Twee

Langs de kust van Georgia – Crooked River, Jekyll Island, Gray’s Reef en Dover Bluff – lagen wegen die half bruggen waren en opgehoogde paden die wensten dat ze een weg waren, hier en daar springend als een steentje dat een kind over het water laat keilen; een overvloed aan eilanden, kreekjes, geluiden, zoutmoerassen en baaien, bomen overwoekerd met Spaans mos, gespleten stammen om de smalle paadjes over het diepere moerasland aan te geven en het vlakke grasland dat naar het zuidoosten in de richting van de Appalachen langzaam hoger werd. De mensen van Georgia verbouwden rijst en toen kwam Eli Whitney met zijn katoenzuiveringsmachine en de landarbeiders oogstten pinda’s en de kolonisten tapten de dennen af om touw te kunnen impregneren en om de naden van zeilen te breeuwen met pek en terpentijn voor verf. Bijna honderdzestigduizend vierkante kilometer geschiedenis, een geschiedenis die ik leerde, een geschiedenis waarin ik geloofde.

Stoelen met een tafeltje aan de armleuning; een school met één lokaal; een leerkracht die juffrouw Alexandra Webber heette. Een gezicht met prairiebrede kaken, korenbloemblauwe ogen, eenvoudig en ongecompliceerd. Haar haren waren geel en vlassig, en altijd rook ze naar drop en pepermunt en daaronder iets van gember en sarsaparilla. Ze kende geen genade, verwachtte het zelf ook niet en haar geduld werd slechts geëvenaard door haar woede wanneer ze dacht dat je willens en wetens ongehoorzaam was geweest.

Ik zat naast Alice Ruth Van Horne, een vreemd, lief meisje om wie ik op onverklaarbare wijze veel gaf. De manier waarop ze haar haren opzij gooide wanneer ze zich concentreerde had iets simpels en aangrijpends; zo nu en dan keek ze naar mij alsof in mijn ogen het antwoord te vinden was op de vraag die ze niet wist te beantwoorden. Misschien wekte ik de indruk dat ik wist wat zij wilde weten, misschien alleen omdat ik haar aandacht op prijs stelde, maar wanneer ze er niet was, voelde ik meer dan alleen haar fysieke afwezigheid. Ik was elf, bijna twaalf en dacht soms over dingen die je niet met anderen behoorde te bespreken. Alice stond voor iets wat ik niet helemaal begreep, iets waarvan ik wist dat het heel moeilijk was uit te leggen. De vier jaar dat ik naar school ging, was Alice daar ook, voor me, naast me, één periode aan het tafeltje achter me. Als ik naar haar keek glimlachte ze, soms bloosde ze en als ze de andere kant op keek duurde het nooit lang voor ze weer naar mij keek. Ik ben ervan overtuigd dat haar gevoelens eenvoudig en fatsoenlijk waren en ik geloofde dat we beiden op een dag hier aan terug zouden denken als herinnering aan wie we als kind waren geweest.

Juffrouw Webber daarentegen vertegenwoordigde iets heel anders. Ik was stapelgek op juffrouw Webber. Mijn liefde was net zo helder en duidelijk als haar gelaatstrekken. Juffrouw Webber gaf les volgens Robert’s Rules of Order en haar stem, haar stiltes, alles wat ze was en wat ik me voorstelde dat ze kon zijn, was als balsem, een wondermiddel na de dood van mijn vader.

‘Gentleman Johnny Burgoyne… Wie heeft er wel eens van Gentleman Johnny Burgoyne gehoord?’

Stilte. Alleen het kloppen van mijn eigen hart toen ik naar haar keek.

We zaten met z’n zeventienen in dat benauwde houten klaslokaaltje en niemand stak een vinger op.

‘Dat valt me érg tegen,’ zei juffrouw Webber en ze glimlachte toegeeflijk. Juffrouw Webber was kennelijk helemaal uit Syracuse gekomen om ons les te geven. Mensen uit Syracuse ademden een andere lucht in, lucht die hun hoofd helder maakte, hun geest scherp; mensen uit Syracuse waren van een ander ras.

‘Gentleman Johnny Burgoyne, geboren in 1722, stierf in 1792. Hij was een Britse generaal ten tijde van de Revolutie. Op 17 oktober 1777 werd hij bij Saratoga door onze troepen omsingeld. Het was de eerste grote Amerikaanse overwinning en een beslissende veldslag in de oorlog.’

Ze zweeg even. Mijn hart sloeg over.

‘Joseph Vaughan?’

Ik slikte bijna mijn eigen tong in.

‘Waar ben jij gebleven, Joseph Vaughan… Zeker niet meer op deze aarde?’

‘Jawel, juf, j-ja… natuurlijk wel.’

Het geluid van onderdrukt gegrinnik zoals kinderen doen met Halloween. Kinderen die ik kende uit Liberty County en McIntosh, andere uit Silco en Meridan. Alice deed ook mee. Alice Ruth Van Horne. Laverna Stowell. Sheralyn Willliams. Ze kwamen van heinde en verre voor de levenslessen van juffrouw Alexandra Webber.

‘Nou, ik ben heel blij dat te horen, Joseph Calvin Vaughan. En wil je nu, om te laten zien hoe goed je vanmiddag hebt opgelet, naast je bank gaan staan en ons vertellen wat er tegelijkertijd in Brandywine in Zuidoost-Pennsylvania gebeurde?’

Ik hing een suf en slap verhaal op en ik moest nablijven en de bordendoeken wassen.

Ze boog zich over me heen, eerst dacht ik om te kijken of ik me er niet met een jantje-van-leiden vanaf maakte of om me misschien nog eens te onderhouden over mijn gebrek aan concentratie.

‘Joseph Vaughan,’ begon ze.

De klas was leeg. Het was halverwege de middag. Mijn vader was bijna drie maanden dood. Over vijf dagen werd ik twaalf.

‘De les van vandaag… Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat je je zat te vervelen.’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Maar je zat niet op te letten, Joseph.’

‘Het spijt me, juffrouw Webber… Ik dacht ergens anders aan.’

‘En wat mag dat wel wezen?’

‘Ik dacht aan de oorlog, juffrouw Webber.’

‘Weet jij iets van de oorlog in Europa?’ vroeg ze. Het leek haar te verbazen, al snapte ik niet waarom.

Ik knikte.

‘Wie heeft je dat verteld?’

‘Mijn moeder, juffrouw Webber… Dat heeft mijn moeder me verteld.’

‘Je moeder is een ontwikkelde en intelligente vrouw, of niet?’

‘Dat weet ik niet, juffrouw Webber.’

‘Neem van mij maar aan, Joseph Vaughan, dat elke vrouw die in Georgia woont en iets van Adolf Hitler en de oorlog in Europa afweet, een ontwikkeld en intelligent mens is.’

‘Ja, juffrouw Webber.’

‘Kom eens hier zitten, Joseph,’ zei juffrouw Webber.

Ik keek naar haar op. Ik werd een jaar of vijf jonger en misschien een halve kop kleiner.

Ze wees op haar bureau voor in de klas. ‘Kom,’ zei ze. ‘Kom hier eens zitten, dan praten we nog wat voor je weggaat.’

Ik deed wat me werd gezegd. Het leek wel of ik te ruim in mijn vel zat. Ik voelde mijn skelet worstelen met deze flexibiliteit en slordigheid.

‘Weet je een ander woord voor kleur?’ vroeg ze.

Ik keek haar aan en de verbazing stond op mijn gezicht te lezen.

Ze glimlachte. ‘Het is geen overhoring, Joseph, gewoon een vraag. Ken je een ander woord voor kleur?’

Ik knikte.

‘Wat dan?’

‘Een tint, juffrouw.’

‘Mooi,’ zei ze en ze lachte breed. Haar korenbloemblauwe ogen schitterden onder de zon van Syracuse.

‘En nog een?’

‘Nog een?’

‘Ja, Joseph, nog een woord voor kleur.’

‘Een schakering misschien, een nuance… zoiets?’

Ze knikte. ‘En ken je ook een ander woord voor veel?’

‘Veel? Zoals een massa, een schare?’

Juffrouw Webber hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Een schare?’

Ik knikte.

‘En waar kom jij zo’n woord tegen, Joseph Vaughan?’

‘In de Bijbel, juffrouw Webber.’

‘Heeft je moeder je de Bijbel voorgelezen?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Heb je die zelf gelezen?’

‘Soms.’

‘Waarom?’ vroeg ze.

‘Ik wilde…’ Ik voelde mijn wangen kleuren. Hoeveel woorden ken je voor dit gevoel, dacht ik.

‘Wat wilde je, Joseph?’

‘Ik wilde meer weten over engelen.’

‘Over engelen?’

Ik knikte. ‘De serafijnen en cherubijnen, de hemelse orde.’

Juffrouw Webber schoot in de lach, maar herstelde zich meteen. ‘Het spijt me, Joseph, ik lach je niet uit. Je overviel me.’

Ik zei niets. Mijn wangen gloeiden, net als in de zomer van 1933 toen de rivier was opgedroogd.

‘Vertel eens iets over de hemelse orde.’

Ik schoof ongemakkelijk heen en weer op mijn stoel. Ik geneerde me een beetje. Ik wilde niet dat juffrouw Webber over mijn vader zou beginnen.

‘Er zijn negen ordes van engelen,’ zei ik en mijn stem bleef achter in mijn keel steken alsof die daar een krabbennet was tegengekomen. ‘De serafijnen… vurige wezens met zes vleugels die Gods troon bewaken. Die staan bekend onder de naam “heilige beesten”. Dan komen de cherubijnen, met grote vleugels en een menselijke hoofd. Dat zijn Gods boodschappers en The Guardians van heilige plaatsen. Dan komen de tronen, de vorstendommen, machten, krachten, heerschappijen en dan de aartsengelen zoals Gabriël en Michaël. Tot slot komen de engelen, de goddelijke tussenpersonen die mensen en naties beschermen.’

Ik wachtte even. Mijn mond en keel waren droog. ‘Michaël heeft gevochten met Lucifer en hem naar de Gehenna gestuurd.’

‘Gehenna?’ vroeg juffrouw Webber.

‘Ja,’ zei ik. ‘Gehenna.’

‘En waarom heeft Michaël met Lucifer gevochten?’

‘Hij was de lichtdrager,’ zei ik. ‘Dat betekent zijn naam… Lux betekent licht en ferre is dragen. Sommige mensen noemen hem de ochtendster, andere lichtbrenger. Eerst was hij een engel. Hij moest zijn licht laten schijnen en God laten zien waar de mensheid had gezondigd.’

Ik wierp een blik op de deur. Ik voelde me stom, alsof ze me met een trucje zover hadden weten te krijgen dat ik over die dingen praatte.

Ik keek om naar juffrouw Webber en ze glimlachte, haar gezicht drukte louter interesse en nieuwsgierigheid uit.

‘Hij kwam met zijn licht en liet God zien waar de mensheid had gezondigd en hij verzamelde bewijzen, ongeveer zoals een politieagent zou doen. Dan zei hij het tegen God en God strafte de mensen voor wat ze hadden gedaan.’

‘En wat was daar verkeerd aan?’ wilde juffrouw Webber weten. ‘Zo te horen deed hij gewoon zijn werk.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Eerst wel, maar later vond hij het belangrijker God een plezier te doen dan de waarheid te vertellen. Hij probeerde mensen over te halen verkeerde dingen te doen zodat hij het aan God kon vertellen. Hij bracht de verleiding onder de mensen en werd zelf ook verleid. Hij begon leugens te vertellen en toen werd God echt heel boos op hem. Lucifer probeerde toen de andere engelen op te stoken om te gaan muiten en Michaël heeft hem bevochten en toen werd hij naar de Gehenna gestuurd.’

Ik stopte met praten. Mijn mond was op hol geslagen. Voor ik in de gaten had waar hij heen ging, was hij de horizon al voorbij. De stofwolken die hij achterliet, hadden mijn keel uitgedroogd en me aan het hoesten gemaakt.

‘Wil je een beetje water, Joseph?’ vroeg juffrouw Webber.

Ik schudde mijn hoofd.

Ze glimlachte weer. ‘Ik ben onder de indruk, Joseph. Onder de indruk dat je zo veel weet van de Bijbel.’

‘Ik weet niet zo veel van de Bijbel,’ zei ik. ‘Alleen een beetje over engelen.’

‘Geloof je in engelen?’ vroeg ze.

Ik knikte. ‘Natuurlijk geloof ik in engelen.’ Ik vond het raar dat ze me zo’n vraag stelde.

‘En waarom wil je meer weten over engelen, Joseph?’

Ik slikte mijn angst hoorbaar in. Die lag als een dikke walnoot boven in mijn keel. ‘Vanwege mijn vader.’

‘Wilde hij dat je meer over engelen aan de weet kwam?’

‘Nee, juffrouw… maar Reilly Hawkins zei dat als mijn vader erg zijn best zou doen, hij er misschien een kon worden.’

Ze zweeg even. Ze keek naar me, aandachtiger nog dan eerst, maar ze glimlachte niet en moest ook niet lachen. ‘Hij is toch gestorven?’

‘Ja, juffrouw.’

‘Wanneer is hij gestorven, Joseph?’

‘Op 12 juli, juffrouw.’

‘Nog maar een paar weken geleden?’

‘Ja, juffrouw Webber, ongeveer drie maanden geleden.’

‘En hoe oud ben jij nu, Joseph?’

Ik glimlachte. ‘Over vijf dagen word ik twaalf.’

‘O ja, over vijf dagen al? En heb je nog broertjes en zusjes?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Alleen jij en je moeder?’

‘Ja, juffrouw Webber.’

‘En wie heeft je leren lezen?’

‘Mijn moeder en mijn vader… Mijn vader zei altijd tegen me dat het een van de belangrijkste dingen was die je kon doen. Hij zei dat je je hele leven in een hutje kon wonen in een dorpje van anderhalve man en een paardenkop, maar als je kon lezen, kon je in gedachten de hele wereld over reizen.’

‘Je vader was een wijs man.’

‘Met een slecht hart,’ voegde ik eraan toe.

Ze leek even uit het veld geslagen, alsof ik iets verkeerd had gezegd.

‘Het spijt me,’ begon ik.

Ze hief haar hand. ‘Het is al goed.’

‘Misschien kan ik nu beter gaan, juffrouw Webber.’

Ze knikte. ‘Ja, je hebt gelijk. Ik heb je al te lang hier gehouden.’

Ik schoof langs mijn stoel en ging naast mijn tafeltje staan. Ik nam mijn hart in mijn handen, teer als een vogeltje in een rieten kooitje. ‘Ik vond het fijn om met u te praten, juffrouw Webber,’ zei ik. ‘En het spijt me dat ik niet heb opgelet met Brandywine.’

Ze glimlachte. Ze stak haar hand uit en raakte mijn wang aan. Een hartslag, een onderdeel van een seconde. Ik voelde me volstromen met energie, energie die mijn borstkas vulde, mijn buikholte deed opzwellen en me het gevoel gaf dat ik moest plassen.

‘Het is al goed, Joseph… Ik kan me voorstellen dat je belangrijker dingen aan je hoofd had.’ Ze knipoogde. ‘Ga maar,’ zei ze. ‘Wegwezen nu en hou je geestesoog open.’

Ik was op een zaterdag jarig. Toen ik wakker werd, hoorde ik de negers op de akker van Gunther Kruger zingen. Op de stoep lag een in bruin papier verpakt pakketje met in duidelijke, niet mis te verstane letters mijn naam: JOSEPH CALVIN VAUGHAN. Ik nam het mee naar binnen en liet het aan mijn moeder zien.

‘Nou, maak open, jongen,’ drong ze aan. ‘Het is een cadeautje, misschien wel van de Krugers.’

The Long Valley van John Steinbeck.

Binnenin stond geschreven: Leef je leven met een moedig hart, Joseph Vaughan, alsof het leven te klein voor je is. De allerbeste wensen voor je twaalfde verjaardag van je lerares, juffrouw Alexandra Webber.

‘Het is van de juf,’ zei ik. ‘Een boek.’

‘Ik zie dat het een boek is, kind,’ zei mijn moeder en ze droogde haar handen af aan haar schort en pakte het boek uit mijn handen. De omslag was van karton, het rook naar verse inkt en toen ze het me teruggaf, drukte ze me op het hart er zuinig op te zijn.

Ik hield het boek in mijn handen en klemde het tegen mijn borst, bijna bang om het te laten vallen en ik wachtte even voor ik het opendeed. Ik sloot mijn ogen en dankte wat het ook was dat juffrouw Webber ertoe had gebracht zo vrijgevig te zijn.

DE CHRYSANTHEMUMS

De wollig grijze, hoge wintermist sloot de Salinasvallei af van de hemel en van de rest van de wereld. Hij omgaf de bergen aan alle kanten als een deksel en maakte zo van de vallei een gesloten pot.

Ik nam het boek mee naar buiten, ging op het trappetje naar de voordeur zitten, hoorde de geluiden van de zwarte mensen op het veld, rook de geur van pannenkoeken en een nieuwe morgen om me heen en ik las – bladzijde na bladzijde, mijn ogen vlogen over woorden die ik niet begreep en niet wilde begrijpen, want hier had ik iets gevonden wat me uitnodigde en angst aanjoeg, koortsachtig opwindend en onbeschrijflijk gedreven.

Later vertelde ik mijn moeder dat ik wilde gaan schrijven.

‘Aan wie?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei ik. ‘Ik wil schrijven… Een boek schrijven, veel boeken schrijven, ik wil schrijver worden.’

Ze boog zich over me heen, trok de dekens op tot aan mijn kin en kuste mijn voorhoofd. ‘Schrijver dus?’ zei ze en ze glimlachte. ‘Dan denk ik dat je van nu af aan moet zorgen dat je altijd een potlood bij je hebt.’

Op vrijdag 3 november 1939 werd het lichaam van Alice Ruth Van Horne gevonden. Ik kende haar beter dan de andere kinderen uit mijn klas. Ze had groene ogen en haar dat niet blond of rood of bruin was, maar de veelkleurigheid van duizenden gevallen bladeren had. Als ze lachte, was het of een tropische vogel per ongeluk door het raam naar binnen was gevlogen. In haar lunchtrommeltje zaten boterhammen die ze, zo wist ik, zelf had klaargemaakt. De korsten waren eraf gesneden en apart ingepakt.

‘Waarom doe je dat?’ vroeg ik eens.

‘Wil je er een?’ Ze stak me een dun bruin twijgje toe.

Ik schudde mijn hoofd.

‘Eet dan op,’ zei ze.

Ik pakte het voorzichtig aan, rook eraan.

Ze lachte. ‘Eet dan op,’ zei ze nog eens.

Het smaakte warm, als kaneel, ik kon niets bedenken wat erop leek. Het smaakte echt heerlijk.

Ze hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Lekker, hè?’

Ik knikte. ‘Heel lekker.’

‘Daarom hou ik ze apart. Als ze aan je boterham blijven zitten, zijn ze lang zo lekker niet.’

Ze werd naakt gevonden, achter in een veld helemaal aan de andere kant van de High Road, waar de Dood zijn reis moest zijn begonnen toen hij mijn vader kwam halen. Het leek erop dat de Dood niet was gekomen om Alice te halen; ze had hem een vracht werk bespaard door hem alvast tegemoet te lopen. Haar lunchtrommeltje werd naast haar gevonden. Het was laat in de middag, lang na schooltijd en het trommeltje bevatte alleen nog lege zakjes en de geur van kruimels.

Ze was elf jaar. Iemand had haar kennelijk uitgekleed en geslagen, dingen met haar gedaan die ‘een normaal mens een hond niet eens aandoet, laat staan een klein meisje’. Dat zei Reilly Hawkins. Dat zei hij in onze keuken, terwijl hij naast Gunther Kruger zat, die een aarden kruik met limonade bij zich had van mevrouw Kruger, en mijn moeder zei: ‘Stil Reilly, ik wil niet dat er over zulke dingen wordt gepraat waar de jongen bij is.’

Later ging de jongen over wie ze het hadden naar bed. Ik wachtte tot het huis klaar was met kraken en zich uitrekken, sloop mijn kamer uit en hing als een spook tussen de schaduwen en herinneringen boven aan de trap.

‘Verkracht hebben ze haar,’ zei Reilly. ‘Kleine meid… en het een of andere beest heeft haar verkracht en geslagen en het leven uit haar geknepen en daarna heeft hij haar op het veld aan het eind van de High Road laten liggen.’

‘Zal wel een van die negers zijn geweest,’ zei Gunther Kruger.

Mijn moeder greep in en haar woorden waren streng en onverbiddelijk. ‘Genoeg van die onzin, Gunther Kruger. Terwijl wij hier zitten te praten, staan onze landgenoten toe dat een tiran een oorlog ontketent en wij hebben nog zo gebeden dat het niet zou gebeuren. De Poolse regering zit in ballingschap in Parijs; ik heb zelfs geruchten gehoord dat Roosevelt de Britten moet helpen om geweren en bommen te kopen van Amerika. Duizenden, honderdduizenden, misschien wel miljoenen mensen zullen sterven… en dat allemaal door de Duitsers.’

‘Het is heel oneerlijk om dat zo te zeggen, mevrouw Vaughan… Niet alle Duitsers –’

‘En niet alle négers, meneer Kruger.’

Kruger zei niets meer. Ze had hem alle wind uit de zeilen genomen. Stuurloos liep hij vast op een zandbank van schaamte en keek niet om naar het aanvallende schip.

‘Zulke praatjes wens ik in mijn huis niet te horen,’ zei mijn moeder. ‘We leven niet meer in de middeleeuwen. We zijn geen onwetend volk. Adolf Hitler is een blanke man, net als Djengis Khan een Mongool was en Caligula een Romein. Het gaat niet om nationaliteit, of kleur, of religie… Het gaat altijd om de mens zelf.’

‘Ze heeft gelijk,’ zei Reilly Hawkins. ‘Ze heeft gelijk, Gunther Kruger.’

Kruger vroeg of Reilly en mijn moeder nog limonade wilden.

Ik kroop terug naar mijn bed en dacht aan Alice Ruth Van Horne. Ik dacht aan de klank van haar stem, aan de manier waarop ze om de onnozelste dingen lachte, ik dacht aan een spelletje dat we ooit met een kapot hek in het veld hadden gespeeld, een spelletje waarbij ze was gevallen en haar elleboog had geschaafd, waarna ik met haar mee was gelopen naar haar huis en haar moeder.

Het was een lief meisje dat altijd vrolijk leek.

Ik dacht aan de manier waarop ze naar me keek, hoe ze glimlachte, zich afwendde en dan weer keek… Altijd wachtend op een antwoord dat ik nooit heb gegeven.

Ik huilde om haar.

Ik besefte dat mijn herinnering aan Alice, een herinnering waarvan ik geloofde dat die vlekkeloos zou blijven, nu niets meer was dan een schim in mijn hart.

Ik probeerde me voor te stellen wat voor iemand Alice Ruth zoiets aan zou doen. En of zo iemand de benaming mens wel verdiende.

Toen ik wakker werd, was mijn kussen nog nat. Ik denk dat ik zelfs in mijn slaap heb gehuild.

Ik bedacht dat God van Alice meteen een engel had gemaakt.

De volgende ochtend knipte ik een artikel uit de krant en verstopte dat in een doos onder mijn bed.

CHARLTON COUNTY JOURNAL

Zaterdag 4 november 1939

Meisje uit de buurt vermoord gevonden

Op de ochtend van vrijdag 3 november werd het lichaam van een meisje, Alice Ruth Van Horne (11), aangetroffen in Augusta Falls. Alice, een leerlinge van Augusta Falls Junior School, werd gevonden door iemand uit het dorp. Sheriff Haynes Dearing heeft naar verluidt gezegd: ‘We kijken uit naar een zwerver of onbekend persoon in de omgeving. Met onmiddellijke ingang wordt er door de hele staat gezocht naar een verdacht persoon of verdachte personen. De moord op een jong meisje, lid van onze gemeenschap, en het brute karakter daarvan, is reden alert te zijn op elke ongewone en opvallende gebeurtenis in ons midden. Ik wil alle burgers oproepen de kalmte te bewaren, maar wel hun kinderen in de gaten te houden.’ Op de vraag naar details over deze gruwelijke moord, onthield sheriff Dearing zich van commentaar. Arthur en Madeline Van Horne, de ouders van het vermoorde meisje, wonen sinds achttien jaar in Augusta Falls. Ze zijn lid van de Charlton County Methodistenkerk. Meneer Van Horne heeft zijn eigen boerderij in Augusta Falls.

Ik probeerde er niet aan te denken hoe het moest voelen als je werd geslagen en het leven uit je werd geknepen, maar hoe meer ik probeerde er niet aan te denken, hoe meer het mijn gedachten vervulde. Na een paar dagen liet ik het los, en het leek wel of alle mensen in Augusta Falls hetzelfde wilden doen.

 

Er zijn dagen die ik me herinner – zomerdagen vooral, heiig, vol van lucht en zon en meneer Tomczak die zijn Victoria-grammofoon en loodzware, bakelieten platen naar buiten sleept; hoe de volwassenen een beetje ontdooiden en het feit dat niemand geld had of ooit verwachtte dat te krijgen, deed er niet toe, want ze waren rijk in vriendschap en hun samenleving.

De kinderen speelden kusspelletjes in het veld en iemand haalde een krat bier voor de vaders en een ander maakte een drankje van watermeloenen voor de dames.

Mijn moeder trok een zomerjurkje aan en op een keer walste ze met mijn vader en hij grijnsde van oor tot oor; uit overmoed, uit verbondenheid, uit liefde.

De dagen die ik me herinner zijn de voorbije dagen. Geluidloos weggegleden in een onduidelijk verleden. Niet alleen voorbij, maar ook vergeten. Dagen waarvan ik denk dat we ze nooit meer zullen beleven. Niet hier, niet in Augusta Falls. Nergens. Alles overspoeld door een zwaar delirium van spontane feesten, een feest met als enige reden het feit dat je leeft. En een vertrouwd geluid in de verte – een honkbalwedstrijd op de radio, het klonktsjak-sis van groene colakroonkurken – en plotseling is het verleden hier. In Technicolor en Sensurround: Cecil B. DeMille, King Vidor. En dan een welkome stilte na eindeloos lawaai.

Deze herinneringen waren doorspekt, als gelardeerde lever, met andere herinneringen

De meisjes.

Altijd de meisjes.

Meisjes als Alice Ruth Van Horne, van wie ik had gehouden zoals alleen een kind kan liefhebben – eenvoudig, onbewogen, volkomen.

Hun leven als snippers nat papier, strak samengebald en weggegooid.

En dan gebeurde er iets – iets wat stil was en mooi – en ik koesterde weer hoop dat de wereld toch nog op zijn pootjes terecht zou komen.

Ik kwam niet op mijn pootjes terecht. Toen niet.

Misschien kan wat ik nu heb gedaan het evenwicht een heel klein beetje herstellen.

Misschien zullen de geesten die me al die jaren achtervolgd hebben zoetjesaan verdwijnen.

Zullen hun stemmen verstommen – eindelijk, vredig, onomkeerbaar.

In mijn hand houd ik een snippertje krantenpapier. Ik houd het omhoog en door het dunne papier, nu besmeurd met mijn eigen bloed, zie ik het licht door het raam vallen, het silhouet van de dode man voor me.

‘Zie je het nu?’ vraag ik. ‘Zie je nu wat je hebt gedaan?’

En dan glimlach ik. Ik word zwakker. Ergens gloort het gevoel iets af te sluiten.

‘Nooit meer,’ fluister ik. ‘Nooit meer.’