11
Frieda liep langs het kanaal en even later kocht ze in een klein winkeltje op Caledonian Road een prepaid telefoon. Ze belde het nummer en na een kort gesprek nam ze de trein die bovengronds de East End doorkruiste, een paar keer heen en weer het kanaal over ging en langs achtertuinen, sloperijen, pakhuizen en volkstuincomplexen reed. Daarna ging de trein ondergronds, om een paar minuten later op te duiken in een ander land: Zuid-Londen. Toen Frieda bij Peckham Rye was uitgestapt had ze een plattegrond nodig om kriskras door een woonwijk, langs een school en kleine werkplaatsen onder het spoorviaduct het woningbouwcomplex te vinden waar ze moest zijn. Elk woonblok had een naam: Bunyan, Blake en – haar bestemming – Morris.
Op de stoep voor het pand stond een man te bellen. Met zijn sportschoenen, trainingsbroek, gele voetbalshirt met voorop de naam van een energiebedrijf en zwarte jack zag hij eruit alsof hij eerder langs de lijn van een voetbalveld thuishoorde. Hij was lang en had zijn haar in een staartje gebonden waardoor de ringetjes in zijn oren goed te zien waren. Ook in een van zijn wenkbrauwen had hij een piercing. Misschien wilde hij een baardje en een snor laten staan, maar het kon ook dat hij zich gewoon een paar dagen niet had geschoren. Toen hij Frieda zag, stak hij zijn vrije hand naar haar op, een gebaar waarmee hij haar groette, zich verontschuldigde en duidelijk maakte dat ze even moest wachten. Hij gaf een ingewikkelde bestelling door. Toen hij klaar was, borg hij zijn mobiel op en maakte een moedeloos gebaar.
‘Tegen de tijd dat ze het begrijpen, had ik het zelf kunnen halen.’
Zijn accent was een mengeling van Zuid-Londens en iets Oost-Europees. Ze gaven elkaar een hand.
‘Deze kant op,’ zei hij en ze liepen over een binnenplaats die Blake en Morris van elkaar scheidde.
‘Vriendin van Josef?’ zei de man. Frieda knikte. ‘Lev,’ zei hij.
‘Frieda. Komt u ook uit Oekraïne?’
‘Oekraïne?’ Levs gezicht brak open in een glimlach. ‘Ik kom uit Rusland. Maar we zijn als broers.’
‘Ja, daar heb ik over gelezen in de krant.’
Lev keek haar fronsend aan, alsof hij dacht dat hij in de maling werd genomen, en het kwam in Frieda op dat ze hem maar beter niet tegen zich in het harnas kon jagen. Lev ging haar voor, een trap op, en nog een, tot ze op de derde etage waren. Ze liepen over een galerij langs woningen waarvan de meeste met blauwgrijze stenen waren dichtgemetseld.
‘Die zijn goed afgesloten,’ zei Frieda.
Lev bleef staan, liet zijn handen op de reling rusten en keek als een bezorgde huiseigenaar naar Blake House aan de overkant. ‘Ze zetten de mensen eruit,’ zei hij. ‘Dan komen de stenen.’
‘Wat gaan ze hier doen?’
‘Het blok op de hoek is al leeg. Wordt gesloopt volgend jaar, en dan nieuwbouw. Over twee, drie jaar deze ook.’
Ze liepen door tot ze bij een deur kwamen die met zo’n dun laagje witte verf was bedekt dat de donkere ondergrond nog goed te zien was. Lev haalde een ring met twee sleutels tevoorschijn waar een naakt vrouwenfiguurtje als sleutelhanger aan hing. Hij haalde een van de sleutels van de ring en keek ernaar. ‘Ik geef jou de sleutel,’ zei hij. ‘En jij geeft mij…’ Hij dacht een moment na. ‘Driehonderd.’
Frieda haalde een stapeltje bankbiljetten uit haar zak en nam er vijftien af. Ze gaf ze aan Lev, die ze meteen in zijn zak stopte.
‘Voor de…’ Hij maakte een gebaar met zijn hand, op zoek naar het woord.
‘Onkosten?’ hielp Frieda.
‘Ja, wat dingen te betalen.’
Hij haalde de deur van het slot. ‘Welkom,’ zei hij, en stapte opzij om haar voor te laten gaan.
Frieda stond in een halletje. Het rook er naar vocht en urine en nog iets anders, iets zoets en ranzigs. Het zag eruit alsof de vorige bewoners overhaast waren vertrokken. Wat er aan de muur had gehangen leek eraf te zijn gerukt, waardoor er scheuren en putjes in het pleisterwerk te zien waren. Ze drukte twee keer op een lichtknopje. Gelukkig, er was stroom. Ze zette haar tas neer en liep door de kamers. Er stonden een bank en een tafel in de zitkamer en een eenpersoonsbed in een achterkamertje; de badkamer en keuken waren leeg. Geen tafel, geen stoel, geen pot, geen pan.
‘Is deze woning van jou?’ vroeg Frieda.
Lev trok een grimas. ‘Ik pas op,’ zei hij.
‘En stel dat er iemand komt die vraagt wat ik hier doe?’
‘Niemand komt, waarschijnlijk.’
‘Als ernaar gevraagd wordt, noem ik dan jouw naam?’
‘Geen namen.’ Lev boog zich over een elektrisch kacheltje in de hoek van de zitkamer. Hij keek op. ‘Als je weggaat, deze niet aan laten,’ zei hij. ‘Is misschien probleem. Ook beter niet als je slaapt denk ik.’
‘Oké.’
‘Jij blijft drie weken, vier weken?’
‘Dat denk ik. Wie woont hier verder nog?’
‘Alleen jij.’
‘Ik bedoel in het gebouw.’
‘Allerlei. Syrië nu. Roemenië. Altijd de Somaliërs. Die komen en gaan. Behalve een oude vrouw, heel oud. Engels, van lang geleden.’
‘Is er verder nog iets wat ik moet weten?’
Lev keek peinzend.
‘Altijd de deur binnen op slot doen. Soms veel harde muziek, beter oren dichtstoppen dan klagen.’
Hij gaf Frieda een hand.
‘Wat doe ik met de sleutel als ik de flat niet meer nodig heb?’
Hij maakte een wegwerpgebaar. ‘Gooi maar in vuilnisbak.’
‘En als er een probleem is, hoe kan ik je dan bereiken?’
Hij ritste zijn jack dicht. ‘Als er een probleem is, het beste is verhuizen.’
‘Heb ik je nummer niet nodig?’
‘Waarvoor?’
Frieda kon geen reden bedenken. ‘En de volgende huur?’
‘Er is geen huur.’
‘Nou, bedankt, voor alles.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Nee, nee. Dit was als dank voor mijn vriend Josef.’
Frieda dacht er maar niet over na wat Josef voor Lev gedaan had om op deze manier te worden bedankt. Ze hoopte maar dat het een goedkope verbouwing was geweest.
‘Nou,’ vervolgde hij. ‘Het beste.’ Hij liep naar de voordeur. ‘Nu ik denk, misschien de kachel helemaal niet gebruiken. Is niet zo goed. En het is zomer, dus niet nodig.’ Toen verdween hij en was Frieda alleen.
Ze liep heen en weer door de flat. In de zitkamer bleef ze staan en keek naar een hoek waar het behang was losgeraakt. De hele woning maakte een verlaten indruk, treurig, verwaarloosd. Een perfecte schuilplaats.
Nu moest ze aan de slag. Ze haalde een blocnote en een pen uit haar schoudertas en maakte een lijst. Toen ging ze naar buiten, draaide de deur achter zich op slot, liep de drie trappen af en stak de binnenplaats over naar de straat. Ze volgde de weg terug die ze gekomen waren en even later stond ze in de winkelstraat. Onder de strakblauwe hemel zag de omgeving er armoedig uit.
Ze ging een bazaar in die afgeladen was met artikelen die lukraak bij elkaar leken te zijn geraapt. Er was een afdeling met alleen maar Tupperware, en schappen vol met waterpistolen. Er waren papieren bordjes, badeendjes, serpentines, allerlei soorten hengels, ragebollen, badschuim, fotolijsten en bont versierde kopjes, plastic bloemen, wc-borstels en gootsteenontstoppers en allerlei andere keukenspullen. Frieda kocht papieren bordjes, plastic bestek, afwasmiddel, wc-papier, een witte beker, een glaasje en een kleine waterkoker in een afzichtelijke kleur roze.
Ze was niet van plan veel tijd in haar nieuwe onderkomen door te brengen, en er was geen koelkast of fornuis, dus kocht ze in een kleine supermarkt een paar honderd meter verderop alleen een pak gemalen koffie, theezakjes, een klein pak melk, een doosje lucifers en een zak waxinelichtjes.
Beladen met tasjes liep ze terug naar de flat en legde haar aankopen op tafel. Uit haar weekendtas haalde ze een fles whisky en zette die ook op tafel. Ze had maar weinig meegenomen: een paar kleren, een essaybundel over de psychotherapeutische praktijk, een bloemlezing van gedichten, toiletartikelen, een schetsblok en een paar zachte potloden.
Ze vulde de waterkoker met water dat gutsend uit de kraan kwam en duwde de stekker in het stopcontact. Toen ze thee had gezet ging ze op de bank zitten, uit de buurt van een verdachte vlek in de bekleding, en keek om zich heen. De zon scheen door het vuile raam en viel in banen op de kale vloer. Zo voelde het dus om vrij te zijn, dacht ze; ze had alle banden verbroken en ging het onbekende tegemoet.
Een kwartier later was ze terug in de winkelstraat en ging ze een zaak binnen die KAMPEERWINKEL op de pui had staan en waar spotgoedkope tenten, rubberlaarzen, voetballen, visnetjes voor kinderen, fleece vesten met een rits, waterdichte regenjacks en T-shirts voor een habbekrats te koop waren. In een schemerig hoekje achter in de winkel vond ze wat ze zocht: een slaapzak voor tien pond.
Ze had de Primark al gezien toen ze het metrostation uit kwam. Het was een winkel waar ze zelf nog nooit was geweest, maar waar Chloë vroeger haar halve garderobe vandaan haalde: sandalen, leggings en stretchjurkjes die haar billen amper bedekten en waar ze triomfantelijk mee liep te pronken. Frieda ging de winkel in en werd verblind door de felle verlichting waardoor het interieur aan een overbelicht toneel deed denken. Even werd ze overdonderd door de enorme hoeveelheid kleren overal om haar heen, op schappen, aan rekken en in bakken. Ze stuitte op een spiegel en bekeek zichzelf. Een sober geklede vrouw, bleek, zonder make-up, het haar strak naar achteren gekamd: dat kon zo niet.
Een halfuur later stond ze buiten met een rode rok, een bloemetjesjurk, een legging met een patroontje, een hip gestreept blazertje, teenslippers met een bloem bovenop, drie T-shirts in felle kleuren (twee met een logo dat ze niet eens gelezen had) en een schoudertas met noppen en kwastjes. De kleren waren haar smaak niet en de tas vond ze helemaal afschuwelijk, maar dat was misschien juist goed: de kleren vertegenwoordigden iemand die zij niet was, ze hoorden bij de rol die ze zou gaan spelen. Nu was er nog één ding dat ze moest doen.
‘Hoe wilt u het hebben?’
‘Kort.’
‘Hoe kort? Boblijn? Met een onregelmatige pony?’
‘Nee, gewoon kort.’ Ze keek om zich heen en wees naar een foto. ‘Zoiets.’
‘Beetje jongensachtige look?’
‘Ik vind het best.’
Het meisje dat naast haar stond bekeek haar kritisch in de grote spiegel. Frieda had er de pest aan om bij de kapper in het harde licht te zitten en haar gezicht eindeloos in de spiegels herhaald te zien. Ze leunde naar achteren, liet haar nek tegen de gebutste rand van de wasbak rusten en sloot haar ogen. Lauw water stroomde over haar haar en drupte in haar hals. De vingers van het meisje masseerden haar hoofdhuid. Het was te intiem. Frieda rook een mengeling van sigaretten en een zoetig parfum. Toen ze weer rechtop ging zitten, hield ze haar ogen dicht. Het koude metaal van de schaar die zich een weg door haar haar knipte drukte tegen haar nek en ze zag de lokken voor zich die in vochtige plukken op de grond vielen. Sinds haar jeugd had ze geen kort haar meer gehad en ze kwam zelden bij de kapper – af en toe werd ze door Sasha, Chloë of Olivia geknipt. Ze moest aan hen denken, bezig met hun eigen leven. Alles leek ver weg; de wereld aan de andere kant van de rivier, de straten waar ze ’s avonds wandelde, haar kleine huisje, de rode leunstoel in haar spreekkamer, haar oude, vertrouwde zelf.
Ze deed haar ogen open en zat oog in oog met een vrouw met kort, donker haar dat in sliertjes een gezicht omlijstte dat smaller en misschien jonger leek, met grote donkere ogen. Gespannen, alert, vreemd. Ze was het, maar ze was het ook niet; Frieda die Frieda niet meer was. Toen ze weer buiten in de onbekende straat stond, haalde ze een bril met een dik montuur uit haar tas en zette hem op. Het was er een met vensterglas, maar toch zag de wereld er totaal anders uit.
Ze stak de straat over naar een kleine supermarkt. In een schap met kantoorartikelen vond ze een opschrijfboekje met een paard op het omslag en een doosje met pennen. Ze rekende af en liep verder langs een wedkantoor en een showroom met tweedehandskantoormeubels. Op de hoek was een winkel met op een groot, oranje uithangbord: SHABBA TRAVEL LTD. GOEDKOPE TICKETS NAAR ALLE BESTEMMINGEN. GELDWISSELKANTOOR. INTERNETCAFÉ. Op het raam hing een papier met daarop de wisselkoers van de taka. Ze ging naar binnen. Frieda wist niet dat er nog reisbureaus bestonden, maar het zag er dan ook niet uit als de reisbureaus die ze zich herinnerde. Geen posters aan de muren, geen folders. Aan een café deed het ook niet denken. Er stond een rij tafels met op elk een computer. Links, voor een wand met archiefdozen, was een balie van multiplex waarachter een man stond te bellen. Hoewel het geen warme dag was, stond hij te zweten in zijn strakke blauwe T-shirt, dat twee maten te klein leek. Toen hij Frieda in de gaten kreeg, kreeg zijn gezicht een achterdochtige uitdrukking.
‘Kan ik een van deze gebruiken?’ vroeg ze.
‘Vijftig pence per kwartier,’ zei hij. ‘Eén twintig voor een uur.’
Ze legde twee munten op de balie. ‘Welke kan ik nemen?’
Hij maakte een vaag gebaar en ging verder met zijn gesprek. Er was maar één computer in gebruik. Twee jongemannen zaten achter een beeldscherm, de ene zat te tikken en de andere keek over zijn schouder mee en vertelde zijn vriend op luide toon wat hij moest doen. Ze ging achterin zitten en draaide het scherm zo dat niemand anders erop kon kijken. Ze googelde meteen haar eigen naam. Toen ze de lijst met hits bekeek, kreeg ze een schok. Het eerste item dat ze zag was ‘Frieda Klein necrologie’. Dat was geen goed voorteken. Ze klikte een link aan die echt over haar leek te gaan en zag de bekende foto die de kranten al eerder van haar hadden gebruikt:
VAN MOORD VERDACHTE POLITIEPSYCH SPOORLOOS
POLITIE ROEPT GETUIGEN OP NA VLUCHT FRIEDA KLEIN
Frieda had gehoopt dat een psychotherapeute die niet voor een verhoor komt opdagen geen voorpaginanieuws zou zijn, maar dat had ze mis. De ene na de andere site bracht het verhaal, en steeds met dezelfde foto. Er was ook een link bij naar een regionaal tv-station. Ze klikte door en zag een blonde nieuwslezeres die haar naam noemde. Terwijl ze met haar hand naar het volumeknopje zocht om het geluid zachter te zetten, stokte haar adem. In plaats van de nieuwslezeres was hoofdinspecteur Hussein te zien bij de ingang van het politiebureau. Weer verscheen de foto van Frieda, met daaronder het telefoonnummer van de politie. Toen volgde er een verslag van een koninklijk bezoek aan een Londense basisschool. Een paar seconden staarde Frieda naar een groepje kleine kinderen dat op een speelplaats een volksdans uitvoerde. Ze stond op.
‘Je moet hem uitzetten.’
‘Wat?’
Ze keek om zich heen. De man had zijn gesprek beëindigd en leunde op de balie. Frieda zette de computer uit.
‘We geven geen geld terug,’ zei hij.
Frieda liep naar buiten. Welke kant moest ze op? Het was om het even, maar vreemd genoeg kon ze daardoor juist geen besluit nemen. Ze sloeg rechts af, liep een stukje rechtdoor en ging weer rechts een straat in, die naar een parkje leidde. Aan de ene kant was een speeltuin, verder waren er alleen rododendrons en gras. Ze ging op een bankje aan de andere kant zitten en het duurde even voor ze haar gedachten kon ordenen. Eerst kwamen er alleen maar beelden in haar op, onsamenhangend als in een droom. Ze deed haar ogen dicht en zag Sandy als in een montage van fragmenten. Sandy met zijn trage lachje, Sandy die in bed naar haar ligt te kijken terwijl ze zich aankleedt, Sandy naast haar in de auto, achter het stuur, en tijdens de laatste vreselijke wandeling naar de Theems toen ze het had uitgemaakt. En hoe hij daarna was geweest, zich had vastgebeten in zijn woede en verdriet. Plotseling kwam de neiging in haar op om zich aan te geven. Eén telefoontje was genoeg. Laat een ander het maar oplossen.
Ze schrok van een vreemde gewaarwording: haar rechterhand voelde iets warms en nats. Ze opende haar ogen. Het was de tong van een hond die aan haar vingers likte. Een Staffordshire bulterriër met een halsband met metalen noppen, als een hond in een tekenfilm. Terwijl ze zachtjes zijn snuit aaide besnuffelde hij haar. Ze vroeg zich af of ze er verstandig aan deed. Waren dit geen vechthonden? Van die honden die niet meer loslieten als ze je beten, zelfs als je dood was?
‘Houdt u van honden?’
Ze keek op. De eigenaar leek op zijn hond. Hij had een rond, kaalgeschoren hoofd, met alleen een klein snorretje en een sik.
‘Ik hou van katten,’ zei ze.
‘Hij ook,’ zei hij met een valse grijns. ‘Kom, Bailey.’ Hij gaf de hond een tikje met de riem en Bailey sjokte weg.
Frieda keek naar een man verderop in het park die een winkelwagentje voor zich uit duwde waarin volgepropte vuilniszakken en opgerolde dekens hoog lagen opgetast. Toen zag ze niets meer, want haar gedachten kwamen op Dean Reeve. Het was een gedachte die aan haar vrat. Als een scherp steentje in haar schoen dat haar bij elke stap pijn deed.
Dean Reeve: ze had hem vier jaar geleden leren kennen en wat de politie – en de rest van de wereld – betrof, was hij niet lang daarna doodgegaan. Zelfmoord. Maar Frieda wist dat hij niet dood was, en sindsdien had hij haar niet meer losgelaten. Hij was als een figuur uit haar dromen, iemand die haar in de gaten hield, over haar waakte. Op een dag had een jonge vrouw Frieda bijna omgebracht. Ze had op haar ingestoken, steeds weer. Maar toen de politie arriveerde was de vrouw dood, haar keel doorgesneden. De politie dacht dat Frieda dat uit zelfverdediging had gedaan, maar zij wist dat het Dean Reeve was geweest. Hal Bradshaw had Frieda getergd, geprobeerd haar kapot te maken. Zijn huis was afgebrand. Frieda werd van brandstichting verdacht, maar zij wist dat het Dean Reeve was geweest. Toen Frieda nog heel jong was, had een man haar iets vreselijks aangedaan. Ze had hem opgespoord, maar vervolging was niet meer mogelijk geweest. Hij werd dood aangetroffen, gewelddadig om het leven gebracht. Frieda wist dat Dean Reeve het had gedaan. Ze had met Sandy gebroken. Het was hoog opgelopen, er waren harde woorden gevallen en nu was Sandy dood. Daar moest Dean Reeve achter zitten. Dat kon niet anders.
Frieda stond op en liep het park uit. Er was maar één beginpunt mogelijk. Ze liep naar het station en nam de metro die de Theems overstak en naar het noorden reed. In Shadwell stapte ze over op de Docklands Light Railway naar het oosten. Het was een route die ze eerder had genomen, maar het voelde anders. Terwijl ze uit het raam keek en de achtertuinen, volkstuincomplexen en sloperijen met stapels autobanden voorbij zag komen, had ze het gevoel in een vreemd land te zijn.
In Beckton stapte ze uit. Ze wist de weg. Dean Reeve was verdwenen. Zijn enige broer was dood. Maar Dean Reeve had nog een moeder, June. Ze woonde in het River View Nursing Home, waar Frieda haar ooit had opgezocht. Toen ze door de hoofdingang naar binnen liep, bracht de lucht van vloerreiniger en ontsmettingsmiddel een levendige herinnering bij haar naar boven aan een verschrompelde oude vrouw, een vrouw die verschrikkelijke dingen met Dean had gedaan. Frieda liep naar de receptie. Er zat niemand achter. Toen ze op een bel had gedrukt kwam er uit een kantoor een magere vrouw in een verpleegstersuniform. Ze had een gekwelde uitdrukking op haar gezicht. Frieda dwong zich te glimlachen.
‘Hallo,’ zei ze. ‘Mijn tante woont hier. June Reeve. Kunt u mij ook zeggen waar ik haar kan vinden?’
De vrouw keek haar bevreemd aan. ‘Ja,’ zei ze. ‘En uw naam is?’
‘Jane. Jane Reeve.’
‘Haar nicht, zei u?’
Frieda keek haar recht aan; haar gezicht, met de nieuwe bril en het korte haar, voelde bloot aan. ‘Ja.’
‘Ik moet het even nakijken.’ Met een frons draaide de vrouw zich om en verdween in het kantoor.
Frieda keek naar de receptie: er stond een telefoon en er was ook een computer. Het soort computer waarop je patiënteninformatie kunt opzoeken, dus waarom was de vrouw weer naar achteren gegaan? Er klopte iets niet. De vrouw wist wie ze was. Ze keek om zich heen, er kwam een man aan die een trolley voor zich uit duwde.
‘Ik heb iets voor June Reeve,’ zei ze.
De man bleef staan.
‘Is die niet overleden?’ zei hij. ‘Volgens mij is ze overleden. De manager gaat overmorgen naar de uitvaart in het crematorium hier in de buurt. Ik weet zeker dat ze dat zei. Wacht even, dan vraag ik…’
‘Nee, dat hoeft niet, hoor,’ zei Frieda.
Het kostte haar heel veel moeite om normaal te doen. In haar binnenste schreeuwde een stem dat ze moest maken dat ze wegkwam, en wel onmiddellijk. Ze draaide zich om en liep rustig naar buiten. Alles voltrok zich in slow motion, leek het, alsof ze in een nachtmerrie verzeild was geraakt en door mul zand liep. Ze vervloekte zichzelf dat ze zo onnadenkend was geweest. Karlsson wist van haar en June Reeve. Hij was zelfs samen met Frieda hier geweest. Misschien was niet alleen Hussein, maar ook Karlsson naar haar op zoek, en Karlsson kende haar. Hij kende haar beter dan wie ook. Ze sloeg een hoek om, en nog een. De metro durfde ze niet te nemen, dat lag te veel voor de hand. Ze moest een totaal andere kant op gaan.
Intussen dacht ze na. June Reeve was dood, maar de uitvaart had nog niet plaatsgevonden. Overmorgen in het plaatselijke crematorium, had de man gezegd. Zou Dean erheen gaan? Misschien wel. En de politie?
Er stopte een bus bij een halte en zonder ook maar te kijken waar die heen ging, stapte ze in. Ze liep naar boven en ging voorin zitten, waar ze de straat goed kon overzien. Alles was onwerkelijk, een film waar ze naar zat te kijken. Ze wist dat ze naar June Reeves uitvaart zou gaan, want een andere manier om Dean te vinden was er niet. Alleen dit vage spoor zou misschien leiden naar de man die Sandy had vermoord.
Pas toen ze met een glas whisky op de bank zat en door het raam de zomerse hemel donker zag worden, merkte Frieda hoe moe ze was. In een cafeetje in de buurt had ze toast met een gepocheerd ei gegeten en naar de mensenstroom gekeken die het café passeerde. Nu dacht ze aan de volgende dag, die zich angstwekkend leeg voor haar uitstrekte. Ze herinnerde zich dat een van de professoren uit haar studententijd eens had gezegd: als je een probleem niet kunt oplossen, zoek dan een ander probleem, dat je wél kunt oplossen. Er kwam een naam in haar op en die naam hield ze vast.
Miles Thornton.