21
Josef had het bloedheet. Hij was op de zolder van het huis aan Belsize Park isolatieschuim aan het aanbrengen in de ruimte tussen de muren. Hoewel er daklichten waren, waar de zon door naar binnen scheen, was er ook een extra felle lamp opgehangen om de hoeken te verlichten. Josef voelde zich gevangen tussen de hitte van de lamp en die van de zon. In zijn ogen zat gruis en op zijn huid een glanslaagje van zweet en stof. Zijn haar was vochtig en zijn voeten deden zeer.
Naast hem was een andere man bezig de muurschotten weer vast te timmeren. Hij gaf op iedere spijker een harde, rake klap, gevolgd door een paar korte tikjes die Josef aan het geluid van een specht deden denken. Het was een stevige man met gespierde armen en een kaalgeschoren hoofd, waar hij zo nu en dan een grote doek overheen haalde.
Meestal werkten ze zonder te praten, soms kankerden ze hooguit wat tegen elkaar – over de hitte, over het stof, of over de rijke eigenaars die een in prima staat verkerende woning helemaal stripten om in het casco een nieuw huis te laten bouwen. Gisteren had het maatje van Josef – Marty heette hij – een radio bij zich gehad, maar vandaag had hij die thuisgelaten. Onder hen hoorden ze het geluid van de andere bouwvakkers: muziek, gevloek, het akelige snerpen van een metaalzaagmachine.
Om elf uur legde Marty zijn hamer neer. ‘Ik ga een peuk roken. Kom je mee?’
Josef knikte en rechtte dankbaar zijn rug. Via een aantal trappen en talloze kamers, waarvan de meeste een minibouwplaats leken, liepen ze de tuin in. Naar Londense maatstaven was hij diep, met hoge pergola’s en oplopend naar achteren; hier werd duidelijk ook nog gewerkt. De twee gingen op een stoepband zitten naast iets wat het betegelde barbecueterras zou worden, maar wat nu nog bezaaid lag met buizen en bakstenen. Josef haalde zijn pakje sigaretten tevoorschijn en bood Marty er een aan, maar die schudde zijn hoofd en draaide met zijn korte, dikke vingers behendig een sjekkie.
Josef rookte traag, nam tussen twee trekjes door telkens een slok water en sloot zijn ogen half tegen het felle zonlicht. Hij dacht na over wat hij die avond te eten zou maken, misschien iets Oekraïens. De gedachte aan zijn vaderland deed hem aan zijn twee zoons denken, die hij al heel lang niet meer had gezien, hoewel zijn vrouw – zijn ex-vrouw – hem onlangs foto’s had gestuurd. Ze waren groter en steviger geworden en met hun korter geknipte haar, dat ook donkerder was geworden, zagen ze er vreemd uit zonder dat het vreemden voor hem waren. Ze waren hem nog steeds vertrouwd, en toch stonden ze ver van hem af. En bij de gedachte aan zijn zoons en de pijn in de borst die het gemis veroorzaakte moest hij aan Frieda denken, want alleen Frieda wist hoe hij zich voelde, maar precies op dat moment ging de achterdeur open en kwamen twee mensen – een man en een vrouw – de tuin in lopen.
Aanvankelijk dacht Josef dat het aannemers of architecten waren. De man, die eruitzag als een rugbyspeler, droeg een lichtgrijs pak en de vrouw, die klein was en iets kordaats had, een beige rok, een witte blouse en platte schoenen. Hij kneep zijn ogen samen en kreunde.
‘Wat is er?’ vroeg Marty.
‘Ik ken die vrouw. Ze is politie.’
‘Politie?’
‘Ze komen voor mij, weet ik zeker.’
‘Voor jou! Wat heb je dan uitgehaald, man?’
‘Ik? Niks. Zíj doen fout.’ Toch voelde hij zich niet op zijn gemak. Hij herinnerde zich hoe ze Frieda’s tijdelijke buurman die haar had beroofd hadden achtergelaten. Maar hoe kon de politie dat weten? Nee, dat kon niet, hield hij zichzelf voor.
Hussein en Bryant baanden zich een weg door het bouwafval.
‘Meneer Morozov,’ zei Hussein, ‘ik ben hoofdinspecteur Hussein.’
Ze hield haar legitimatie op, maar Josef, die nog steeds op de stoepband zat, maakte een wegwerpgebaar. ‘Weet ik. We hebben elkaar ontmoet. U zit achter Frieda aan.’
‘We zijn naar haar op zoek. We willen u even spreken.’
‘Goed.’
‘Maar apart graag.’
‘Moet ik weg?’ vroeg Marty. Hij stond op en liep een eind verder de tuin in, waar hij met zijn rug naar hen toe nog een sjekkie rolde.
‘Weet u waarom we hier zijn?’ vroeg Hussein.
Josef haalde zijn schouders op.
‘Volgens mij weet u waar Frieda is.’
‘Ik weet niets.’
‘U weet dat we in haar huis een camera hebben opgesteld.’
‘Dat ik heb gezien, natuurlijk.’
‘Daardoor weten we dat u iedere dag naar haar huis gaat.’
‘Dat is geen misdaad.’
‘U blijft er altijd vrij lang.’
Josef liep rood aan. ‘Nou en?’ vroeg hij.
‘Wat doet u daar?’
‘Kat verzorgen. Planten water geven. Zorgen dat alles er goed uitziet.’ Hij wierp de twee politiemensen een vuile blik toe. ‘Voor wanneer ze weer thuis kan komen.’
‘Soms blijft u er wel een uur.’
‘Geen misdaad,’ zei Josef weer. Hij was niet van plan te vertellen dat hij door het huis dwaalde, in Frieda’s stoel ging zitten en even in haar studeerkamertje bleef staan om haar aanwezigheid te voelen.
‘Wanneer hebt u voor het laatst contact met haar gehad?’
Hij maakte een wuivend gebaar. ‘Toen ze wegging.’
‘Ik geloof u niet.’
Josef schokschouderde weer.
‘U begrijpt dat we u het land uit kunnen zetten,’ zei Bryant ineens.
‘U weet niets,’ zei Josef. ‘Daarom probeert u mij bang te maken. Maar ik ben niet bang.’
‘Weet u dat ze er geweest is?’
‘Wat?’ Josef keek Hussein met samengeknepen ogen aan. ‘Frieda?’
‘Ja.’
‘In haar huis?’
‘Ja.’
‘Ah,’ zei hij. Het klonk als een zucht.
‘Wist u dat?’
‘Nee.’
‘Hebt u iets voor haar achtergelaten?’
‘Nee.’
‘Waarom was ze daar?’
‘Is haar huis.’ Hij stond op en nam een slok water. ‘Misschien heimwee. Ik alles schoon en goed voor haar achterlaten.’
‘U denkt dat ze naar huis is gegaan, simpelweg omdat ze heimwee had?’
‘Kent u heimweegevoel?’
Hussein maakte een ongeduldig gebaar. ‘Ze zit flink in de problemen. Als u echt een vriend van haar bent, vertelt u ons waar we haar kunnen vinden voordat ze zich nog verder in de nesten werkt.’
‘Ik ben een vriend van haar,’ zei Josef. ‘Ik zeg niets. Maar u zult zien.’
‘Wat zullen we zien, Josef?’
‘Ik ben meneer Morozov.’
‘Goed. Meneer Morozov. We zijn u niet vijandig gezind.’
‘Frieda’s vijand is mijn vijand.’
‘We zijn Frieda’s vijand niet. Maar we moeten haar vinden. En we denken dat u ons daarbij kunt helpen.’
‘Nee.’
‘Belemmering van de rechtsgang is een ernstig misdrijf.’
Josef reageerde niet en haalde zijn pakje sigaretten uit zijn achterzak, tikte er eentje uit en stak hem op.
‘U hebt ons kaartje,’ zei Hussein. ‘Als u iets te binnen schiet…’
Ze gingen weg. Josef ging weer zitten en Marty kwam naar hem toe.
‘Fuck,’ zei hij. ‘Ik kan er niets aan doen dat ik iets heb opgevangen. Jij bent bevriend met die vrouw die op de vlucht is.’
Josef knikte. ‘Ze is een vriendin.’
‘En weet je waar ze is?’ Er klonk bewondering door in Marty’s stem.
‘Misschien wel. Misschien niet.’
‘Denk je dat ze haar zullen vinden?’
‘Nee.’
‘Maar ze kan zich toch niet eeuwig schuilhouden.’
‘Is waar.’ Josef keek somber. Hij drukte zijn sigaret uit op een baksteen en stond op. ‘We moeten werken.’
‘Ik wil nog een koekje.’
‘Nee, je hebt er al drie gehad.’
‘Ik wil een koekje.’ De stem van Tam schoot nog verder omhoog en haar gezicht werd nog roder. ‘Ik wil een kóékje.’
‘Nee.’
‘Ik ga gillen.’
‘Kun je doen, maar je krijgt geen koekje meer.’
Tam sperde haar mond wijd open, waardoor er van haar gezicht haast niets meer te zien leek, en begon snerpend te gillen. Frieda tilde Rudi op, die zich aan haar benen probeerde op te trekken, en nam hem op schoot. Zijn gewicht was rustgevend, zijn haar was schoon en rook naar shampoo. Het gegil hield aan, afgewisseld met gesnik.
Bridget kwam met twee bekers thee de kamer in.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Niets.’
‘Is ze gevallen?’
‘Nee.’
‘Ik wil nog een koekje,’ brulde Tam. ‘Maar dat mag niet van Carla.’
‘O, is dat alles?’
‘Het is niet eerlijk.’
‘Eerlijk?’ Bridget trok haar wenkbrauwen op en keek haar dochtertje sceptisch aan. ‘Alsjeblieft, thee.’ Ze gaf Frieda een beker met een afbeelding van een papegaaiduiker. ‘Ik heb trouwens een oppas gevonden,’ zei ze haast terloops.
‘Waarschijnlijk is dat het beste.’
‘Dat denk ik ook.’
Ze dronken thee. Eindelijk kwam Tam tot bedaren. Ze stopte haar duim in haar mond en met haar beentjes voor zich uit gestrekt viel ze binnen een paar tellen in slaap.
‘Enig hè, kinderen?’ zei Bridget. ‘Luiers en driftbuien, geschaafde knieën, vlekken op kleren en gebroken nachten. Geen moment voor jezelf.’ Ze glimlachte naar Frieda. ‘Zoals je waarschijnlijk al hebt gemerkt, is geduld niet mijn sterkste punt.’
‘Maar je werkt toch ook? Dat moet het gemakkelijker maken.’
‘Ik zou knettergek worden als ik ze continu om me heen had.’
‘Dat komt misschien doordat je zoveel van ze houdt,’ zei Frieda. ‘Misschien is het daarom zo overweldigend.’
Bridget wierp haar een blik toe. ‘Nu ben je Frieda Klein, hè? Niet Carla. De Frieda Klein van wie Sandy hield.’
Frieda liet haar kin op Rudi’s hoofd rusten. Langzaam dommelde hij ook in. Ze voelde zijn adem door hem heen stromen, zijn borst rijzen en dalen. ‘Het verklaart niet alles,’ zei ze bedachtzaam.
‘Wat, liefde?’
‘Dat Sandy vertwijfeld is geraakt en een puinhoop van zijn leven maakte doordat ik bij hem weg ben gegaan, dat klopt niet, bedoel ik.’
‘Denk je niet dat je radeloos kunt worden als je iemand verliest?’
‘Ik ben psychotherapeute, weet je nog wel? De radeloosheid wordt niet veroorzaakt door het verlies zelf, maar door wat het verlies bij je blootlegt. Sandy was gevoelig, maar ook sterk en hij kon zich heel goed beschermen.’
‘Denk je?’
‘Ja. Jij niet dan?’
‘Hij heeft zichzelf niet beschermd tegen jou.’
‘Maar dat is niet de reden waarom hij zo uit zijn doen was. Jij zei dat hij zijn leven niet in de hand had.’
‘Klopt.’
‘Wat bedoelde je daarmee?’
Bridget aarzelde, ze was nog steeds huiverig om de dingen die hij haar had toevertrouwd door te vertellen aan een ander. ‘Hij voelde zich schuldig.’
‘Schuldig over zijn relaties met vrouwen?’
‘Vooral daarover, denk ik.’
‘Kun je daar iets meer over vertellen?’
‘Denk je dat dat iets te maken heeft met zijn dood?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hij had de ene verhouding na de andere,’ zei Bridget. ‘En die heeft hij niet altijd netjes beëindigd.’
‘Ik heb Veronica Ellison ontmoet,’ zei Frieda, die aan de woorden moest denken die Veronica had gebruikt om te beschrijven hoe Sandy het had uitgemaakt – bot en onverschillig, doordat hij zich zelf ellendig voelde.
‘Dat weet ik.’ Bridget lachte. ‘Carla was heel inventief, hè?’
‘Weet je wie die andere vrouwen waren?’
‘Ik ken er een paar. Een onderzoeksassistente aan de universiteit – Bella. Bella Fisk. Volgens mij was ze smoorverliefd.’
‘Maar hij niet?’
‘Nee.’
‘En dan was er nog iemand die Kim heette. Of Kimberley. Haar achternaam weet ik niet meer.’
Frieda fronste. Ergens in haar achterhoofd kwam een herinnering naar boven. ‘Was dat een oppas?’
‘Nog een?’ zei Bridget. ‘Zou kunnen.’
‘Zijn zus had een oppas die Kimberley heette.’
‘Met dat soort vrouwen legde hij het aan.’
‘Nog iemand anders?’
‘Er waren andere vrouwen, maar ik heb geen idee wie. Hij had het met mij alleen over de vrouwen die ik heb genoemd.’
‘Kun je nog iets anders bedenken?’
‘Nou.’ Bridget staarde even naar buiten. ‘Hij was bang.’
‘Bang?’ Die indruk had Veronica Ellison ook gehad.
‘Maar dat wist je toch al?’
‘Hoe zou ik dat moeten weten? We hadden elkaar al heel lang niet meer gesproken.’ Frieda moest denken aan de laatste keer dat ze Sandy had gezien, voor The Warehouse, toen hij haar met een vertrokken gezicht een zwarte vuilniszak met haar spullen had toegesmeten.
‘Hij zei dat hij je probeerde te bellen om het erover te hebben. Hij dacht dat jij wel zou weten wat hij moest doen. Heeft hij er dan niet met je over gepraat?’
Frieda keek Bridget recht aan. ‘Ik wiste zijn berichten altijd.’
‘Zonder er eerst naar te luisteren?’
‘Ja.’
Met Tam tussen hen in, die met een halfopen mond zachtjes snurkte, en Rudi, die op Frieda’s schoot aanvoelde als een warm bundeltje, zwegen ze even.
‘Je hebt geen idee waar hij bang voor was?’ vroeg Frieda ten slotte.
‘Nee. Maar hij had alle reden om bang te zijn, hè?’
Frieda liep terug naar Elephant and Castle. Ze deed er bijna een uur over. De dag was overgegaan in de avond: zacht licht, de straten druk met zomers geklede mensen. Tieners die op skateboards voorbij ratelden. Stelletjes die arm in arm liepen. Voor de pubs stoepen vol drinkende mensen.
Ze liep onder de spoorbrug door, en toen ze langs Thaxted House kwam moest ze aan haar eigen huisje denken, dat in de zomer koel en schemerig was, alsof het zich onder water bevond. Ze verlangde er zo hevig naar dat ze moest slikken. Aangekomen bij haar tijdelijke onderkomen, deed ze de voordeur van het slot en stapte naar binnen. In de keuken hoorde ze stemmen. Er werd gepraat, gelachen. Ze liep naar haar kamer en deed de deur open.
‘Frieda,’ hoorde ze, toen ze hem net dicht wilde doen.
Ze draaide zich om.
‘Josef! Wat doe jij hier?’
‘Aardige vrouw heeft me binnengelaten.’ Josef maakte ronde gebaren voor zijn borst.
‘Ileana,’ zei Frieda. ‘En dat mag je niet doen. Je moet zeggen: de aardige vrouw met bruin haar. En je moet hier weg.’
‘Ik moet helpen.’
‘Nee! Je moet helemaal niet helpen. Ga weg.’
‘Frieda, ik het niet verdragen.’
Ze deed een stap naar hem toe, legde haar hand op zijn schouder en keek in zijn trieste, bruine ogen. Zijn adem rook naar wodka. ‘Het is al goed. Wie weet nog meer dat ik hier ben?’
‘Niemand. Ik heb het niemand verteld. Ik heb het Lev gevraagd en die heeft me de plek gewezen. Ik heb veel omwegen gemaakt, kleine straatjes gelopen, zodat niemand kon volgen. Ook de politie niet.’ Hij snoof minachtend. ‘Niemand. Ik bewaar jouw geheim.’ Hij legde zijn grote hand op zijn hart. ‘Ik help jou.’
‘Josef, jij loopt meer risico dan wie ook. Ze kunnen je het land uit zetten.’
‘Bedreiging.’ Hij maakte een wegwerpgebaar met zijn hand. Daarna bukte hij en haalde een fles wodka uit zijn canvas tas. ‘Dit is vreselijke plek. Zullen we een borrel drinken?’
Frieda keek naar de fles die hij haar toestak, vervolgens naar haar sjofele kamertje, naar de laagstaande zon die door de smoezelige ramen naar binnen scheen, naar de dunne oranje gordijnen, die slap neerhingen. Ze schoot in de lach. ‘Waarom ook niet?’
Josefs gezicht klaarde op. Hij bukte opnieuw en haalde twee borrelglaasjes uit zijn tas. ‘Altijd voorbereid,’ zei hij.
‘Op de thuiskomst,’ zei Frieda.
Ze klonken met elkaar en namen een slok.
Ongeveer vijf seconden nadat Josef was weggegaan, werd er aangeklopt.
‘Ja?’
Grijnzend stak Mira haar hoofd om de deur.
‘Is hij weg?’ vroeg ze.
‘Ja, hij is weg.’
‘Hij mag blijven,’ zei Mira. ‘Hij mag de hele nacht blijven.’
‘Het is gewoon een vriend van me.’
‘Ja, ja,’ zei Mira lachend. Ze kwam de kamer in en keek om zich heen, op zoek naar een plekje waar ze kon zitten. Dat was er niet.
‘Wij over jou praten, Ileana en ik.’
‘Dat heb ik liever niet.’
‘Ileana zegt jij bent weggelopen bij je man.’
‘En wat denk jíj?’
‘Weet niet zeker. Maar nu hebben wij Josef ontmoet. Interessante man.’
Frieda kwam overeind en duwde Mira naar de deur.
‘Hij is niks voor jou,’ zei ze. ‘Het is een Oekraïener.’
Mira keek verward. ‘Oekraïeners niet zo slecht. Roemenen slecht. Russen een beetje. Oekraïeners niet.’
Frieda deed de deur achter Mira dicht.