15
Toen hij wat beter om zich heen keek, voelde Theor zich erg ontmoedigd.
Hij stond aan de rand van een oerwoud. Het waren voor het merendeel Yorwarbomen, met hun dikke schors, de holle, naar boven wijzende takken en met de karakteristieke Jupiteriaanse bladeren, die een mens zouden doen denken aan longweefsel. De bladerkronen waren nooit hoger dan vijf meter boven de grond. Zover hij kon zien, bespeurde hij oneindige bossen. Walfilo kon bijna overal zijn in deze streek. Recht voor hem uit stak de vulkaan af tegen het weerlicht van de langzaam naderende storm. Hij hoorde het in de krater rommelen en voelde de grond onder zijn voeten trillen. Hij had wel eens meer bij een vulkaan gestaan en vroeger in Ath gereedschap boven de krater helpen maken. Maar dat was in een smederij geweest, met gereedschap en een tiental anderen om hem te helpen. Nu was hij zo ontzettend alleen. En ongewapend. Dáár moest meteen iets aan gedaan worden. Hij klom de helling op en graaide in het puin tot hij een paar goede stenen vond. Eigenlijk waren het stukken ijs, die samen met een kleine hoeveelheid silicium en een magnesiummengsel uitgekristalliseerd waren. Hij maakte snel een handbijl en een paar speerpunten. Toen hij weer in het bos terug was, gebruikte hij de handbijl om een vrij rechte staak van een bosje af te kappen en hij maakte een van de speerpunten eraan vast met het vezeligste binnenste van de plant. Hij wikkelde de reservepunten in een blad en hing het aan zijn gordel. Zijn wapens waren ruwer dan die van de barbaren in deze streek, maar hij voelde zich er een stuk beter mee.
Zo, en nu voedsel. Het was al weer lang geleden dat hij voor het laatst gegeten had.
Hij dwaalde iets minder dan een uur rond voor hij op het spoor van een skalpad stootte. Even aarzelde hij. Dat was een groot beest om aan te vallen, zelfs met een goede speer. Maar het was een hoop vlees.
En… Hij klapte in zijn handen. Hij kreeg een idee en begon opwinding te voelen, die hij echter snel weer onderdrukte. ‘“Kalm aan,” zei de zeeslang toen hij aan land kroop,’ zei hij hardop tegen zich zelf. Zijn stem ging bijna verloren in de steeds harder waaiende wind en de naderbij komende donderslagen en hij concentreerde zich op het spoor.
Het liep uit in een weide. De skalpad was daar aan het grazen. Zelfs boven het geraas van de wind uit, kon Theor de kaken horen malen en hij zag dat de bosjes als golven werden weggedrukt door het grote schild. Hij maakte een omtrekkende beweging tot hij het beest van voren zag, nam zijn speer stevig in zijn beide handen en viel aan.
De bepantserde nek kwam omhoog, de voelhoorns werden ingetrokken en de grote bek gaapte wijd open. Zes dikke poten waggelden om de aanvaller op te vangen. De grond trilde onder een gewicht dat meer dan het dubbele dan dat van Theor was.
‘Kee-vi.’ Pas op het laatste ogenblik richtte hij op de kwetsbare keelzak. Met zijn hele gewicht en snelheid erachter drong de speer naar binnen.
De skalpad draaide in het rond. Theor kon maar net voorkomen dat zijn arm afgebeten werd. Het beest schudde met zijn kop en de schacht van de speer versplinterde tegen de grond. Er stroomde bloed over het struikgewas. Theor dacht wel dat de wond dodelijk zou zijn, maar het werd al nacht en het zou straks gaan regenen. Hij kon niet veel langer meer wachten. Hij maakte het blad open waarin hij de reservepunten had gedaan, nam de bijl in zijn ene en een speerpunt in zijn andere hand. Hij rende om het stampende monster heen, kwam ernaast en stak de speerpunt als een dolk in een oog. Hij nam een andere punt, stak opnieuw en miste een paar keer toen hij moest bukken voor de dichtklappende kaken. Toen hij niets meer had dan zijn handbijl, viel hij keer op keer aan en raakte het beest waar hij maar kon. Het was vreselijk werk. Hij voelde zich bijna net zo moe en ziek als zijn prooi, toen de poten van de skalpad het eindelijk begaven. Maar hij had geen tijd voor medelijden, als hij tenminste nog profijt wilde trekken van de nog redelijk gunstige weersomstandigheden. Het begon al donker te worden, ook in het westen. Hij viel weer op het lichaam aan met zijn handbijl. Hij probeerde geen goed slagerswerk af te leveren, het ging hem er alleen maar om het schild te verwijderen en een paar pond vlees voor zich zelf te bemachtigen. Laat de rest maar aan de aasgieren. Er klapwiekten al vleugels boven hem en tussen de bomen klonk gehuil.
Toen hij het schild ruwweg verwijderd had, kon hij flink wat vlees weghakken. Hij gooide het in het schild en droeg dit de helling op. Na de bergen die hij al beklommen had, was deze helling niet meer de moeite van het vermelden waard. Maar hij trilde van uitputting tegen de tijd dat hij de kleinere krater had bereikt die halverwege de vulkaan lag. Op dat moment begon het te regenen. Het laaghangende wolkendek werd bijna constant verlicht door de bliksem. Waar de ammoniakregen in de krater kwam, spoot hij weer als stoom naar buiten, zodat Theor door witte mistwolken liep, met kleine vonkjes erin.
De damp gaf echter ook wat bescherming tegen de hitte die uit de opening straalde. Toen hij in het één meter grote gat keek, werden zijn ogen verblind. Het gerommel daar beneden was net zo luid als de donder boven hem. Zijn kieuwen sloten zich krampachtig als protest tegen de dampen; hij moest steeds even terug om adem te halen.
De vloeibare massa die daar zo te keer ging, was water en het had een temperatuur van maar een paar honderd graden. Maar Theors ras had zich niet ontwikkeld om die omstandigheden te kunnen verdragen.
Langzaam maar zeker bouwde Theor een muur van stenen op de rand van het gat, net zolang tot hij een vrijwel horizontale ring om de krater had. Hij gebruikte zijn laatste krachten om het schild van de skalpad eroverheen te leggen, met de binnenkant naar de hemel gekeerd. Nu kon hij alleen nog maar wachten. Hij vond wat verder naar beneden beschutting onder een overhangende rots en scheurde met zijn tanden een stuk vlees af. Dat het rauw was, betekende niets voor hem. Koken was nog steeds een hoogst experimentele kunst, die alleen maar door een paar Jupiterianen uit Ath werd beoefend, omdat zij gebruik konden maken van de warmte van de vulkanen. Maar hij miste wel de specerijen en de verzachtende enzymsausen van thuis.
Thuis … zou het nog bestaan?
Hij drukte zich ver achteruit tegen de rots en wachtte. Het bleef hard regenen. Maar hoe langer en hoe harder de regen viel, hoe beter het voor hem zou zijn. Hij had gedacht dat hij een paar stormen nodig had, maar misschien was deze ene al genoeg. Hij viel in slaap.
Het bleef de hele nacht en de daaropvolgende dag regenen, tot de volgende morgen. Een mens zou een dergelijke zondvloed niet hebben kunnen bevatten; maar het was niets ongewoons voor Jupiter.
Toen eindelijk de mist, die op de regen volgde, opgetrokken was, kwam Theor uit zijn schuilplaats. Hij voelde zich beter en had meer hoop dan ooit sinds de verloren slag op het strand. Toch begonnen zijn harten sneller te kloppen toen hij het schild van de skalpad van de krater aftrok. Het harde materiaal was geblakerd en gekrompen, maar het schild was nog in tact en viel met een dreun op de grond. Theor keek gretig naar de binnenkant. Er glom een paar pond metaal op de bodem.
Hij was zo voorzichtig om eerst zijn handen met bladeren te omwikkelen, voor hij de afkoelende brokken eruit pakte. Het was niet zeker of de stoffen in deze grote hoeveelheid gevaarlijk voor hem waren of niet, ook al ademde hij ze dagelijks in en hadden ze waarschijnlijk een functie bij zijn stofwisseling. Fraser had hem eens verteld hoe gevaarlijk zuivere natrium kon zijn.
Hij had hem ook verteld dat dit element, verbonden met ammoniak de vele kleuren van de wolken opleverde. En dat het zeer krachtig reageerde op water. Misschien konden daarmee de diverse rampen uit de eerste dagen van hun bevloeiingswerken verklaard worden. Want als je de ammoniak weg kookte…
Theor was de rest van de dag bezig met het bouwen van een muur aan de zuidoostkant van de grote krater. Hij keek vaak naar beneden – Walfilo’s leger moest daar ergens zijn, als er nog iemand leefde – maar hij zag niets dan oerwouden en de ver verwijderde Wilde Muur.
Het werd nacht. Hij keek naar de ziedende massa in de krater, schepte moed, brak een stuk metaal af en gooide het naar beneden.
Hij was maar net op tijd achter de dekking. Een vuurstraal schoot omhoog, er kletterden waterdruppels op zijn schuilplaats en de rook van de vulkaan werd helgeel verlicht. Hij kon die kleur niet zien, zijn ogen registreerden een vaalbruine tint, maar hij voelde de warmte op zijn gezicht stralen. Horen en zien verging hem door de heen en weer rollende echo’s.
Toen het weer stil werd, gooide hij een tweede stuk over de rand. En een derde. Hij wachtte een paar tellen; toen een vierde en een vijfde, vlug achter elkaar. Hij had de hulpsignalen van een legertamboer geïmiteerd met lichtseinen. Hij had maar net genoeg materiaal om het nog een keer te herhalen. Daarna kon hij niets anders doen dan afwachten. Doordat de lichtflitsen tegen de wolken teruggekaatst werden, konden ze op meer dan vijftig mijl afstand door de lichtgevoelige ogen van de Jupiterianen gezien worden. Maar was zijn volk zo dichtbij? Hij kroop vermoeid terug onder zijn beschutting.
Een paar uur na zonsopgang werd hij wakker omdat hij voetstappen hoorde.
Er klommen twee mannen de helling op. Ze zagen er mager en vuil uit maar ze droegen Nyarraanse wapens. En toen ze hem zagen, begonnen ze te rennen.
‘Leider, mijn Leider!’
Theor omhelsde hen. Een ogenblik was hij uitzinnig van vreugde, hij had de wildernis verslagen, hij was bij zijn eigen volk gekomen via een weg die nog nooit door een Jupiteriaan betreden was. Toen dacht hij eraan dat het echte gevecht nog moest beginnen en hij zei: ‘We kunnen maar beter meteen op weg gaan. Dit is geen goed land.’
De verkenners waren op forgars gekomen en ze hadden een paar reservedieren bij zich. Voor ze er een aan Theor gaven, vertelden ze hem wat er allemaal gebeurd was. ‘Eigenlijk is er weinig te vertellen, Leider. We konden op de vlakte nergens een bolwerk vormen, dus gingen we over de heuvels en bleven twee dagen in noordelijke richting marcheren, naar een meer, waar we ook wild konden vangen. Daar zijn we nog steeds en we weten niet of we terug zullen gaan en sterven of zullen blijven en Rollarikers worden. Enkelen hebben voorgesteld om naar het uiterste Oosten van Medalon te gaan en vandaar naar het zuiden, tot we bij de Bosbewoners komen, die ons misschien kunnen helpen. Maar dat is twijfelachtig en ons vaderland zal al lang in handen van de vijand gevallen zijn voordat wij een expeditie zouden kunnen uitrusten.’
‘Ja, we hebben niet veel tijd,’ gaf Theor toe. ‘Nyarr kan niet veel langer standhouden dan de voorraadschuren toelaten. En die zijn in dit seizoen niet goed gevuld. Zonder de stad Nyarr en de ijssmederijen van Ath, zouden we als proviand dienen voor de volgende barbaarse inval, zelfs al zouden we het land terugveroveren.’
Toen ze vertrokken, dacht hij na over wat hij moest doen. Het plan was nog niet helemaal afgerond. Maar zijn besluit stond vast en uren later ging hij met grote passen het kamp binnen.
Het was niet duidelijk waar het kamp begon en waar het eindigde. De gevlochten onderkomens stonden in het bos verspreid en de meeste waren leeg omdat de bewoners iedere dag op jacht waren. Maar Walfilo had een grote hut op het strand laten bouwen en zijn vaandel wapperde erboven.
De met littekens overdekte beroepssoldaat verwelkomde Theor met oprechte vreugde, luisterde naar zijn verhaal en was zeer onder de indruk. Maar toen vroeg hij: ‘Wat ben je van plan te doen’?’
‘Teruggaan, zo vlug als we maar kunnen,’ antwoordde Theor. ‘Als we over de Wilde Muur gaan bij de Pas der Winden, dan komen we niet ver van de Brantorrivier Medalon binnen en we hebben daar bossen om vlotten te maken. Zo kunnen we snel en onopgemerkt bij de stad komen, waarna we aan land zullen gaan en de Ulunt-Khazuls zullen aanvallen. Als degenen die in de stad zijn dan ook aanvallen, zal de vijand tussen twee legers gevangen zitten.’
‘Die alle twee in de pan gehakt zullen worden,’ gromde Walfilo. ‘We zijn niet meer het leger dat je vaders aanvoerden. Doden, gewonden en honger hebben ons verzwakt.’
‘Hebben we dan nog een andere keus?’
‘Ja. We blijven in Rollarik, we beginnen ons al aan te passen, elke dag hebben we meer succes met het vinden van voedsel. Er kan geen enkele bende armzalige woudlopers tegen ons op. Misschien kunnen we zelfs een smederij bouwen op die vulkaan waar jij was. We kunnen ons hier voorgoed vestigen en opnieuw beginnen.’
‘Terwijl we ons volk laten opvreten?’
Walfilo huiverde. ‘Dat is nu eenmaal zo. Maar, Leider, ik ben mijn hele leven soldaat geweest. Dit is niet de eerste keer dat ik veel heb moeten opofferen om iets belangrijks te kunnen behouden. Een aanval op de Ulunt-Khazuls kan alleen maar tot resultaat hebben dat wij ook worden opgegeten; en dan zal de duisternis inderdaad over deze wereld vallen.’ ‘Het kan best zijn dat je meer van oorlogvoeren weet dan ik,’ zei Theor boos, ‘maar je laat zien dat je niet weet wat er nodig is om een beschaving op te bouwen. Waarom, denk je, proberen de Rollarikers altijd Medalon binnen te dringen? Omdat dit land arm is. De regens logen de grond uit totdat er alleen maar geharde bomen als de Yorwar kunnen blijven groeien. De planten die het merendeel van onze vezels leveren, groeien hier niet. En weet je wel hoeveel jaren het duurt voor je genoeg land hebt vrijgemaakt om er wat op te kunnen verbouwen? En wat die vulkaan daar betreft, de ijskristallen die ik daar gezien heb, kunnen niet gebruikt worden om goede legeringen van te maken. We zijn met te weinig om een echte cultuur in stand te houden – en wat hebben we aan de vrouwen die we van de barbaren gestolen hebben? Ik zeg je, dat als we hier blijven, de duisternis bijna even snel en veel nadrukkelijker zal vallen dan als we naar huis gaan en ons leven wagen.’
‘Zo denk jij erover. Ik niet. Het zou best kunnen zijn dat we met de hulp van bondgenoten Medalon over een tijdje terug kunnen krijgen…’
‘Een verwoest Medalon, de bevolking dood of tot slavernij gebracht, omdat wij te laf waren om ze te helpen!’
Walfilo’s hanekam ging overeind staan. ‘Noem mij geen lafaard,’ zei hij, ‘of ik noem jou geen Leider meer.’
Theor slikte zijn boosheid in. Zijn ingeboren kalmte kwam terug; hij woog het probleem af, zag dat de balans doorslaan en zei: ‘Ik neem aan dat jij ons niet terug laat gaan.’ Walfilo knikte. ‘Laten we dan het leger verzamelen, zodat zij zullen begrijpen wat er aan de hand is.’
Hij besteedde de rest van de dag aan het voorbereiden van zijn toespraak. Een onderdeel van zijn opvoeding was de kunst van de welsprekendheid geweest en zijn gesprekken met de vreemdeling Fraser hadden zijn talenten nog verbeterd.
Tegen zonsondergang verzamelde het leger zich bij het meer. Theor klom op een boomstronk en overzag zijn mannen. De speren en helmen schitterden rij achter rij in het laatste licht. De schilden waren gedeukt, maar hij kon nog steeds de emblemen erop zien die getuigden van een rijke historie.
‘Mannen en half-mannen van Nyarr.’ Zijn stem schalde over het meer en er ging een golvende beweging door de gewapende linies. ‘Mijn beide vaders zijn gesneuveld op de plaats waar ook jullie je kameraden en familieleden hebben moeten achterlaten. Nu wordt mij opgedragen om de rest van ons volk te verraden.’
‘Wat?’ riep Walfilo boos. ‘Ik ontken…’
‘De Leider spreekt,’ zei Theor. ‘In naam der wet van Nyarr, je kunt straks zeggen wat je wilt, maar niemand mag mij nu onderbreken.’ Hij keerde zich weer naar het leger. ‘De vijand heeft zich een weg gebaand naar onze stad. Hij sluit haar hermetisch af en wacht tot onze vrouwen en kinderen sterven. Ik kan die daad niet veroordelen – nóg niet tenminste – zolang wij precies hetzelfde doen.’
Ze brulden!
Toen Theor met zijn toespraak klaar was, klom Walfilo op de boomstronk en riep: ‘Als dit is wat jullie willen, het zij zo. We zullen nog twee of drie dagen hier blijven om voedsel te verzamelen en dan gaan we terug naar Medalon. Ingerukt!’
Hij stapte naar beneden en zocht Theor op. ‘Dat was wreed en oneerlijk van je,’ zei hij door het geschreeuw heen. ‘Je weet heel goed dat ik het beste met het volk voor heb.’ ‘Natuurlijk weet ik dat.’ Theor legde zijn hand op de schouder van de krijger. ‘Maar moest ik niet hetzelfde doen? Je hebt het me zelf verteld, vaak moet je veel opofferen om iets belangrijks te kunnen behouden.’
‘Dus mijn eer wordt opgeofferd.’
‘Nee, nooit. Ze zullen zich mijn woorden tegen jou niet meer herinneren. Tenminste niet voor lang. Wat zal blijven leven, is dat jij ons naar huis hebt teruggevoerd.’
Walfilo stond in de schemering de jongere man aan te kijken. Ten slotte legde hij zijn bijl aan Theors voeten, het oude teken van gehoorzaamheid. ‘Je hebt inderdaad het echte bloed van je volk in je aderen,’ zei hij, ‘en je bent als Leider geboren.’ Zijn tanden blonken toen hij glimlachte. ‘En bedankt! Mijn besluit viel me bijna te zwaar om te dragen. Je hebt het nu op jouw rug geladen. Ik zal vlugger sterven nu ik je volg, maar dat vind ik niet erg meer.’