17

Toen ze bij de bergkloof kwamen die de noordkant van de Wilde Muur doorsneed, hoorden ze de eerste trommels. Theor bleef staan. Het leger achter hem kwam langzaam tot stilstand.

Even bleef Theor wachten in de stilte die alleen verbroken werd door het gehuil van de wind tussen de rotsen. Aan beide kanten staken ze donker af tegen een stuk hemel dat door de wolken en de schemering al bijna even zwart was. Er groeiden een paar bomen op de rotsen. Hier beneden, op de bodem van het ravijn, waren diepe schaduwen en het leger was een vaag zichtbare massa.

‘Hoorde je dat?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei Walfilo. ‘Seinen van verkenners.’

De trommels roffelden weer, ergens links boven hen.

‘Dit is een slechte plaats om aangevallen te worden,’ zei Walfilo. ‘Ze kunnen stenen van boven op ons neergooien.’ Theor dacht na of hij moest doorgaan of terugtrekken. De ingang van de kloof was dichterbij dan de pas voor hen. Door terug te gaan, zou hij al spoedig een terrein bereiken waar zijn soldaten zich konden verspreiden. Maar dan zou het best kunnen dat ze daar dagen op de aanval zouden moeten zitten wachten, terwijl Leenant en Pors in Nyarr van honger stierven. ‘We gaan verder,’ zei hij.

‘Dat zou ik normaal gesproken niet adviseren,’ mompelde Walfilo, ‘maar onze opdracht is toch al zo hopeloos…’

Hij klapte in zijn handen. Er kwam een adjudant aanrennen. ‘Stuur een patrouille uit om zoveel mogelijk over die verkenners te weten te komen. Laat de rest de rijen sluiten en doorgaan.’

De trommels van het leger gaven de order door. De echo’s rolden van de ene rotsmuur naar de andere. Er kletterde staal tegen ijs en er rolden stenen weg; duizenden voeten begonnen te schuifelen en het Nyarraanse leger ging weer voorwaarts.

De nacht viel, maar er werd geen halt gehouden. De patrouille kwam terug met het te verwachten rapport: geen spoor van verkenners. Ze konden zich ten slotte overal in de bergen verstoppen. Wat echter meer hoop gaf, was dat er geen aanwijzingen waren dat er een leger op hen lag te wachten. Of was dat wel iets om blij om te zijn? Theor besefte dat hij net als Walfilo voor zich uit staarde.

Ze kwamen tegen middernacht bij de Pas der Winden aan. De rotsen lagen achter hen en voor hen zagen ze een met stenen bezaaide berghelling die naar hun eigen land afliep. Theor kon in de verte de schittering van de Brantorrivier zien, die kronkelend naar het zuiden liep, naar Nyarr en de oceaan. Hij liet het kamp opslaan, maar hij sliep weinig. Op een gegeven ogenblik, vlak voor zonsopgang, werd hij wakker door een dreunend geluid. Hij ontwaakte uit een nare droom en keek even in het rond op zoek naar de regen en de bliksem. Maar nee, het was weer een signaal, daar in de nacht – en deze keer was het geen trommel van een verkenner. Die donderslagen zouden alleen maar afkomstig kunnen zijn van een van de grootste militaire trommels die er bestonden, van het soort waarvoor vier Jupiterianen nodig waren om haar te dragen.

Er waren er nog meer wakker geworden. Hij hoorde kreten in het donker, die soms overstemd werden door de rollende en dreunende slagen vanaf de heuvels. Toen klonken Walfilo’s bevelen boven het kabaal uit. De eigen trommelaars herhaalden het: Stilte, stilte, stilte. Het geroffel in de verte hield bijna tegelijkertijd op en het was stil.

Opeens wist Theor wat zijn generaal wilde. Hij draaide zijn hoofd naar het zuiden, stond doodstil en luisterde.

Walfilo gaf nog een paar orders; voeten begonnen te rennen en wapens kletterden. Theor volgde het geluid en zag nog net dat er een grote patrouille wegrende. ‘Ik heb ze uitgestuurd in de hoop dat ze die verkenners te pakken krijgen,’ zei de oudere man.

‘Dat begrijp ik. Maar zullen ze niet in een hinderlaag lopen?’ ‘Nee, ik denk dat het er maar weinig zijn.’

‘Het moeten Ulunt-Khazuls zijn,’ zei Theor traag.

Walfilo spuwde op de grond. ‘Wat anders? Chalkhiz weet meer van strategie dan ik dacht. Bijna direct na de laatste slag moet hij langs elke route waarlangs we zouden kunnen terugkomen wachtposten hebben uitgezet en daar vandaan heeft hij verbindingslijnen gelegd naar zijn hoofdkwartier. We kunnen hem niet meer verrassen. Van elke beweging die we maken, is hij onmiddellijk op de hoogte.’

Theor zei: ‘Wat moet we doen?’

‘We zouden ons kunnen terugtrekken.’

‘Nee.’

‘We zouden ons kunnen ingraven. Het is hier goed te verdedigen.’

‘Wat hebben we daaraan? Hij zou Nyarr gewoon innemen en daarna op zijn gemak met ons afrekenen.’

‘Dat is waar. Ik zie dan nog maar één oplossing – openlijk tegen hen optrekken. Niet stoppen om vlotten te maken, maar gewoon opmarcheren zo snel als we maar kunnen. We kunnen proviand krijgen van de boeren waar we langskomen. Maar eerst moeten we hier een paar versterkingen bouwen, zodat we een bolwerk hebben waarop we eventueel kunnen terugvallen als het niet goed gaat op het open veld.’ ‘Je bedoelt als we verslagen zijn, niet waar?’ Theor zei het met tegenzin. Dit oponthoud zou de vijand meer tijd geven en hij kende de zwakte van zijn troepen maar al te goed.

De dageraad brak aan met vurige wolken en een paarse mist over het veld. Het leger ging aan het werk; er werden stenen bij elkaar gesleept voor een paar muren die dwars door de pas liepen; ergens anders werden keien op elkaar gestapeld die ze op de aanvallers zouden kunnen laten neer rollen. Theor was ook hard aan het werk. Maar van tijd tot tijd hoorde hij de trommels in de verte berichten overseinen. Het was een schrale troost dat de uitgezonden patrouille de trommel op deze berg had veroverd. De vijandelijke verkenners waren ontsnapt.

Het duurde nog een dag voordat Walfilo meldde dat de voorbereidingen voldoende waren. De volgende morgen kwam het leger van de Wilde Muur naar beneden. Het kostte hun een hele dag om aan de voet van de bergen te komen. Ze sloegen hun kamp op aan de oever van de Brantor. Tegen zonsopgang hoorde Theor de trommels weer; ze waren dichterbij dan hij verwacht had.

Ze braken vroeg op. Hun voedselvoorraden waren bijna op, de jagers konden maar voor een klein rantsoen zorgen en de vlakke weilanden waren nog een paar dagen van hen verwijderd. De Nyarranen liepen zwijgend langs de rivier, door het heuvelachtige, schaars beboste landschap. De rivier stroomde met witte schuimkoppen naar de zee en overstemde het geluid van hun voetstappen.

We zullen wel een betere conditie krijgen als we ons kunnen voeden op de boerderijen, verzekerde Theor zich zelf.

Later op de dag landde er een forgar. De berijder sprong eraf en rende naar de voorste rijen van het leger.

‘Leider… generaal, ik heb de vijand gezien. Hun hele leger, denk ik.’

 ‘Wat?’ blafte Walfilo. ‘Zo vlug? Onmogelijk?’

‘Ze komen met hun schepen. De Brantor is vol met schepen.’ Alsof de vijand het bericht gehoord had, begon er een trommel te roffelen; het geluid kwam van vrij grote afstand, maar het klonk duidelijk en arrogant.

‘Worden ze door die beesten voortgetrokken?’ Theor greep de steel van zijn bijl zo stevig vast dat zijn knokkels kraakten. ‘Als dat zo is, kunnen ze, zelfs tegen de stroom op, inderdaad snel hier zijn. Maar ben je zeker van hun aantal?’ ‘Ik heb ze van bovenaf geteld. Het waren er meer dan honderd en ze waren volgeladen met krijgers.’

‘Maar dan moeten ze het beleg van Nyarr opgebroken hebben.’ Walfilo snoof. ‘Niet helemaal Ze hebben zich uit de nabijheid teruggetrokken, maar ik denk niet dat de mensen binnen de stadsmuren zich ver naar buiten kunnen wagen. Want als ze dat doen, zullen de Ulunt-Khazuls hen onverwachts overvallen.’

‘Ze zouden een uitval kunnen doen om de vijand in de rug aan te vallen.’

‘Hoe? Die schepen gaan veel sneller dan welk landleger ook. Nee, Chalkhiz heeft kans gezien om ons volledig te verslaan.’ Walfilo wreef over zijn massieve kin. ‘Als ze vanuit de stad zouden kunnen aanvallen, terwijl hij nog met ons bezig is, dan is dat natuurlijk wat anders…’ Hij keek een poosje naar de grond en zei toen: ‘Het is onze enige hoop. We moeten Nyarr berichten dat ze alles op alles moeten zetten – er is toch bijna niets meer te verliezen – en dat ze zo vlug mogelijk naar het noorden moeten komen. In de tussentijd moeten wij het gevecht wat vertragen door ons terug te trekken in de Pas der Winden. Misschien heeft Chalkhis ons plan niet op tijd in de gaten.’ Walfilo aarzelde even en schudde zijn hoofd. ‘Het is natuurlijk de vraag of we kunnen winnen, zelfs als het plan lukt. Er zullen zoveel mannen gevallen zijn tegen de tijd dat de versterkingen hier arriveren, dat de Ulunt-Khazuls heel waarschijnlijk de rest gemakkelijk aankunnen. Toch zal de prijs die ze voor ons land moeten betalen er wat door stijgen.’

Theor had moeite om niet misselijk te worden en vroeg: ‘Wanneer wordt het morgenochtend. We hebben niet veel tijd meer om ons klaar te maken.’

Hij riep zijn officieren bij elkaar en begon bevelen te geven. De Nyarranen trokken naar een heuvel toe die niet ver van de rivier lag. De zadelvormige rug zou de flanken van het leger beschermen en ze hadden een ontsnappingsweg naar het noorden. De bosjes waren al spoedig in de modder vertrapt en de hellingen waren bezaaid met soldaten die hun wapens zaten te slijpen, met elkaar praatten, in de lucht staarden of over de bossen naar de bergen in de verte keken. Theor zag hoe uitgeput en vermagerd ze waren. Er werd niet geprotesteerd toen Walfilo bevel gaf dat de meeste forgars geslacht moesten worden om aan vlees te komen. Er waren er toch te weinig over om van nut te kunnen zijn bij het gevecht; en een leger dat niet gegeten had, zou het nog geen dag volhouden. Toch had Theor moeite met eten. Ik heb ze hierheen gehaald, dacht hij bitter. Hij verlangde bijna naar de dodelijke, maar verlossende steek van een speer.

De zon vervaagde in het westen. Er waren niet veel Nyarranen die die nacht goed sliepen.

Toen het ochtend werd, kwam er een schaduw door de mist naar hen toegevlogen en landde op de top van de heuvel. Het was een waarnemer die een van de zes forgars gebruikte die gespaard waren. Hij rapporteerde dat de Ulunt-Khazuls hun schepen op het land hadden getrokken, hun beesten eraan vastgebonden hadden en te voet verder gingen. Het leek of ze wisten waar hun tegenstanders waren. Dat zou inderdaad zo kunnen zijn, omdat zij ook goede zwemmers waren. Er kon een verkenner, met alleen zijn ogen boven het oppervlak, vooruit gezwommen zijn.

De mist trok op boven de troepen van de Nyarranen. Er wapperden drie gerafelde vaandels boven de gespannen gezichten en de geharnaste lichamen. Theor stond bijna in het midden van de eerste rij, met Walfilo links van hem. Ze konden geen woorden vinden om tegen elkaar te zeggen. Het leek lang te duren voor de Ulunt-Khazuls uit de bossen bij de rivieroever te voorschijn kwamen.

Onder het donderende geroffel van hun trommels formeerden ze zich voor de aanval; rij na rij van grote, grijze gestalten, hun slagtanden blikkerend onder de overhangende helmen, de schilden, harnassen en vlaggen beschilderd met dreigende kleuren. Bijna drie maal zoveel als wij, schatte Theor. Maar dat leek niet langer belangrijk te zijn. Het enige wat ze konden doen, was proberen deze dag door te komen. Hij greep zijn schild wat beter vast en zwaaide met zijn bijl.

‘Kijk daar!’ wees Walfilo. ‘De banier van de aanvoerder.’ ‘Hè?’

‘Op het strand van de slag heb ik op die dingen gelet. Chalkhiz is er zelf bij.’

De trommels van de Ulunt-Khazuls begonnen in een gelijkmatig tempo te roffelen. Het geluid van vele voeten was het antwoord, een geluid dat als een golf aanzwol toen het naderbij kwam. Er klonken korte bevelen in de Nyarraanse gelederen en de speren van de derde en de tweede rij werden op de schouders van de eerste linie gelegd. De Ulunt-Khazuls lieten hun speren zakken en begonnen te rennen.

Dichterbij, steeds dichterbij. De paar forgars doken naar beneden, hun berijders gooiden met stenen, maar dat had, voor zover Theor zien kon, geen effect. Hij herinnerde zich heel kort en vaag zijn experimenten met de pijl en boog, die hij op aanraden van Fraser had gemaakt. Onder de Jupiteriaanse omstandigheden werkte dat wapen echter niet goed genoeg. Hij wou dat het wél gelukt was. Hij richtte zijn blik op de vijandelijke krijger die naar alle waarschijnlijkheid als eerste voor hem zou komen te staan. De kerel had een litteken op zijn linkerwang. We zullen hem er nóg een geven, dacht Theor, terwijl hij zijn bijl ophief.

Schreeuwend stortten de Ulunt-Khazuls zich op de Nyarraanse speren. De meesten werden door hun schilden en hoornen harnassen gered, maar de vaart was uit hun aanval weg. Rechts van hem zag Theor een speer breken door de kracht van een botsing met een vijand. De Ulunt-Khazul struikelde. Er schoot een andere speer uit die hem in het onbeschermde onderlichaam trof. Hij schreeuwde – het was niet te horen door het kabaal heen – en sloeg terug met een van tanden voorziene knots.

Toen was Theors tegenstander bij hem. De reus sloeg de speren opzij en stak met zijn lans naar de Leider. Theor ving de klap met zijn schild op. De speer ketste af en zijn bijl kwam naar beneden. Het wapen raakte een schouderstuk, de krijger gromde en stak naar Theors keel. Theor sloeg de lans opzij. Een krachtige hand greep de pols van de hand waarin Theor zijn bijl had. Hij stootte zijn schild omhoog en ramde met de rand ervan tegen de arm van zijn tegenstander. De Ulunt-Khazul liet los en Theor hakte twee maal op de helm van de krijger in, die nu even wankelde. Toen deed Theor een snelle stap opzij en zijn bijl daalde op de rug van de vijandelijke krijger neer. Het grijze lichaam kronkelde, het bloed spoot uit de gapende wond. De Ulunt-Khazul sloeg tegen de grond, maar leefde nog. De krijger die achter hem stond stapte over hem heen om bij Theor te komen. De Nyarranen hielden goed stand, de stormaanval was afgeslagen. De achterste linies staken en sloegen met hun speren. De voorste rangen zwaaiden en hakten met hun bijlen. Theor gleed uit in een plas bloed. Dat was zijn geluk, want er daalde een bijl neer op de plaats waar zijn hoofd geweest zou zijn. Hij hakte geknield naar een paar benen, maar kon niet zien wat het resultaat daarvan was. Hij richtte zich op om met een nieuwe vijand de strijd aan te binden. Ze wisselden met hun bijlen slagen uit op elkaars schilden en Theor voelde zich onder de schokken zwakker worden.

Wat was dat voor een getril onder zijn harnas?

Hij weerde een moordende slag af, sloeg wild om zich heen en miste. De Ulunt-Khazul tegenover hem grijnsde en kwam op hem af. Theor was zich van het gevaar maar half bewust. Hij kon niet met zijn ribben luisteren, maar hij kon er wel mee voelen… de zenderschijf op zijn borst was tot leven gekomen.

Hij weerde nog een slag af, maar liet zich toen met opzet vallen. De voeten van zijn tegenstander renden over hem heen. Laat de man achter me het maar overnemen. Dit is belangrijker. Theor hield het schild boven zich en begon tussen benen door te kruipen.

Is dat eigenlijk wel zo? Ik heb het recht niet om me nu terug te trekken. Hij zag een glimp van Walfilo, die van onder tot boven met bloed besmeurd om zich heen stond te hakken. Ik ben weggegaan toen hij me nodig had. Nu was Theor door de frontlijn heen en kwam hij tussen zijn eigen speervolk terecht. Hij negeerde hun ontstelde gezichten toen hij opstond en zich door de achterhoede heendrong. Maar het beeld van Walfilo bleef door zijn geest spoken.