8

In het westen, in de mistige verte, verrezen de schimmige rotsen van de Orgover Eilanden. Theor kon de golven die tegen de rotsen braken nauwelijks zien. Hij kon ze veel duidelijker horen; het was als een eindeloos durend onweer dat in de rode lucht woedde. Het schip was niet gebouwd voor verraderlijke stromingen. Maar tussen de eilanden en het vasteland lag een luwte en de vloot van Nyarr voer door de spiegelgladde ammoniazee.

Theor keek naar de leeggeroofde ruïne van een vissersdorpje, de vijftien of meer donkere, smalle schepen die daar voor anker lagen, het leger reuzen aan de wal dat zich formeerde naarmate hun eigen leger naderde. Boven het geluid van de zee uit kon hij het geluid van trommels horen, een vlugge roffel van de troepen der Nyarranen en een wat langzamere bas van die van de Ulunt-Khazuls.

Elkor fronste zijn voorhoofd. ‘Ze gaan niet aan boord,’ zei hij. ‘Ze blijven bijna allemaal aan wal.’

Norlak sloeg zijn kleine handen in elkaar. ‘Kan ons leger er zoveel aan? We rekenden erop dat de tegenstanders zich zouden splitsen.’

‘Als we eenmaal hun vloot aanvallen…’ Theors stem stierf weg. Blijkbaar hadden de Ulunt-Khazuls een ander plan dan scheep te gaan.

Elkor schudde zijn hoofd. ‘Als ze toch gekomen zijn om zich in Medalon te vestigen, dan kunnen ze net zo goed hun schepen opofferen.’

‘Nee, dat kunnen ze niet,’ zei Norlak. ‘Zelfs al zetten ze alles op alles, dan moeten ze toch eens de rest van hun volk hierheen kunnen halen.’

‘Ze rekenen er blijkbaar op dat ze na de overwinning meer schepen kunnen bouwen, of de onze kunnen gebruiken,’ zei Elkor. Hij liep rusteloos op het voordek heen en weer. ‘Dat stuurt al onze plannen in de war,’ mompelde hij. ‘We hebben zoveel mannen bij onze vloot ingedeeld, dat vijandelijke troepen op het land – mede door het feit dat ze in individueel betere soldaten zijn – ons leger zouden kunnen verslaan. Misschien moeten we hier landen en dan… Nee, dat zou veel te lang duren. Ze zouden bij ons zijn vóór we klaar zijn.’

Hij stond een tijdje na te denken; toen hief hij zijn hoofd op en zei: ‘We gaan door volgens plan; we gaan aan boord van hun schepen, doden de paar bemanningsleden en landen daarna. Op die manier worden ze in de rug aangevallen, terwijl ze nog steeds met onze landtroepen vechten. Umfokaer, laat een forgarrijder generaal Walfilo hierover inlichten. Zeg hem dat hij tot elke prijs moet standhouden, want wij zullen hem zeer snel komen helpen.’

De officier salueerde en riep de boodschapper. ‘We kunnen ons beter gaan klaarmaken,’ zei Norlak.

‘Ja.’ Ze begonnen zich aan te kleden. Overal, op elk schip van de vloot was men daarmee bezig.

Theor worstelde zich in de bepantsering van kannikhuid die zijn lichaam moest beschermen; de dikke platen luchtig over zijn kwetsbare ventilatie-openingen; de helm met de piek erop; het ronde schild voor zijn linkerarm; de gordel met messen eraan. In zijn rechterarm hield hij een bijl. Het harnas was onverwacht zwaar en zijn hanekam zat beklemd. Hij probeerde er zich zelf van te overtuigen dat een gevecht tegen de indringers niet moeilijker zou zijn dan tegen een woedende eenhoorn. Maar hij kon het niet geloven. Hij keek naar het gezicht van zijn half-vader en zag dat die ernstig keek. De zenuwachtigheid van Norlak was bijna een troost voor hem en hij voelde zich er minder alleen door.

Trommels roffelden. De infanterie van de Ulunt-Khazuls stelde zich in slagorde op en begon op de Nyarranen af te lopen. Hun speren zwaaiden als bomen in de wind.

Theor richtte zijn aandacht weer op de zee. De vijandelijke vloot was nog een paar mijl van hen verwijderd, maar hij kon de schepen al goed onderscheiden. Het waren overnaadse vaartuigen, korter en smaller dan hun galeien, en ze waren helemaal dicht. Omdat ze geen boegbeelden hadden, zagen ze er ontmoedigd zakelijk uit. Maar wat betekende toch dat stangenstelsel dat uit ieder schip te voorschijn kwam? En hoe konden ze vooruitkomen, zonder raderen of masten of zelfs maar gaten in de huid voor riemen?

Er waren een paar man aan boord, uitgedost met helmen en harnassen van hoornplaten, die blonken alsof ze van metaal waren. Verschillende boten voeren uit naar dieper water. Het waren geen ronde scheepjes die door één man geroeid werden, zoals de Nyarraanse bijbootjes, maar smalle boten met uitleggers en een zeil. ‘Waar gaan ze naar toe?’ vroeg Theor zich af. ‘Wat gaan ze doen?’

‘Ze zullen ons heus niet komen helpen,’ zei Norlak.

‘Ze kunnen ons niet met hun schepen rammen, zoals we al wisten,’ zei Elkor. Oorspronkelijk had hij erop gerekend ze tot zinken te brengen voor hun bemanning de Nyarraanse schepen kon enteren en bij hen aan boord kon komen. ‘Maar het zou best kunnen zijn dat ze veel sneller zijn dan wij. Zouden ze gewoon proberen te vluchten?’

‘Als dat zo is,’ dwong Theor zich te antwoorden, ‘dan zouden we des te sneller kunnen landen.’

‘Het bevalt me niets,’ mompelde Norlak. Zijn voelsprieten trilden. ‘Ik ruik gevaar.’

De Nyarraanse schepen voeren voort. Er kwam geen gezang meer vanuit de kuil; alleen maar gezucht en gekraak, het getel van de bootsman en het geplons van de raderen. De mannen stonden opgesteld op het dek en brachten hun wapens van de ene in de andere hand over, terwijl ze voor zich uit staarden. Theor keek naar de kust. De twee legers waren van gewone pas in looppas overgegaan; hun vaandels staken fel af tegen de laaghangende wolken in het oosten.

‘Ulloala! Wat is dat?’ riep Elkor uit.

Theor draaide zich snel om en keek in de richting van de wijzende speer. De vijandelijke zeilboten lagen stil aan de rand van een grote plek drijvend wier. Hun stuurlieden vormden met hun handen een trechter voor hun keelzak en riepen iets. Het geluid bereikte hen, ondanks het gedonder van de branding bij de Orgover Eilanden en het tromgeroffel aan de wal. Het met zeewier bedekte oppervlak scheurde open en er kwamen grote zwarte vormen naar boven, net zoveel tot de hele zeestraat vol leek te zijn met die dingen. Norlak week achteruit en vroeg: ‘Wat zijn dát?’

De spieren en de kaken van Elkor bewogen. ‘Oceaandieren. Ik heb ze nog nooit gezien of ervan gehoord, maar… Aha, ze zijn getemd. Dus zó worden hun schepen voortbewogen!’ De vormen met de ronde ruggen klapten met hun staarten en vinnen en schoten naar de schepen van de Ulunt-Khazuls. De bemanning stond te balanceren op het stangenstelsel voor de boeg met een tuig in de hand. Iemand schreeuwde achter Theor; er ging een zucht door de vloot van Nyarr. Elkor stond rustig te kijken en hij zei: ‘Die beesten zijn bijna half zo lang als een galei. En ze zijn vast bijna even zwaar. Ik weet niet wat ze tegen ons kunnen doen, maar het is duidelijk dat de vijand op ze rekent. Vandaar dat ze zich konden veroorloven om zich helemaal te concentreren op het land.’ Hij plantte zijn speer met een klap op het dek. ‘We zullen moeten aannemen dat ze weten wat die beesten kunnen presteren. Ik durf ze dan ook niet meer op zee te lijf. Maar we kunnen op het strand landen voordat ze gereed zijn voor het gevecht. Het zal wel een poosje duren voor ze klaar zijn met die tuigen.’

‘Landen? Hier?’ protesteerde Theor. ‘Half-vader, ik heb hier gevist. Het strand loopt hier veel te vlak af. Het is daar te ondiep, we zullen onze raderen verspelen.’

‘Die kunnen wel weer gemaakt worden,’ zei Elkor. ‘Maar doden worden niet meer levend.’ Hij bekeek de kust zorgvuldig. ‘Als we op die plek daar aan land gaan, zal tegen die tijd Walfilo’s leger al voorbij zijn. We zullen ons dan hergroeperen, terwijl hij de vijand tegenhoudt en we kunnen ons dan bij de achterste linies aansluiten. Het is wel niet zo goed als de Ulunt-Khazuls van achteren aanvallen, maar we zullen het ermee moeten doen. Umfokaer, verstuur dit bericht.’

‘Tot uw orders.’ De officier wenkte de seiner beneden, die zijn vlag uitrolde. De dichtstbijzijnde forgar kwam omlaag. Umfokaer gaf het bericht door aan de berijder, die meteen opsteeg en de woorden herhaalde tegen zijn vliegende kameraden. Zij verspreidden het bericht over de hele vloot.

Theor greep zich vast aan het boegbeeld en staarde naar de vijand.

De zeedieren waren nu bij de schepen van de Ulunt-Khazuls. Aan beide kanten van elk schip sprong een matroos overboord en zwom naar voren. Hij klom op de brede rug achter de lange hals van een van de beesten en zwaaide. Zijn maats gooiden het tuig naar hem toe. Hij ving het op en begon het vast te maken.

De Nyarraanse schepen waren nog maar nauwelijks van koers veranderd toen de vloot van de Ulunt-Khazuls al in beweging kwam. Ze voeren in een waaiervormige linie op hen toe, de ammoniak schuimde wit waar de staartvinnen zwiepten en waar de scherpe boegen door de golven sneden. De ruiters waren helemaal verborgen door het schuim, maar de koppen van de dieren die ze bereden staken er luguber en met open bek bovenuit.

Elkor ging bij Theor staan, hij legde een hand op zijn schouder en zei heel zacht: ‘Ook daarin heb ik me vergist. Ze zullen ons al bereiken als we nog een mijl moeten varen om in veiligheid te zijn. Maar… als we deze dag niet overleven

we hebben ons best gedaan.’

Theor boog zijn hoofd. Men huilt niet op Jupiter.

Norlak zwaaide met zijn dolk. Als er eenmaal iets onherroepelijks gebeurde, dan was hij meestal snel over zijn angst heen. ‘Laat ze maar komen, we lusten ze!’ schreeuwde hij. Enkele bemanningsleden riepen iets terug. De meesten waren stil, omklemden hun wapens en wachtten.

‘Stel een verdedigingsplan voor deze kant op,’ zei Elkor. ‘Ik kan beter bij de stuurman op het achterdek staan. Vecht zo hard als je kunt… trouwens, ik weet dat je dat zult doen.’ Hij draaide zich om en ging vlug de trap af.

De legers aan land velden hun speren en stormden op elkaar af.

Terwijl Theor Norlak hielp om drie groepen piekeniers op het voordek te installeren, klopte zijn jagershart hem in de keel. Tegen dieren kon je vechten! Hoewel ze er angstaanjagend uitzagen, zouden ze de schepen niet rammen… tenminste, als ze hun nek niet wilden breken. Ze zouden waarschijnlijk langszij komen en dan proberen om de tegenstanders van het dek af te slaan. Ze zouden dan op een muur van schilden en een haag van speren stoten. Hij schreeuwde zijn bevelen. Grommend en met luid gekletter van wapens sloten de Nyarranen hun gelederen.

Ze kwamen dichterbij … Theor hief zijn bijl op. Als er een bek vol tanden bij hem in de buurt kwam, dan zou hij de hele kop verbrijzelen, dacht hij. Hij keek in de ogen van het dichtstbijzijnde dier en zette zijn voeten wat steviger op het dek. Achter hem werden de speren gericht.

Het monster week uit naar bakboord. De berijder hield zich vast aan de horens in de nek. Het beest rolde zich om. De staartvin schoot uit.

Het schip maakte slagzij. Het hout kraakte, splinters vlogen in het rond; de linie op het voordek was verbroken en verschillende Nyarranen gilden van angst. Nóg een slag en nóg een … Het waren geen vleeseters, ze beten niet, ze verpletterden!

Er doken forgars op het dier neer en de ruiters staken met hun lichte speren. Het zeemonster schudde zijn kop en dook onder. Zijn berijder bleef op de rug zitten. Het wezen dook weer op bij het raderwiel en brak het door zijn gewicht in stukken. Het lamgeslagen schip dobberde op de golven, terwijl het beest nog een keer toesloeg. Het kon niet erg diep gaan zonder het schip dat het trok mee te sleuren, maar nu kwam het half onder de kiel van het Nyarraanse schip terecht. De tredmolenlopers werden uit de kuil geslingerd. Ze werden gevolgd door een golf ammoniak. Het schip maakte zwaar slagzij en begon te zinken.

‘Spring aan boord van de vijand!’ schreeuwde Elkor boven het kabaal uit. Maar dat kon niet meer. Het monster had zich teruggetrokken. Op een paar meter afstand zag Theor hoe het beest leek te grijnzen, hoe de aanvallers brulden en met hun wapens zwaaiden. Hij overzag zijn vloot en constateerde dat die uit elkaar geslagen was, met zinkende schepen, vluchtende schepen; kortom: de zeemacht van Nyarr was verslagen.

Hij worstelde zich haastig uit zijn harnas. Het dek begon steeds meer te hellen, de bemanning gleed de kolkende zee in, hun gegil overstemde het geluid van de golven en het boegbeeld en klemde zich vast. Hij zag een glimp van Horlak, die in zee viel en meteen ondergetrokken werd door zijn zware uitrusting. Toen was hij naakt, op de gordel met messen na die hij weer had omgedaan. Hij dook.

De klap waarmee hij in de golven kwam was als gevolg van de zwaartekracht van Jupiter erg hevig. Hij wentelde en draaide tot hij weer boven kwam en hij begon naar de kust te zwemmen.

Er waren nog meer hoofden in zee. Hij herkende Elkor in de groep en zwom naar hem toe. Het schip zonk met de achterkant omhoog naar de diepte.

‘Hier!’ riep Elkor. ‘Volg mij, volk van Nyarr!’

Als antwoord kwam er een zeemonster op hen af. De staarten zijvinnen sloegen de zwemmers uiteen. Het opspuitende schuim had de kleur van bloed. De Nyarranen stierven samen met hun Leider en de Ulunt-Khazuls lachten luid.

Theor richtte zich zo hoog mogelijk boven de golven op, zijn kieuwen wijd open om zoveel mogelijk lucht binnen te krijgen. Het monster zocht om zich heen naar nieuwe prooi. Theor dook onder.

Hij werd omhuld door schemerig, roodbruin licht en hij proefde de bittere smaak van opgeloste koolwaterstoffen. Hij zwom tot zijn hoofd bonsde door het gebrek aan lucht. Ten slotte moest hij weer naar boven.

De slachting was nog steeds niet afgelopen. Het leek hem dat hij al flink ver weg was. Hij had nu geen tijd om zich over te geven aan afgrijzen. Zijn benen pompten en stuwden hem in de richting van het strand.

‘Hungn rogh mamlun!’

Theor keek achterom. Er zwom een Ulunt-Khazul soldaat achter hem aan. De platte staart en de voeten met zwemvliezen gaven het grijze lichaam drie maal de snelheid die hij had. Er glinsterde een mes in zijn hand.

Theor trok een dolk. Die vent wil zich zelf een beetje vermaken? Nou, ik zal hem dat pleziertje gunnen. Veel rustiger dan een mens dat gedaan zou hebben, overdacht hij wat hij zou doen. Hij was als zwemmer geen partij voor zijn vijand, maar…

De Ulunt-Khazul dook onder. Ik geloof dat je me van onderaf wilt raken. Theor keek naar beneden. De schimmige gestalte schoot naar hem toe. Theor vouwde zijn benen tegen zijn buik en liet zich zinken. Het mes flitste langs hem heen. Zijn vrije hand schoot uit en greep de vuist met het mes erin. Zijn tegenstander deed hetzelfde met zijn arm. Ze rolden om en om. Theor sloeg zijn voorste paar benen om het grote lichaam. De klauwen van zijn achterste paar benen sloeg hij in de onderbuik.

Hij draaide in het rond. Steeds dieper. Werd de oceaan gevuld met bloed, of kwam het door totale uitputting dat hij alles rood zag? Hij voelde dat zijn greep losser werd en dat de hand van de Ulunt-Khazul begon te draaien. Hij dacht aan Norlak en Elkor en gebruikte alle kracht waarover hij nog beschikte. Er scheurde iets.

Opeens was de hand waarin hij zijn mes had vrij. Met een haast barstend hoofd bleef hij zich aan zijn tegenstander vasthouden en begon te steken. Toen raakte hij even bewusteloos en hij zou nooit weten hoe hij weer boven was gekomen.

Heel langzaam begonnen zijn hersens weer te werken. Hij was niet in een overwinningsroes, maar wilde alleen maar zo snel mogelijk de kust bereiken, voor zijn krachten het totaal begaven.

Het was nog ver. Hij wreef de ammoniak uit zijn ogen en tuurde naar de kust.

Op het strand woedde een veldslag. Hij hoorde kreten, het geluid van bijlen die op schilden sloegen, hij zag voeten die de doden vertrapten en uitgleden in het bloed. De helft van de Nyarraanse vaandels was verdwenen. De Ulunt-Khazuls drongen steeds verder op. ‘Ik kom!’ riep hij en vervloekte zijn kieuwen omdat ze zo moe waren.

Hij was nog niet aan land, toen de gestreepte vlag van Walfilo doorbrak. De Nyarranen stroomden er achteraan, nog steeds zoveel mogelijk in slagorde, met de achterste gelederen als dekking. Er vlogen veel forgars in de lucht boven hem. Hun ruiters gooiden stenen en speren, grijze reuzen stortten neer.

Er roffelden trommels. Een groep invallers zwenkte af van de hoofdmacht en vielen de voorraadtrein aan. Er waren er te weinig om die te verdedigen. De Ulunt-Khazuls braken door de verdediging heen en veroverden de voorraden.

De rest van Walfilo’s mannen vluchtte naar het noorden, de heuvels van Jonnary in. Ze konden nergens anders naar toe. Overal jaagden de Ulunt-Khazuls achter de vluchtelingen aan en hakten ze neer. Er is tenminste nog een deel van het leger gered, dacht Theor, maar waarvoor?

Zijn voeten raakten de grond. Hij ging staan en huiverde.

Opeens begreep hij waarom de vijand hem niet achtervolgde. Ze vonden het niet de moeite waard. Omdat het Nyarraanse leger nog steeds talrijk was en veel beroepssoldaten telde, zouden Walfilo’s achtervolgers een zware tol moeten betalen als het weer op een gevecht uitdraaide. Het was beter voor Chalkhiz om ze te laten vluchten, ze waren verslagen en hadden geen voorraden meer; in de wildernis zouden ze wel omkomen.

Ik moet bij ze zien te komen.

Theor waadde naar het strand en begon te lopen. Hij moest zich een weg banen door afschuwelijk verminkte lichamen van doden en gewonden. Het gekerm van pijn overstemde het ruisen van de zee. ‘Drinken,’ smeekte een half-man die hij herkende. ‘Theor, ben jij dat? Geef me wat te drinken!’ Een speer had zijn lichaam doorboord.

Ondanks zich zelf ging Theor naar hem toe. Hij knielde om de naar hem toegestoken handen te pakken. ‘Ik heb niets,’ zei hij. ‘Vaarwel’

‘Ga niet weg. Laat me hier niet alleen achter.’

De Leiderszoon begon te doen wat hij kon om hem te helpen. Er viel een schaduw over hem heen. Twee Ulunt-Khazuls hielden hun speren op zijn keel gericht.

Een van hen maakte een gebaar: Kom mee.