op de een of andere manier leeft iedereen er zonder zich bewust te zijn van de gevoelens en het geluk van anderen. Ik vind het moeilijk te begrijpen dat zo veel mensen zo dicht op elkaar kunnen leven en toch zo’n grote afstand kunnen houden.
Door te schrijven liet ik weten waar ik was en door te laten weten waar ik was, zette ik een raampje open waardoor Georgia weer terug kon klauteren in mijn leven.
En dat gebeurde. In oktober 1950 werd er een brief bezorgd bij het pension van Aggie Boyle en Aggie zelf beklom de trap en schoof die onder mijn deur door terwijl ik sliep.
Ik kan me de dag precies herinneren. Ik herinner me de geur van herfst in de lucht, de massa dode bladeren, de welriekende geur van verval, het uiteenvallen van een seizoen. Ik stond voor het raam met de brief in mijn hand en het gewicht ervan oversteeg de paar gram die hij woog. Ik herkende het handschrift niet, zag alleen dat hij niet van Reilly afkomstig was en daarmee kwam het besef dat deze brief een inval vertegenwoordigde. Ik wist nog voor ik de brief opende dat hij iets in mij zou openrijten. Een wond, een litteken. Een kloof tussen het hart en de geest. Rede en verlossing hadden me van huis gevoerd. Ik had kwijtschelding gezocht voor het gewicht en de last van verlies. Mezelf voor de gek gehouden en gedacht dat zoiets, wanneer het eenmaal was bereikt, volgehouden kon worden. Alsof ik het had verdiend.
Dat had ik niet.
Ik had niets verdiend.
Ik wist dat ik terug zou moeten gaan, helemaal naar Georgia, naar Augusta Falls, terug naar waar deze zaak was begonnen.
En waar ik bang van werd, meer dan waar dan ook van, was het geloof dat als ik eenmaal terug was, ik nooit meer zou kunnen ontsnappen.
Ik opende de brief…
Ik dacht dat ik een schrijver was, een dichter, een man met visie en een vooruitziende blik.
Ik dacht dat ik sterk was, resoluut, nuchter en kalm.
Ik dacht dat ik terug naar huis kon en afstand zou kunnen houden. Alsof ik alleen mijn lichaam stuurde, mijn geest. Alsof ik zelf in New York kon blijven en alles kon bekijken over een afstand van duizenden kilometers. Mijn hart was sterk. Had Reilly Hawkins me dat niet voorgehouden? Maar sterk genoeg om in het verleden te duiken? Ik was bang – voor mezelf, voor mijn moeder, voor wat er kon gebeuren.
Ik was bang dat de herinnering aan Gunther Kruger en de tien meisjes me voor altijd zou achtervolgen.
Ik wist wat er indertijd was gebeurd. Ik wist hoe zwaar zijn geweten moest zijn geweest toen Haynes Dearing bij die schuur vandaan liep, Kruger die aan de balken hing met een opgezwollen gezicht en een blauwe tong, een roze lint tussen zijn vingers door geweven.
Misschien was ik bang voor wat er zou worden gezegd, de geruchten die de ronde deden in dat plaatsje. Zeven districten, zeven aparte werelden en voor elk van hen was ik net zozeer een geest als zij voor mij waren.
Ik dwong mezelf te geloven dat dit een test was; mijn terugkeer. Dwong mezelf te geloven dat als ik dit overleefde, ik het verleden eindelijk te rusten kon leggen en verder kon gaan met mijn leven.
Maar ik wist wel beter. Ik wist maar al te goed dat ze er altijd zouden zijn – de herinneringen aan de meisjes, het geluid van Alex’ stem binnen de muren van het huis van mijn moeder, het geluid van mijn kind dat huilt in het donker, dat ik nooit had kunnen begrijpen of geloven dat een leven zo kort kon zijn.
Mij wachtte een conflict en het daagde me uit. Het dreigde alle botten van mijn lichaam, alle voornemens die ik had, te vermorzelen. Het kreeg een heel eigen karakter en natuur, en het was een duistere natuur, een eenzame natuur, een heel dun lijntje tussen wie ik dacht dat ik was en wie ik bang was te zullen worden. Ik had geprobeerd deze dingen uit te bannen, geloofde dat mijn ontsnapping naar New York een katharsis voor de ziel was, maar het was niet meer dan wat het was: een ontsnapping.
Was ik naar een andere uithoek van de wereld gereisd, het zou me hebben gevonden, want Georgia was niet zozeer iets van de uiterlijke wereld, het zat vanbinnen.