9
Frederik
‘Goh, dat is lang geleden! Hoe is het met jou?’ vraagt Frederik als we elkaar op de Dam bijna letterlijk tegen het lijf lopen. Daar staat uit het niets mijn god, mijn eigenste James Dean, de man die me heeft afgedankt omdat ik hem geen kinderen kon schenken. Het ergste verdriet heb ik intussen verwerkt. Maar het onbegrip is er nog steeds. Zelfs nu kan ik nog steeds niet begrijpen hoe hij me na al die jaren als een stuk oud vuil heeft kunnen afdanken om zich een paar maanden later doodleuk in een nieuwe relatie te storten. Ik vloek inwendig. Tegenwoordig ben ik in mijn nieuwe leven op zo’n beetje alles voorbereid, behalve op een ontmoeting met hem. Daar heb ik nooit bij stilgestaan. De ene na de andere vraag spookt door mijn hoofd. Wat moet hij hier op een woensdagavond midden op de Dam? Het is toch geen koopavond en hij werkt toch op de Zuidas? En woont hij tegenwoordig niet in Oud-Zuid? Hij is ook nog eens alleen.
Het is meer dan twee jaar geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien, reken ik snel uit. De laatste keer dat ik hem sprak was op de avond dat ik een einde aan mijn leven wilde maken. In al mijn wanhoop had ik hem opgebeld en hem, zij het in iets andere bewoordingen, bijna gesmeekt om me te komen redden. En wat had hij gedaan? Hij had gezegd dat ik hem moest vergeten, dat ik na een nachtje slapen alles anders zou zien. En ik had het advies gekregen om me zo snel mogelijk in de armen van een nieuwe man te storten, want als ik hem moest geloven had ik ze voor het uitkiezen. Tien aan elke vinger en dan overdreef hij echt niet, had hij beweerd. Ik had opgehangen, nog radelozer dan ik al was.
Daarna had ik hem nooit meer gezien of gesproken. Af en toe hoorde ik nog wel eens iets via een van onze gezamenlijke vroegere vrienden, maar ook hen zag ik intussen steeds minder. Ik wist wel dat hij inmiddels vader was geworden van een dochter en dat hij was getrouwd, een nieuw huis had gekocht in Zuid en van baan was veranderd. Het enige wat me had geraakt van al dat nieuws was hoe hij zijn trouwfeest had gevierd. Behalve dat hij was getrouwd met een andere vrouw was het trouwfeest inclusief de huwelijksreis een kopie geworden van het feest waarover wij jaren hadden gefantaseerd, compleet met witte paardjes en dito koets. Zelfs de locatie was dezelfde als die welke ik ooit had bedacht. Als klap op de vuurpijl waren ze op huwelijksreis gegaan naar Bali. Daar op het strand hadden ze zich in alle beslotenheid opnieuw in de echt laten verbinden door een plaatselijke geestelijke.
Gelukkig heeft hij nooit geweten wat ik op de avond van ons laatste telefoongesprek heb gedaan. Bijna niemand weet wat zich die avond bij mij thuis heeft afgespeeld. En daar ben ik nu heel blij om, hij verdient het in mijn ogen niet om dit van mij te weten. Net zomin als de rest hem iets aangaat. Gelukkig heb ik in de afgelopen tijd goed leren liegen en kan ik verhalen opdissen zonder dat iemand er ook maar de minste twijfel bij heeft.
‘Koffietje doen?’ vraagt hij, terwijl hij me drie kussen op mijn wang geeft. Een stemmetje in mijn hoofd fluistert: doen! Kun je hem meteen verleiden, sufneuken, zorgen dat hij lekker naar jouw parfum stinkt, een beetje lipgloss op zijn overhemd achterlaten en hem vriendelijk uitzwaaien. Altijd prijs. Eens kijken hoeveel dat wicht van hem echt van hem houdt.
Ik moet in mezelf lachen. De gedachte is verleidelijk. Hotels genoeg in de buurt, en ik ken zijn zwakke plekken. Hoe vaak heb ik al niet gefantaseerd over de vuurwerkseks die wij vroeger hadden? Maar ik schud van nee en lieg dat ik geen tijd heb omdat ik op weg ben naar een afspraak. Hij is zichtbaar teleurgesteld. ‘Toe, ga nou even mee,’ dringt hij aan. ‘Ik heb je iets belangrijks te vertellen.’ Met zijn helblauwe ogen kijkt hij me doordringend aan. Ze zijn een combinatie van dreigend onheil en verdriet.
Plotseling weet ik waar ik die blik van herken. Op de dag dat hij me vertelde dat hij me ging verlaten keek hij me op precies dezelfde manier aan. Even vraag ik me af of het iets met mij te maken heeft en hij te weten is gekomen wat voor werk ik doe. Maar dat lijkt me onmogelijk, dan had hij wel anders gereageerd. Misschien is er iets met zijn ouders wat hij me wil vertellen, met zijn vrouw of kind? Niet mijn probleem, denk ik. ‘Nee, Frederik,’ zeg ik en schud opnieuw mijn hoofd. ‘Laten we dat maar niet doen, dat is beter.’ ‘Beter voor wie?’ wil hij weten. ‘Voor mij,’ zeg ik. ‘We hebben niks meer samen. Geen relatie, geen vriendschap, zelfs geen oppervlakkig contact. Het enige wat er nog over is van ons zijn onze gemeenschappelijke herinneringen. Die delen we. Althans, zo zou het moeten zijn. Maar de meeste zijn voor mij op dit moment nog te pijnlijk om er onbevangen aan terug te kunnen denken,’ antwoord ik. ‘De tijd is je beste vriend, heb ik me de afgelopen twee jaar door iedereen laten vertellen. En stel dat ze gelijk hebben, wanneer weet je dan wanneer je er weer aan toe bent? Voel je dat? Krijg je een brief van iemand, is er een innerlijk stemmetje dat op een goede dag tegen je zegt: meisje, het is een feestelijke dag, de boel is verwerkt en je herinneringen zijn vanaf nu weer allemaal vrij toegankelijk, zonder dat er hysterische huilbuien aan te pas komen. De sleutel van het kastje waarin ik ze had opgeborgen ligt op je bureau. Doe ermee wat je wilt, ze zijn helemaal van jou. Succes ermee.’
Frederik haalt onbeholpen zijn schouders op en zwijgt. ‘Precies, jij weet het toch ook niet,’ zeg ik. ‘Maar als het zo is dat de tijd eroverheen moet, dan heb ik nu ik hier zo voor je sta net ontdekt dat die tijd nog lang niet klaar met me is. Ik leef, ik werk, ik hou van mijn familie en de paar vrienden die ik nog over heb en ben blij op de momenten dat dat van mij wordt verwacht, maar daar houdt het wel op. Als je mij eerlijk vraagt of ik gelukkig ben, dan is het antwoord nee. Maar daarop vorm ik geen uitzondering, want hoeveel mensen zijn er niet ongelukkig? Ik leef, maar daarmee is alles wel zo’n beetje gezegd. Ik wil dus liever niets meer van je weten om de eenvoudige reden dat ik geen koffertjes meer heb waar ik het in op kan bergen. Ik zit vol.’
Frederik staat nog steeds zwijgend tegenover me. Weer haalt hij vertwijfeld zijn schouders op en opnieuw krijg ik die blik waarvan ik weet dat die me iets wil zeggen, maar ik kom er niet achter wat.
‘Goed, één koffietje dan,’ zucht ik. De nieuwsgierigheid heeft het gewonnen van mijn verstand. Ik neem meteen het heft in handen en wijs naar de overkant. ‘We gaan naar Krasnapolsky,’ zeg ik. ‘En let erop: geen fratsen en géén gefriemel. Gewoon als kennissen. Vage kennissen.’ ‘Beloofd,’ zegt hij. ‘Maar dan moet jij beloven dat je niet meer tegen me liegt. Je hebt volgens mij helemaal geen afspraak. Ik ken je!’
Ik zeg niks.
‘Ik had je vorige week al willen bellen, maar om de een of andere reden is het er niet van gekomen. En zie, nu heeft het lot ons samengebracht,’ zegt Frederik lachend wanneer we ons in een van de riante zithoeken in de lobby van Krasnapolsky hebben genesteld. Ik kan mijn verwondering nauwelijks verbergen. Lot? Sinds wanneer gelooft meneer in het lot? Zo zweverig was hij vroeger toch ook niet.
‘Bespaar me je inleiding en vertel me wat je te zeggen hebt,’ antwoord ik, afstandelijker dan ik bedoel. Maar ik kan er niks aan doen. Deze hele situatie verwart me. Eerst die rare ontmoeting op de Dam en nu weer die rare opmerking hier in Krasnapolsky. Waarom ben ik zo stom geweest om toch met hem mee te gaan en mezelf dit aan te doen? Straks gaat hij gewoon weer terug naar zijn gezinnetje en ga ik alleen naar een leeg huis, waar het grote malen weer begint. Ik ben boos op mezelf. Heb ik mijn lesje dan niet geleerd? Is één keer de regie over mijn bestaan verliezen en zwerver worden in mijn eigen leven dan niet genoeg geweest?
In mijn tas zoek ik op de tast naar mijn pillendoosje. Ik moet helder blijven en zo min mogelijk emotie voelen. Dus een extra steuntje kan geen kwaad, spreek ik in gedachten mezelf toe. Trouwens, op moeilijke emotionele momenten mag ik er een extra nemen, heeft mijn huisarts me een paar weken geleden nog gezegd. Als dit niet zo’n moment is, dan weet ik het niet meer. En ik duw voor de zekerheid twee pillen in mijn mond. Als snoepjes slik ik ze door. Ik haal diep adem en zeg dat het me spijt dat ik zo’n naar en afstandelijk toontje tegen hem aansla. ‘Je moet begrijpen dat ik de afgelopen twee jaar in een emotionele achtbaan heb gezeten. Ik zat erin en kon er niet uit,’ zeg ik. ‘Voor een deel had dat te maken met onze breuk, die voor mij – dat hoef ik je niet uit te leggen – nogal onverwacht kwam. En voor een deel lag dat aan het feit dat ik nu eenmaal nogal zwaar op de hand ben en alles wat er misgaat in mijn leven op mezelf betrek. Ook dat hoef ik je niet uit te leggen, toch?’ Ik kijk hem vragend aan en zie dat mijn ex-vriend aandachtig naar me zit te luisteren.
Al heeft de hele situatie me verward, toch merk ik dat ik het stiekem ook wel fijn vind om dit na al die tijd zonder al te veel emoties tegen hem te kunnen zeggen. Na mijn zelfmoordpoging heb ik me met mijn psychiater voorbereid op zo’n gesprek. Urenlang hebben we rollenspellen gespeeld en elkaar met verwijten, liefdesverklaringen en onbegrip bestookt. Het hele scala aan emoties werd tijdens die sessies door mij ingezet. De spiegel die de psychiater me voorhield moest mij sterk genoeg maken om, als de situatie zich ooit zou voordoen, een evenwichtig gesprek met Frederik aan te kunnen. Maar toentertijd vond ik mezelf daar niet klaar voor en naderhand had ik er geen behoefte meer aan. Tot vandaag kennelijk.
‘Om te komen waar ik nu ben,’ zeg ik zachtjes, terwijl ik hem recht in de ogen blijf kijken, ‘ben ik door heel diepe dalen gegaan. Hoe diep die waren zal ik je besparen. Maar om je een idee te geven: je mag best weten dat ik je in mijn verbeelding dood heb moeten laten gaan om uiteindelijk zelf te kunnen blijven leven.’
Frederik schrikt zichtbaar van hetgeen ik hem opbiecht en wil me onderbreken, maar ik gebaar dat ik nog niet klaar ben. Nadat ik een slokje van mijn inmiddels koude koffie heb genomen, ga ik door met het gesprek dat ik twee jaar geleden al heb voorbereid. Ik vertel hem dat ik tijdens die periode waarin ik me verbeeldde dat hij dood was de gekste dingen heb uitgehaald. Ik brandde kaarsjes in De Papegaai en schreef zijn overlijdensbericht. Ik deed nog veel meer rare dingen die ik nu nog niet eens hardop durf te zeggen.
Hij kijkt me niet-begrijpend aan en ik zie de verwarring in zijn ogen. Voordat hij denkt dat ik helemaal de weg kwijt ben, leg ik hem uit dat De Papegaai de naam is van een kerkje midden in de Kalverstraat, dat zijn bijnaam te danken heeft aan de papegaai op de gevel. Ik had het kerkje, dat in werkelijkheid de H.H. Petrus en Pauluskerk heet, bij toeval ontdekt toen ik aan het winkelen was. Eenmaal binnen was ik meteen verkocht. Ik was niet alleen sprakeloos en overdonderd door de schoonheid en de stilte die daar heersten, maar misschien nog wel meer door de honderden brandende devotielichtjes die het kerkje verlichtten op een manier zoals ik die nog nooit had gezien. Kennelijk wisten meer mensen van het bestaan van het schuilkerkje, want er waren tientallen mensen binnen. In alle stilte zaten ze daar te mediteren, te bidden of gewoon wat voor zich uit te staren. De een met de boodschappentassen naast zich, de ander in driedelig pak en weer een ander met alle uiterlijke kenmerken van een zwerver. Niemand die zich daaraan stoorde. Iedereen was bezig met zichzelf. En te midden van hen had ik zonder gêne gehuild, in tegenstelling tot de maanden daarvoor toen ik, zoals mijn psychiater het noemde, drooghuilde, omdat mijn lichaam volgens hem alle tranen had opgebruikt.
Ondanks mijn verdriet was ik heel blij geweest met dat moment, want eindelijk had ik weer tranen. Heel veel tranen. Ik ben nog nooit zo blij geweest met mijn tranen als toen. Tussen de heilige beelden waarvan ik de betekenis niet kende maar wel de schoonheid kon zien, honderden kaarsjes die voor zo’n dramatische verlichting zorgden dat ik mezelf liggend in een kist voor het altaar zag en een stelletje wildvreemden stond ik mezelf toe verdrietig te zijn.
‘Maandenlang ben ik er zeker minimaal drie maar soms ook wel zes keer per week naartoe gegaan. Gewoon om er te zitten, een potje te janken, te genieten van die doodse stilte en het verdriet dat om me heen heerste met volle teugen in te ademen. En in die sfeer probeerde ik me dan voor te stellen hoe jij je te pletter had gereden tegen die boom waartegen een paar jaar eerder een van onze vrienden zich heeft doodgereden,’ zeg ik. ‘Ik had die visualisatie van jouw doodgaan nodig, zodat ik langzaam zou wennen aan het idee dat ik je voorgoed kwijt was. De gedachte jou nooit meer te hebben was eerst onvoorstelbaar, na verloop van tijd en na veel pijn voorstelbaar en weer een tijd later, nu dus, aanvaardbaar geworden. En net nu ik er vrede mee heb dat ik verder moet zonder jou, net op dat moment moet ik jou opnieuw tegenkomen en vervolgens uit jouw mond horen dat deze ontmoeting geregisseerd is door het lot. Welk lot? Waar was het lot toen ik het nodig had? Ik wil geen lot, Frederik. Ik hoef niet zo nodig meer te voelen. Daar komt alleen maar ellende van. Ik probeer tegenwoordig te leven op verstand. Het is misschien wat saaier, maar je slaapt er in elk geval beter van.’
‘Heftig,’ zegt Frederik zachtjes als ik ben uitgepraat. ‘Het klinkt misschien als mosterd na de maaltijd, maar als ik ook maar het minste besef had gehad dat je het zo zwaar had, was ik je zeker te hulp geschoten.’ Hij klinkt aangeslagen. ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen,’ antwoord ik. ‘Mag ik je een hug geven?’ vraagt Frederik en zonder mijn antwoord af te wachten staat hij op en komt hij naast me zitten op de grote bank. Ik zeg nog steeds niks.
Als hij zijn armen om me heen slaat, voel ik. Voor het eerst in meer dan twee jaar voel ik wat ik zo lang heb gemist: sterke, vertrouwde armen die me stevig omklemmen. Met mijn hoofd op zijn schouder en mijn ogen gesloten snuif ik zijn lichaamsgeur op die me, merk ik, nog altijd doet sidderen. Even speel ik met de gedachte om mijn hoofd een kwartslag te draaien zodat ik hem kan kussen. Maar ik houd me in. Mijn gedachten dwalen opnieuw af en ik probeer me voor de geest te halen hoe lang het geleden is dat we zo dicht bij elkaar waren.
‘Waar dacht je aan?’ fluistert Frederik als we elkaar hebben losgelaten. Ik haal verlegen mijn schouders op en lieg dat ik me afvroeg waarom hij eigenlijk met me wilde praten. Want tot nu toe was ik alleen nog maar aan het woord geweest. Terwijl ik dat zeg realiseer ik me ineens dat ik, in tegenstelling tot vroeger, nu met het grootste gemak lieg op de meest onschuldige vragen. Frederik heeft gelukkig niets door en gebaart naar de voorbijlopende ober om nog twee koppen koffie te bestellen. Ik kijk intussen om me heen. Ik houd van hotellobby’s: de mensen met koffers die komen en gaan, een verliefd stelletje dat elkaar lieve woordjes influistert, zakenmensen die druk met elkaar in gesprek zijn en uitstralen heel veel haast te hebben.
Twee uur geleden zat ik voor mijn raam op nog geen 500 meter hiervandaan. Het verschil is levensgroot.
‘Ik zal er geen doekjes om winden,’ zegt Frederik als de ober twee nieuwe koppen koffie voor ons heeft neergezet. ‘Je hebt vast wel gehoord dat ik getrouwd ben en een schat van een dochtertje heb?’ Ik knik. ‘We zijn uit elkaar sinds vorige week en ik ben bij mijn ouders ingetrokken,’ vervolgt hij. ‘Ik wilde per se dat je dit van mij zou horen en daarom wilde ik je bellen.’
Even denk ik dat ik hallucineer en dingen hoor die hij niet zegt maar die ik graag wil horen.
‘Krijg nou de pokkepestpleuris, dat meen je niet, wat is dit voor slechte grap?’ reageert Irene als ik haar vertel wat ik gisteren met Frederik heb meegemaakt. ‘En wat wil-ie nou?’
‘Elkaar weer wat meer zien,’ zeg ik. ‘Hij wil onderzoeken of we nog wat voor elkaar voelen.’
‘Je bent niet goed bij je hoofd,’ roept ze door de telefoon. ‘Je bent toch niet vergeten wat die zeiklul jou allemaal heeft aangedaan?’ Op cynische wijze vat ze samen wat Frederik volgens haar allemaal op zijn geweten heeft: mijn schulden, mijn zelfmoordpoging, de pillen die ik nog steeds moet slikken. ‘En dat allemaal met dank aan dat portret!’ klinkt het nog cynischer dan eerst. ‘Dus zo gek is het niet dat je uitgerekend met die man gezellig opnieuw gaat daten.’
‘Ik heb natuurlijk…’
‘Hou je kop en onderbreek me niet,’ tiert ze. Ik ken mijn vriendin inmiddels een beetje en weet wanneer ik beter kan zwijgen. Dit is zo’n moment.
‘Even recapituleren,’ zegt ze. ‘Als ik je goed begrijp wil die aftandse, snobistische slijmbal, nadat-ie zijn pik vannacht een paar keer in je doos heeft laten steigeren, op hangende pootjes bij je terugkomen en als cadeautje heeft meneer in al zijn goedheid ook nog een kind van anderhalf bij zich, dat hij heeft gemaakt bij die instant broedmachine van hem. Je weet wel, dat wijf dat jou tijdelijk moest vervangen zodat jij al die ellende waar ik het net over had gezellig in je eentje kon beleven.’
Ik hoor haar naar adem happen, zo boos is ze intussen. Ik wist dat het nieuws bij haar niet in goede aarde zou vallen, maar dat ze zo boos zou worden had ik niet verwacht. Als ze haar boosheid weer onder controle heeft gaat ze verder. ‘En dat kind gaan jullie nu samen, zo heeft die laffe Amsterdam-Zuid-gast bedacht, lekker even grootbrengen? Tenminste, als meneer onderweg geen spoken ziet en zich niet opnieuw bedenkt en je inruilt voor een dikke negerin met een stel tieten als voetballen en een kont waar hij ’s morgens het dienblad met zijn ontbijt op kwijt kan. En dit alles natuurlijk alleen maar omdat zijn vriendje de psycholoog hem dit aangepraat heeft. Begrijp ik het zo goed, lieverd?’
‘Waar blijf je? Kom jij niet werken vandaag?’ wil Mary weten.
‘Nee,’ antwoord ik. Ik heb geen zin in nog een telefoongesprek met goede raad en zeg dat ik ziek ben. Dat betekent dat ik morgen dubbele huur moet betalen, maar dat maakt me nu even niks uit. Ik moet even goed nadenken, en dat kan niet als ik werk.
Want Irene heeft natuurlijk wel een punt. Zo gemakkelijk is het allemaal niet. Buiten het feit dat ik niet boos was op Frederik, nam ik hem wel kwalijk hoe hij het had uitgemaakt en vooral waarom. Bovendien ziet mijn leven er nu totaal anders uit dan twee jaar geleden. Ik ben niet meer die vrouw van toen wij uit elkaar gingen. Ik heb buiten Irene geen hechte vriendschappen meer. De vrienden van vroeger hebben plaatsgemaakt voor nieuwe mensen. Mensen met wie ik geen verleden deel, die geen moeilijke vragen stellen of je lastigvallen met goedbedoelde adviezen. En daarnaast kamp ik tegenwoordig met serieuze psychische problemen die ik alleen maar de baas kan door het slikken van nog meer medicijnen. En dan heb ik het nog niet over mijn schulden of mijn dubbelleven, met alles erop en eraan, maar met als belangrijkste ingrediënt: het fabriceren van ontelbare leugens. Leugens waarin ik soms zelf ben gaan geloven.
Uren hadden Frederik en ik in de lobby van Krasnapolsky doorgebracht. Hij was steeds openhartiger geworden. Hij bekende me dat ik altijd zijn droomvrouw was gebleven, dat hij vaak naar me had terugverlangd, en dat hij zelfs een paar keer voor mijn huis had gestaan maar op het allerlaatste moment weer rechtsomkeert had gemaakt. Niet omdat hij twijfelde, maar uit angst door mij te worden afgewezen. Ik was geschokt, want ik had hetzelfde gedaan: ook ik had meermalen voor zijn huis gestaan, in de hoop dat ik hem tegen het lijf zou lopen.
Aan zijn vrouw had het allemaal niet gelegen, vertelde Frederik. Zij was gek op hem en hij mocht haar ook graag. Maar de klik die wij hadden had hij bij haar nooit gevoeld. Daar was hij al na drie maanden achter gekomen, maar uit schaamte had hij dat gevoel verdrongen. En daarnaast was hij verblind geweest door zijn kinderwens. Hij bleef, in de hoop dat er verbetering zou komen als ze samen een kind hadden. Maar er kwam geen verbetering. Integendeel. Hoe langer ze samen waren, hoe duidelijker het werd hoeveel ze van elkaar verschilden. Hij werd steeds ongelukkiger. Om de kleinste zaken kregen ze woorden, die vervolgens niet werden uitgesproken. Het onbegrip dat daarop volgde nam steeds grotere vormen aan, met als dieptepunt een vakantie in Frankrijk die ze voortijdig afbraken.
Sindsdien was hij steeds vaker alleen weg geweest en van het een was het ander gekomen. Vorige week waren ze tot de conclusie gekomen dat ze beter uit elkaar konden gaan. Aangezien zij met hun kind in hun huis wilde blijven wonen, was hij bij zijn ouders ingetrokken. Mijn vraag of hij ook was vreemdgegaan in de afgelopen periode beantwoordde hij zonder schroom bevestigend. Twee keer was het zelfs tot daadwerkelijke seks gekomen. Eén keer met een collega die al langer een oogje op hem had en de andere keer met een vrouw die hij had ontmoet tijdens een vrijgezellenfeest in de Bananenbar op de Wallen.
Ik dacht dat ik ter plekke een hartverlamming kreeg. Vooral toen hij mij vertelde dat dat vrijgezellenfeest pas drie maanden geleden was. Toen ik allang op de Wallen werkte, op nog geen 300 meter van de Bananenbar. Omdat ik niet verder durfde te informeren, bang dat mijn nieuwsgierigheid argwaan bij hem zou opwekken, was ik snel van onderwerp veranderd. Toen hij me een uur later thuis afzette, had ik hem als vanzelfsprekend nog even uitgenodigd voor een afzakkertje. Voordat we het wisten stonden we te douchen, om een halfuur later in bed te belanden.
Voor de afleiding en om mijn gedachten te ordenen ging ik de stad in om te doen wat ik de afgelopen jaren altijd deed als ik ergens over piekerde, me slecht voelde of gewoon even nergens aan wilde denken. Winkelen moest ik. Heel veel winkelen. Dat ik dat geld op dat moment helemaal niet kon missen, temeer omdat ik over vier dagen weer 3000 euro aan Van Amerongen moest betalen, deed er even helemaal niet toe. Dat waren zorgen voor morgen. Drie uur duurde deze winkelsessie, waarin ik als een bezetene winkel in, winkel uit rende. Er zijn maar weinig mensen die in zo’n snel tempo de afstand tussen de Nieuwendijk en de Munt kunnen afleggen en tegelijkertijd ook nog kans zien om een winkel of twaalf te bezoeken. Met vijftien tasjes met kleding, schoenen, lingerie, make-up, dvd’s, soepkommen, een staafmixer en een nieuw douchegordijn en bijna 1600 euro armer, maar met nog steeds datzelfde vertwijfelde gevoel rende ik De Papegaai in. Drie kwartier lang zat ik op mijn vaste plaatsje in het midden van het kerkje, met uitzicht op het beeld van de Heilige Rita, de – hoe symbolisch – beschermvrouwe van de prostituees, voor me uit te staren. Maar rust, laat staan zicht op een oplossing, vond ik niet.
‘Zo zo, je kan wel zien dat je de weg weer kwijt bent,’ roept Irene in haar bekende plat Amsterdams vanaf de roltrap tegen mij. Ook dat nog, zeg ik in mezelf. Ik heb expres voor haar verzwegen dat ik vandaag niet zou gaan werken en kom haar dan uitgerekend hier, in de Bijenkorf, tegen. Veel tijd om na te denken over een antwoord heb ik niet, want in no time is ze beneden. Ze komt met snelle passen op me af. ‘Heeft die lamzak je nou alweer zo te pakken gekregen dat je weer aan het troostshoppen bent?’ vraagt ze.
Ik haal mijn schouders op en antwoord zo nonchalant mogelijk dat er geen troostaankoop bij zit, maar dat het hier allemaal broodnodige zaken betreft. ‘Mee jij, we gaan naar de zesde, tijd voor een drankje,’ antwoordt ze resoluut. Ze duwt me richting de roltrap. Dat we door de overige bezoekers vreemd worden aangekeken deert haar totaal niet.
Tijdens de rit naar de zesde etage laat ze duidelijk haar ongenoegen blijken. ‘Wat kost die handel?’ zegt ze terwijl ze naar mijn tasjes knikt.
‘Een paar honderdjes,’ lieg ik.
‘Maak dat de kat van je moeder maar wijs,’ antwoordt ze. ‘Een meier of vijftien ligt volgens mij dichter bij de waarheid. Tel daar de verloren huur van vandaag nog even bij op en je zit al snel op een kleine zeventien meier. En dan denk ik nog niet eens aan de misgelopen inkomsten. Voordat je die ongein weer bij elkaar hebt gepeesd ben je toch al snel weer een paar dagen verder, en zo druk is het op dit moment ook niet.’
‘Zullen we het er boven verder over hebben?’ antwoord ik geërgerd en draai mijn hoofd demonstratief de andere kant op. Als we vijf minuten later in een rustig hoekje achter een glas wijn zitten, is ze wat rustiger geworden. ‘Ik ben boos in jouw naam, vriendin,’ zegt ze. Het is voor het eerst sinds ik haar ken dat ik haar stem hoor haperen. Ik wrijf met mijn hand liefdevol over haar rug en zeg dat ik haar ook niets kwalijk neem. Ik zou precies zo hebben gereageerd.
‘Het leed van de Zangeres Zonder Naam stelt niks voor vergeleken met wat jij jezelf allemaal aandoet. Het lijkt wel alsof je erop kickt. Denk nou toch eens na. Ik misgun je niks, maar ik ben wel reëel. Dit wordt nooit meer wat tussen jullie. Die wispelturige Oud-Zuid-kakker wordt spontaan impotent als hij erachter komt hoe de vlag er in jouw leventje werkelijk bij hangt. Ik garandeer je dat hij je heeft laten vallen voordat je bent uitgebiecht, wat natuurlijk begrijpelijk is. Want zeg nou zelf’ – ze buigt zich naar me toe om er zeker van te zijn dat ik elk woord dat ze zegt versta – ‘welke normaal denkende vent wil er nou iets hebben met een hoer? Ik ken er maar weinig.’ Ik kijk verschrikt op, ze weet dat ik het woord hoer verafschuw en toch gebruikt ze het te pas en te onpas in onze gesprekken.
‘Ja, schrik maar. Wij mogen onszelf dan wel graag zien en gedragen als een poepsjieke courtisane, voor de buitenwereld zijn wij gewoon ordinaire vieze hoeren. Varkens, wijven die zich voor een paar schamele euro’s de tyfus laten neuken. Wijven die je na gebruik zo ver mogelijk uit je buurt moet houden. Dus ja, als die lieve heilige Frederik nog een beetje carrière in dat wereldje van hem wil maken, dan kan hij ook niet anders dan jou met een rotgang aan de kant sodemieteren en hopen dat je door de eerste de beste tractor overreden wordt, zodat hij nooit meer de kans loopt om door jou verraden te worden en verder door het leven te moeten als het vriendje van een hoer. En precies daarvoor probeer ik je te behoeden, vriendin.’
Ik knik. Al ben ik het met haar woordkeus niet helemaal eens, ik zeg haar dat ik diep vanbinnen inmiddels ook wel weet dat deze relatie vanwege al mijn geheimen alleen maar fout kan aflopen. Maar er bestaat ook nog zoiets als gevoel.
‘Jij altijd met dat godverdomde gevoel van je. Wanneer ga je nou eens inzien dat je met gevoel de strijd niet wint? En je weet wat dat kan betekenen: ontmaskering, ongeluk, verdriet en het voornaamste, het mislopen van heel veel geld. En dat allemaal omdat mevrouw gisteren toevallig weer eens een lekkere beurt heeft gehad. Als jij zo nodig van bil moet, dan weet je hoe ik daarover denk. Een beurt en betalen is een zegen voor onze kale, knoop dat nou toch eens in die poezelige oortjes van jou. En wat dat gevoel betreft: laat die knop buiten werkuren voorlopig ook even uit. Je slikt maar een pil of twee meer, schaf een paar goeie vibrators aan, laat Gall & Gall een paar dozen wijn bij je thuis bezorgen en moet jij eens opletten hoe lang het duurt voordat jij een vent in je leven gaat missen. Jaren en jaren, kan ik je verzekeren.’
Nog diezelfde avond bel ik Frederik om hem te zeggen dat ik hem voorlopig niet meer kan en wil zien. Om de ware reden niet te hoeven vertellen zeg ik dat er sinds kort een andere man in mijn leven is en ik het, alhoewel het nog niet echt serieus is, niet over mijn hart kan verkrijgen hem zomaar de laan uit te sturen. Op de vraag waarom ik hem dat gisteren niet heb verteld, maak ik hem wijs dat ik te veel van de kaart was door de plotselinge ontmoeting. Hij gelooft al mijn verhalen en belooft me met rust te laten totdat ik hem weer benader. Huilend breng ik de rest van de avond in bed door. Niet alleen omdat ik Frederik op zo’n laffe manier de deur heb gewezen, maar misschien nog wel meer door alle leugens die ik daarvoor nodig had.