26

 

En nou wegwezen

 

 

 

‘Ik weet niet waarom ik morgen nog zou gaan werken, want ik verdien de laatste tijd toch al bijna niets meer. Die verrekte klote hoerenlopers lopen de laatste tijd met een grote boog om me heen alsof ik de een of andere besmettelijke ziekte heb,’ zeg ik tegen mijn vriendin als ik haar voor het slapengaan nog even aan de telefoon heb.

‘Laat je niet kisten, gewoon gaan, voor hetzelfde geld krijg je morgen op je allerlaatste werkdag nog een gek binnen die je de hoofdprijs betaalt. Trouwens, je hebt de huur toch al betaald. Ben jij gek, die ga je toch niet cadeau geven aan die luis van een huurbaas. Hou je nou gewoon aan wat we hebben bedacht, dan komt alles vanzelf goed,’ klinkt het moederlijk door de telefoon.

In de afgelopen week hebben we een heel programma opgesteld om mijn afscheid van de Wallen in goede banen te leiden. En morgenavond gaan we met ons tweeën bij haar thuis mijn definitieve afscheid vieren. Ik heb als dank voor haar jarenlange vriendschap en steun een heel mooie zijden hoofddoek voor haar gekocht. Eigenlijk zou ik het ‘stopfeestje’ liever een paar maanden uitstellen totdat zij haar chemo achter de rug heeft en we zeker weten dat de kanker helemaal weg is. Maar daar wilde ze niets van weten.

 

In bed lees ik de brief aan mijn familie, die jaren op het prikbord in mijn keuken heeft gehangen voor het geval mij iets tijdens mijn werk zou overkomen, nog eens door. In grote lijnen herinnerde ik me nog wel wat erin stond, maar nu ik hem herlees valt het me toch zwaar. De toon van de brief is behalve heel eerlijk ook erg emotioneel en voor een groot deel nog steeds actueel. Ik leg niet alleen uit waarom ik voor dat werk heb gekozen en ze nooit om hulp heb willen vragen, maar ik beken ook dat ik tijdens dit leven nooit echt gelukkig ben geweest en dat het dus niet erg is dat ik er niet meer ben.

Ik schrik van die zin. Misschien wel omdat ik er nog precies zo over denk. Ik ben blij dat ik mijn schulden heb weten weg te werken en daar niemand anders voor nodig heb gehad, dat wel. Maar ik ben nog steeds niet gelukkig met dit leven en als ik heel eerlijk ben verlang ik nog steeds naar die andere wereld. Een wereld zonder competitie, zonder moeilijke ingewikkelde relaties of verlangens waar je toch nooit aan kunt voldoen. Maar bovenal verlang ik naar de dag dat ik niet meer hoef uit te stralen wie ik niet ben. Morgen zal ik hem verscheuren.

Terwijl ik piekerend de slaap probeer te vatten, probeer ik me voor te stellen hoe mijn leven er over een paar maanden zal uitzien. Wat doe ik dan? Wie is er dan in mijn leven? Wie niet? Op al die vragen heb ik nog steeds geen antwoord en dat baart me zorgen. Stoppen is één, maar hoe verder te gaan, dat is andere koek. Op relationeel vlak wordt het nooit meer hetzelfde, dat weet ik inmiddels wel. Om en nabij de tienduizend voorgangers is voor een man met wie ik in zee zou willen nou niet bepaald een aanlokkelijk idee. En het helpt ook niet dat ik gedurende deze exercitie beroofd ben van mijn vertrouwen, mijn naïviteit en het onbevooroordeeld tegen mensen en zaken aankijken.

Laat staan het feit dat ik mannen tegenwoordig nog voordat ik een woord met ze heb gesproken meteen verdenk van de wildste seksuele handelingen en daarbij de meest bizarre beelden op mijn netvlies zie. De herder van de Wallen, met wie ik wel eens over deze zaken heb gesproken, bezwoer me dat ik, mits ik goed werd begeleid, daar best mee zou kunnen leven. Maar dat het een lange weg zou worden had hij niet ontkend. Volgens Irene moet ik het evenwel allemaal zo zwaar niet zien. Dat ik de afgelopen jaren wat meer bedpartners heb gehad dan een doorsnee vrouw van mijn leeftijd is volgens haar voor mannen geen enkele belemmering. Trouwens, zolang ik er zelf niet over praat, hoeft niemand daar iets van te weten.

 

‘Nok jij er nou al mee?’ vraagt Mary verwonderd als ze me uit mijn kamer ziet komen.

‘Ik heb helemaal geen zin meer na dat gedoe met die klant, Mary. Ik neem even een paar dagen vrij,’ lieg ik.

‘Vrij?’ vraagt ze niet-begrijpend. ‘En waarom neem jij je koffer mee? Dat doe jij nooit!’

Ik haal zo nonchalant mogelijk mijn schouders op en lieg dat ik tijdens mijn vrije dagen eens al mijn werkspullen wil nakijken en wassen. Ze kijkt me wantrouwig aan. Ik ken die blik. Ze gelooft er niets van. ‘Heb je de huisbaas al gezegd dat je een paar dagen vrij neemt?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Dat zou ik dan maar snel doen,’ zegt ze. ‘Tegenwoordig bestaat er een wachtlijst van die buitenlandse meiden die op je kamer azen. Voordat je het weet flikkert hij je eruit. Je kent hem. Als hij zijn kamer zeven dagen per week kan verhuren is iedere reden om een van ons eruit te gooien goed genoeg.’

‘Ik bel hem straks wel,’ zeg ik.

Ze schudt misprijzend haar hoofd. ‘Ik heb het je daarstraks ook al gezegd: je reageert heel raar, meisje. Ik hoop dat je weet waar je mee bezig bent!’

Ik durf haar niet recht aan te kijken. Vanaf de straat klinkt getoeter. ‘Nou, schiet op, ga maar, je taxi staat voor de deur. Ik bel je morgen, misschien dat je dan eindelijk wat openhartiger bent en met de waarheid komt. Want dat er iets anders aan de hand is ziet zelfs een blind paard.’ Ze ziet gelukkig niet hoe ik tegen mijn opwellende tranen vecht. Ik kan mezelf wel schieten omdat ik haar niet gewoon durf te vertellen dat ik na vandaag nooit meer terugkom en dat ik, als alles volgens plan verloopt, haar zelfs nooit meer zal zien of spreken.

Op aanraden van Irene heb ik inmiddels al een nieuwe simkaart voor mijn telefoon klaarliggen. Zodra ik thuiskom verwijder ik mijn oude simkaart en laat ik mijn nummer zo snel mogelijk afsluiten, zodat ik voor niemand meer bereikbaar ben. Rigoureus, maar volgens Irene de beste manier om in één klap los te komen van mijn oude bestaan. Voordat ik naar buiten ga geef ik Mary een dikke knuffel en ik wens haar in gedachten toe dat ze net als ik heel snel de Wallen kan inruilen voor een nieuw bestaan. Mijn andere collega’s moeten het doen met een knikje.

 

‘Krijg de klere, vrouw, heb jij je hele leven in die koffer zitten? Attenooije, wat een gewicht,’ zegt de taxichauffeur als hij mijn loodzware koffer in de kofferbak van zijn taxi laadt.

‘Bijna goed,’ zeg ik lachend terwijl ik plaatsneem op de achterbank.

‘Hoe bedoel je, bijna goed? Ga je op escort soms?’

Ik grinnik en denk terug aan mijn eerste werkdag toen ik ook met een taxi en met precies dezelfde koffer aan deze vierenhalf jaar durende expeditie begon. Ook toen had ik een chauffeur getroffen die het naadje van de kous wilde weten.

In mijn tas voel ik mijn telefoon trillen. Omdat ik bang ben dat het Mary is die me gaat vertellen dat ze heus wel weet dat ik nooit meer terugkom, negeer ik het apparaat. Maar hij blijft trillen. Nieuwsgierig geworden grabbel ik mijn telefoon uit mijn tas en kijk naar het oplichtende beeldscherm. Het is niet Mary maar Irene die me probeert te bereiken. Ik neem op.

‘Ha lieverd,’ zeg ik.

‘Ben je nou al weg of niet?’

‘Ja, ik zit in de taxi.’

‘Mooi, dat wilde ik even weten,’ klinkt het kortaf. ‘Vergeet niet je simkaart dadelijk te verwisselen. Ik gebruik vanaf nu je nieuwe nummer. Ik zie je vanavond.’

Voordat ik nog wat kan zeggen heeft ze de verbinding verbroken. Het lijkt wel een militaire operatie, flitst het door me heen als ik mijn telefoon uitzet en terug stop in mijn tas.

Terwijl de taxi over de Prins Hendrikkade rijdt doe ik mijn ogen even dicht en probeer me voor de geest te halen hoe lang ik naar deze dag heb uitgekeken. Ik had me voorgesteld dat ik uitzinnig van blijdschap zou zijn als ik voor het laatst vanaf de Wallen de taxi naar huis zou nemen. Maar ik voel niks. Ik heb eerlijk gezegd ook helemaal niet het gevoel dat het voorbij is en ik nooit meer terug hoef.

Het is halfdrie. Ik probeer te bedenken wat ik vandaag nog allemaal moet doen. Behalve dat ik straks bij Irene op bezoek ga en dat ik haar nog steeds moet vertellen hoe dat gesprek met die uitstapconsulente is verlopen, moet ik ook nog naar het Vondelpark en een paar boodschappen doen. Terwijl ik het liefst meteen na het douchen in bed zou willen stappen. Slapen en vergeten. Dat is wat ik wil. Ik probeer mezelf te sussen met de gedachte dat ik pas uitgelaten zal zijn als ik morgen bij Van Amerongen ben geweest en zwart-op-wit heb dat ik schuldenvrij ben.

 

Ik slaak een diepe zucht. ‘Was dat je vriend?’ klinkt het nieuwsgierig vanaf de voorbank. Ik schrik op uit mijn gepeins. ‘Vriendin,’ antwoord ik bijna automatisch. ‘Ah, ook leuk. Ik zou zo op het eerste gezicht niet zeggen dat je lesbisch bent. Je bent zo vrouwelijk. Meestal zijn potten toch van die manwijven!’ ratelt hij onverstoorbaar door. ‘Ach ja, dat komt in jullie branche zeker wel vaker voor, hè? Ik kan me er eerlijk gezegd ook wel iets bij voorstellen dat je geen trek meer hebt in een vent als je van je werk thuiskomt. Jullie zullen wel het een en ander meemaken daar. Niet dan?’

Daar gaan we weer, lach ik in mezelf. Iedere keer als ik in een taxi van de Wallen naar huis zit of andersom raak ik verwikkeld in een vreemd gesprek. Of ik word ondervraagd over mijn werk. Of het gaat over relaties. Omdat ik dit keer geen zin heb om uit te leggen hoe de vork in de steel zit geef ik hem gelijk.

 

Omstreeks halfnegen ben ik bij Irene. Ze trekt een vies gezicht als ik haar om haar nek val. Ik ruik helemaal naar rook. In het Vondelpark heb ik al mijn kleding verbrand en dat heeft me zichtbaar goed gedaan. Ik heb gelachen en gehuild. En ik vond het helemaal niet erg dat ik bij dat ritueel gestoord werd door twee voorbij fietsende agenten die wilden weten wat dat brandje in godsnaam te betekenen had. ‘Mijn verleden verbranden en mezelf feliciteren met mijn nieuwe toekomst,’ antwoordde ik. Omdat ik het deed op een plek waar het geen kwaad kon, omdat ik er kennelijk niet als een gevaarlijke pyromaan uitzag en omdat het vuur bijna uit was, kreeg ik in plaats van een bon een waarschuwing.

Mijn vriendin schiet in de lach terwijl ze mij van top tot teen met haar dure Chanelparfum onderspuit. ‘Heb je al die dure setjes verbrand?’ vraagt ze ongelovig. Ik knik. Ze schudt haar hoofd en verklaart me voor gestoord. ‘Ik ken je nu al zo’n kleine vijf jaar en toch weet je me iedere keer weer te verrassen met je rare fratsen,’ zegt ze lachend. ‘Heeft het je opgelucht?’

‘Ja. Maar toch ben ik niet blij.’ Ik vertel haar dat ik al de hele dag anders reageer dan ik me had voorgesteld. ‘Ik heb nog steeds niet het euforische gevoel waar ik me zo op had verheugd,’ zeg ik.

‘Dat komt wel,’ probeert ze me gerust te stellen. ‘Let op mijn woorden. Pas morgen, als je dat kreng van die deurwaarder helemaal hebt afbetaald, ga je beseffen wat voor strijd je hebt geleverd. Nu leef je nog te veel in het moment van vandaag. Ik ben trots op je zoals je het hebt klaargespeeld. Neem van mij aan dat jij er wel komt. Wijntje, lieverd?’

 

Irene is niet eens teleurgesteld als ik haar enkele uren later verslag doe van het gesprek dat ik met de medewerkster van het uitstapprogramma had. ‘Dat had ik je van tevoren kunnen vertellen, lieverd,’ zegt ze. ‘Ik heb de laatste tijd veel achter de computer gezeten en ben ook eens op die site van die subsidiehoeren gaan kijken. Het eerste wat me opviel was dat die stichting van ze in een pand zit waar op jaarbasis minimaal een paar ton aan huur voor moet worden opgehoest. Tel daar ook nog eens die salarissen van al die types bij op en je weet waar het geld aan op gaat. Ze zitten helemaal niet te wachten op ons. En daarom proberen ze het ons zo moeilijk mogelijk te maken. Want zeg nou zelf. Het is natuurlijk niet normaal dat we eerst ons huis, de enige veilige plaats die we hebben, moeten opgeven om gezellig tussen de zwervers en junks in een opvanghuis te gaan zitten koekeloeren, en dan maar afwachten of een of andere goede ziel ons goed genoeg vindt om door te stromen naar de tweede ronde. Zeg maar van de slaapzaal naar een tweepersoonskamertje. En met een beetje geluk verkassen we na een paar maanden naar een krakkemikkige eenpersoonskamer. En van daaruit zit je voordat je er erg in hebt in een begeleid-wonen-project, zodat je op zaterdagmorgen verplicht bent om met je huisgenoten gezellig naar de Dappermarkt te gaan voor de wekelijkse boodschapjes, op zondag staat mee te zingen in het koor van het Leger des Heils en op doordeweekse dagen in het kader van het verplichte re-integratieproject de strontonderbroeken van een zooitje demente bejaarden staat uit te wassen. Vind je het erg, lieverd, als ik daarvoor bedank? Nu ik er zo over nadenk, is je tien keer op een dag laten neuken een echt godsgeschenk. Ik ga eerst even die kanker overwinnen, daarna een goeie pruik kopen en zodra ik mezelf goed genoeg voel ga ik nog een paar jaar op de Wallen mijn eigen brood verdienen.’

‘Dus je neemt het me niet kwalijk dat ik niks voor elkaar heb kunnen boksen?’

‘Jou iets kwalijk nemen? Natuurlijk niet. Zoals ik net al zei had ik je van tevoren kunnen vertellen hoe het zou aflopen. Maar ik wilde je het zelf laten ondervinden. In de hoop dat je nu weer wat geleerd hebt en beseft dat je alleen op jezelf kunt vertrouwen. Want uitleggen kunnen ze het allemaal. Iedereen heeft zijn mond vol over hoe ze die aan lager wal geraakte prostituees en slachtoffers van weet ik veel wat aan een ander leven gaan helpen. Maar de enigen die geholpen worden zijn zij die voor veel geld al die fantastische plannen hebben mogen bedenken. Geloof me, lieverd, en stop nou eens met dromen.’

 

Tegen tweeën ga ik naar huis. Omdat ik niet meteen kan slapen schenk ik nog een glas wijn in. Ik ben onrustig, ijsbeer in mijn woonkamer en rook de ene na de andere sigaret. Plotseling weet ik waar dat onrustige gevoel vandaan komt. Het is Frederik. Ik heb een ontzettende behoefte om de stem van Frederik te horen en hem alles wat ik heb meegemaakt te vertellen. Dan pas zal ik rust hebben. Ik moet het kwijt en wel aan hem. Hij was de aanleiding van alles.

Ik wil gewoon dat hij weet wat ik heb meegemaakt. Dan pas is voor mijn gevoel de cirkel rond.

 

Last van schaamte heb ik dit keer gek genoeg niet. Waarom? Ik bel hem niet om te vragen of hij bij me terug wil komen, maar om hem deelgenoot te maken van alles wat ik heb meegemaakt.

Hij kan hoogstens zeggen dat hij nooit meer iets met me te maken wil hebben. De laatste keer dat ik hem sprak was nadat we samen de nacht hadden doorgebracht en ik hem zei dat ik voorlopig geen contact meer wilde hebben omdat ik zogenaamd al een vriend had. Sindsdien heb ik nooit meer iets van hem vernomen.

Ik loop naar mijn telefoon en het verbaast me dat ik zonder dat ik in mijn adressenboekje hoef te kijken zijn nummer meteen goed intoets. Gespannen wacht ik tot ik de telefoon hoor overgaan.

Eén keer.

Twee keer.

Drie keer.

En dan is het raak. Na vier keer wordt er opgenomen en hoor ik na lange tijd zijn vertrouwde stem. ‘Frederik!’

Ik wil snel ophangen maar realiseer me dat ik ben vergeten mijn nummerweergave uit te zetten, zodat hij mijn nummer kan zien. Al weet hij niet dat dit mijn nieuwe nummer is, omdat ik met mijn nieuwe simkaart bel.

‘Met Frederik, wie is dit?’ klinkt het wederom vanaf de andere kant. Hij klinkt niet alsof ik hem zojuist heb wakker gebeld. ‘Ik, ikke… Ik… ben het, sorry… ech… Ik ben het, Patries! Sorry dat ik je zo laat bel, maar ik moest je stem even horen,’ hakkel ik.

Het blijft even stil aan de andere kant van de lijn. ‘Is er iets gebeurd?’ informeert hij bezorgd.

‘Nee. Niets bijzonders. Ik moest gewoon even aan je denken en toen wilde ik je stem horen,’ zeg ik.

Er klinkt gelach vanaf de andere kant. ‘Je blijft een raar en onvoorspelbaar meisje! Zo hoor ik je twee jaar niet en zo bel je midden in de nacht met de mededeling dat je mijn stem even wilt horen. Laat ik dat nou niet geloven. Ik ken je goed genoeg om te weten dat jij me niet zomaar zonder een hele goede reden na twee jaar midden in de nacht opbelt. Waar ben je?’

‘Thuis.’

‘Heb je gedronken?’

‘Ja.’

‘Ben je dronken?’

‘Nee.’

‘Is er iets ergs gebeurd?’

‘Nee. Zoals ik al zei, belde ik zomaar.’

‘Wil je dat ik langskom?’

‘Ja hoor.’

‘Heb je momenteel een vriend?’

‘Nee.’

‘Heb jij een vriendin?’

‘Geen vaste, als je dat bedoelt. Woon je nog steeds in hetzelfde huis?’

‘Ja.’

‘Geef me een halfuur.’

‘Goed.’

 

‘Wie zijn hier allemaal van op de hoogte?’ vraagt Frederik zichtbaar aangedaan nadat hij twee uur lang onafgebroken met afwisselend afgrijzen, verbazing, verbijstering en afschuw naar mij heeft zitten luisteren. Ik heb hem alles verteld. De schulden, de zelfmoordpoging, de ziekenhuisopnames, Irene, de deurwaarder, de Wallen, Pieter, en dat ik sinds vandaag ben gestopt.

‘Alleen jij en mijn vriendin zijn op de hoogte,’ zeg ik schor.

‘Je ouders ook niet?’ Ik schud mijn hoofd.

Frederik kan er niet over uit dat ik hem niet eerder in vertrouwen heb willen nemen. Volgens hem waren er genoeg andere mogelijkheden geweest om mijn financiële problemen op te lossen.

‘Dat is allemaal achteraf. Met de wijsheid van nu. Ik heb gehandeld zoals ik heb gehandeld.’ Ik vertel hem dat ik die avond toen wij samen in Krasnapolsky zaten even heb getwijfeld. Maar omdat ik hem niet had willen belasten en ook bang was voor zijn reactie had ik mijn mond gehouden.

 

Frederik kijkt mij vanaf de andere kant van de tafel strak aan. ‘Waarom? Waarom moet ik dit nu dan wel allemaal weten? Waarom, Patries? Waarom uitgerekend vandaag?’

Ik haal mijn schouders op en zeg dat ik er geen speciale bedoeling mee had.

‘Wil je me straffen? Wil je dat ik me schuldig voel en me voor mijn kop sla omdat ik je dit allemaal heb laten doormaken? Is dat het?’ Ik krijg geen kans om te antwoorden. ‘Ik kan je verzekeren dat je opzet dan geslaagd is.’ Frederik slaat zijn handen voor zijn ogen, begint onbedaarlijk te huilen en tussendoor mompelt hij een paar onverstaanbare woorden.

Ik schrik van de reactie die mijn bekentenis bij hem teweeg heeft gebracht. Ik sta op, loop naar hem toe, kniel voor hem neer en probeer hem te troosten. ‘Ik heb je helemaal niet willen straffen. Hoor je me? Frederik? Echt. Ik heb je nooit willen straffen.’ Maar het verdriet wordt er niet minder om. Ik haal een glas water in de keuken en steek een sigaret voor hem op, die ik in zijn mond duw. Terwijl hij aan zijn sigaret trekt probeer ik hem opnieuw duidelijk te maken dat hij zich niet schuldig moet voelen, dat is het laatste wat ik wil. ‘Ik heb het zelf allemaal zo ver laten komen. Geloof me, de enige reden waarom ik je dit nu opbiecht is omdat ik het kwijt moest. En aangezien jij de enige bent die ik door en door vertrouw, die me bovendien het beste kent en met wie ik in het verleden het meeste heb gedeeld, was jij de aangewezen persoon.’

Frederik kijkt me verweesd aan. Om er zeker van te zijn dat mijn woorden bij hem binnenkomen zeg ik nogmaals dat ik absoluut geen slechte bedoelingen had. ‘Het heeft niets met schuld of wraakgevoelens te maken. Maar alles met wat wij samen delen. Een verleden. Toen ik vanmiddag de deur achter me dichttrok op de Wallen, had ik niet het gevoel dat het voorbij was. Toen ik vanavond die kleding verbrandde was ik alleen maar opgelucht, en toen ik vervolgens bij Irene zat en ze me vertelde dat ik pas na morgen, als ik bij de deurwaarder was geweest, het gevoel zou hebben dat het voorbij was, wist ik opeens dat ik daarvoor niet die deurwaarder nodig had maar jou. Begrijp me goed, ik heb er alle begrip voor als je dadelijk weggaat en zegt dat je nooit meer iets met me te maken wil hebben. Ik ben de laatste die nog recht van spreken heeft. Maar ik ben het nu wel kwijt. Het is uit mijn lijf. Het voelt alsof er een hele grote prop uit mijn lijf is geschoten. Daar was het me om te doen. Vanaf nu kan ik beginnen te denken aan een leven na de Wallen.’

Frederik dooft zijn sigaret en steekt meteen een nieuwe op. Terwijl hij diep inhaleert trekt hij mij op zijn schoot. Hij zegt niks en kijkt me een volle minuut zwijgend aan. Dan: ‘Je belt me dus midden in de nacht op, laat me hierheen komen, biecht me vervolgens een verhaal op dat bijna te gruwelijk is om te bevatten en zegt dan doodleuk dat je er alle begrip voor hebt als ik nu opstap en zeg dat ik nooit meer iets met je te maken wil hebben? Gaat het verder wel goed met je?’

Ik haal mijn schouders op. ‘Ik laat me niet meer wegsturen. Ook al zou je dat nu willen. Ik ga niet. Diep vanbinnen heb ik altijd geweten dat onze paden elkaar ooit weer zouden kruisen. Het was alleen een kwestie van tijd. Ik heb nooit beseft, en dat zweer ik op alles wat me lief is, dat ik je zo gigantisch in de steek heb gelaten en dat er zoveel met je aan de hand was. Dat vind ik onverdraaglijk, maar wat mij betreft is het ook nu niet te laat. Ik verwacht niks. Ik hoop alleen dat je me opnieuw wilt toelaten in je leven. Voor mij ben en blijf je, ondanks alles wat er in de afgelopen jaren allemaal met je is gebeurd, dezelfde als wie je was: het meisje voor wie ik nog steeds het meeste voel en met wie ik niets liever wil dan opnieuw proberen er iets van te maken. Al besef ik als geen ander dat er heel veel tijd nodig zal zijn om je dat beetje vertrouwen terug te geven en om alles wat je hebt meegemaakt een plaats te kunnen geven in je leven.’

 

‘En, lekker geslapen vannacht?’ informeert Irene opgewekt als ik haar aan de telefoon heb. Ik ontwijk haar vraag en zeg haar dat ik twee uur later dan de bedoeling was bijna ben aangekomen bij het kantoor van Van Amerongen. ‘Dat was de vraag niet,’ klinkt het scherp aan de andere kant van de lijn. Snel overweeg ik of ik haar zal vertellen wat er de afgelopen nacht allemaal is gebeurd. Zij en Frederik zijn niet bepaald de grootste vrienden en ik kan wel raden hoe ze zal reageren.

‘Ik moet je wat vertellen, schat,’ zeg ik terwijl ik mijn fiets tegen de gevel van het kantoor van Van Amerongen op slot zet. Haar reactie is precies zoals ik had verwacht: cynisch en gevat.

‘Toe maar, het kan niet op! Mevrouw blijft me verrassen. Even recapituleren. Eerst beken je dat je al maanden in een krant de was buiten hangt. Dan vertel je me dat je schrijfster wordt en zelfs al een heel boek af hebt en nu krijg ik te horen dat je die Amsterdam-Zuid-patser opnieuw gratie hebt verleend, en daarmee van het ene op het andere moment parttime stiefmoeder bent geworden van een snotneus van een jaar of zes, en morgen kom je me vast vertellen dat jullie gaan trouwen en vraag je me of ik je bruidsmeisje wil zijn. Klopt dat?’ Ze wacht mijn antwoord niet af. ‘Als jij de reïncarnatie van de Heilige Rita niet bent, dan mogen ze mij vandaag nog naar paviljoen drie brengen. Wat een kleffe bedoening. En ze leefden nog lang en gelukkig, zullen we maar zeggen! Maar goed. Als dit is wat je wilt, lieverd, dan ben ik bereid om dat allemaal goed te vinden en beloof ik je alvast dat ik je nog een keer uit de stront kom trekken als die lamlul je op advies van zijn geleerde vriend weer eens zat is. Dit alles onder één voorwaarde. Knoop goed in je mooie oortjes dat ik me in de tussentijd niet laat wegbonjouren omdat die Amsterdam-Zuid-kakker me niet in het plaatje vindt passen. We blijven vriendinnen. Wat er ook gebeurt! Capito?’