9
Frieda Klein had die middag één consult, met Joe Franklin, die al jaren bij haar liep. Als hij binnenkwam was één blik op zijn gezicht, de stand van zijn schouders en de zwaarte van zijn tred voldoende om te weten in wat voor stemming hij verkeerde. Vandaag was hij stil en somber, maar niet wanhopig. Zacht en langzaam praatte hij over de dingen die hij verloren had door zijn depressie. Hij vertelde over de hond die hij als kind had gehad, een bruin vuilnisbakje met smekende ogen.
Toen hij wegging zei Frieda: ‘Waarschijnlijk zal ik je een tijdje geen therapie kunnen geven.’
‘Geen therapie? Hoelang?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Maar…’
‘Ik weet dat het pijnlijk voor je is, en als ik het had kunnen voorkomen had ik dat zeker gedaan. Maar ik verwijs je door naar een collega. Ik ken haar en vertrouw haar. Ik wil dat je haar morgen belt, ik zal zorgen dat ze op de hoogte is. Ik wil dat je naar haar toe gaat tot ik terug ben.’ Ze gaf hem een papiertje met een naam en een telefoonnummer.
‘Maar wanneer is dat? Wanneer kom je terug? Waarom ga je weg?’
‘Er is iets gebeurd.’ Rustig keek ze hem aan. ‘Dat kan ik nu niet uitleggen, Joe. Maar je bent in goede handen. We hebben het goed gedaan samen, jij en ik. Je bent verder gekomen en ik weet zeker dat je je zult redden.’
‘Denk je?’
‘Ja. En vergeet dat nummer niet te bellen. Zorg goed voor jezelf.’
Ze stak haar hand uit. Normaal gesproken vermeed ze lichamelijk contact met haar patiënten en Joe hield haar hand dan ook even vast, haar verbouwereerd aankijkend. ‘Ik wil niet dat je weggaat,’ zei hij.
De rest van de middag was Frieda bezig de consulten van haar patiënten af te zeggen en vervanging te regelen. Tegen iedereen zei ze hetzelfde: dat ze voor onbepaalde tijd afwezig zou zijn. Ze had voor iedereen een alternatief bedacht en belde de collega’s aan wie ze haar patiënten toevertrouwde tot ze terugkwam.
Pas toen ze zeker wist dat ze iedereen had gehad, liep ze door de kleine straatjes naar huis. Bij de koffiebar van haar vrienden bleef ze staan. Ze ging er bijna dagelijks heen, maar vandaag waren ze gesloten en zag het er troosteloos uit. Even later liep ze over de kinderkopjes van het straatje waar haar smalle huis stond ingeklemd tussen winkelpanden aan de ene kant en sociale woningbouw aan de andere. Ze draaide de sleutel om, duwde de deur open en stapte de koele gang in met de opluchting die ze dan altijd voelde. Nu zag ze haar huis echter met andere ogen: de huiskamer met het schaaktafeltje en de haard die ze ’s winters elke dag stookte, de badkamer met het koninklijke bad dat haar vriend Josef zonder haar toestemming had geïnstalleerd, wat de nodige chaos had veroorzaakt, en de kleine werkkamer onder de hanenbalken waar ze zich terugtrok om na te denken en houtskool- en pentekeningen te maken. Ze wist niet wanneer ze dat allemaal terug zou zien.
Ze zette een pot thee, ging zitten en met de lapjeskat, die ze tegen haar zin had geërfd, op haar schoot dacht ze na en maakte in haar hoofd een lijst. Ze had nog zoveel te doen. Om te beginnen moest iemand haar kat eten geven en de planten verzorgen. Dat was niet zo moeilijk. Ze pakte de telefoon en toetste een nummer in.
‘Frieda, met mij. Alles goed?’ Hij kwam uit Oekraïne en hoewel hij al een paar jaar in Londen woonde, had hij nog steeds een zwaar accent.
‘Ik moet je iets vragen.’
‘Zeg maar, alles.’ Ze zag voor zich hoe hij dat zei, met zijn grote hand op zijn hart.
‘Morgenochtend heb ik een afspraak met de politie. Ze gaan me aanklagen voor de moord op Sandy.’
Even bleef het stil, toen klonk er een luid protest. Ze kon niet verstaan wat hij zei, maar er waren duidelijk doodsbedreigingen bij en beloften om haar te beschermen.
‘Nee, Josef, dat is niet…’
‘Ik kom nu. Dit moment. Met Reuben. En ook met Stefan, ja?’ Stefan was zijn Russische vriend, een grote, sterke man die zich met dubieuze zaken bezighield. ‘Wij lossen het op.’
‘Nee, Josef. Ik heb je hulp nodig, maar niet op die manier.’
‘Vertel dan.’
‘Er moet iemand voor mijn kat zorgen en…’
‘De kat! Frieda, je maakt een grapje.’
‘Nee, en de planten moeten water hebben. En,’ vervolgde ze, door zijn uitroepen heen, ‘er is nog iets wat ik je wil vragen.’
Ze werkte haar lijst af: eerst schreef ze een lange, zorgvuldige e-mail aan haar nichtje Chloë, die ze onder haar hoede had genomen sinds Chloë’s vader – Frieda’s broer David, met wie ze amper nog contact had – Olivia had verlaten. Chloë was een zorgenkindje geweest en een roekeloze, onzekere tiener, maar nu was ze twintig, had haar medicijnenstudie eraan gegeven en wilde timmervrouw worden. Vervolgens schreef ze een veel kortere, maar niet minder zorgvuldige mail naar Olivia, die ze liever niet wilde spreken, omdat ze waarschijnlijk hysterisch zou reageren, zich zou bezatten en huilend op haar stoep zou staan. Ze wilde Reuben bellen, maar hij was haar voor, want Josef had hem inmiddels ingeseind. Tot haar verbazing bleef Reuben kalm. Hij bood aan de volgende morgen met haar mee te gaan naar het politiebureau, maar Frieda zei dat haar advocate haar van tevoren nog moest spreken. Hij zei dat hij meteen naar haar toe zou komen om haar gezelschap te houden, maar ze antwoordde dat ze die avond alleen wilde zijn en hij drong niet aan. Hij was rustig, troostend, en Frieda herinnerde zich weer hoe goed hij was geweest toen ze vele jaren geleden bij hem in leertherapie was.
Toen ze had opgehangen zat ze enkele minuten in gedachten verzonken. Niemand – haar advocate, Karlsson, Reuben noch Josef – had gevraagd of ze Sandy had vermoord. Dachten ze dat ze het had gedaan, dachten ze van niet, wilden ze het niet weten of durfden ze het niet te vragen? Of misschien deed het er niet toe: wat ze al dan niet gedaan had, ze stonden als één man achter haar, onvoorwaardelijk. Met nietsziende ogen staarde ze naar de lege haard alsof ze daar het antwoord zou vinden.
Er was nog iemand die ze het moest vertellen, en dat kon niet telefonisch of via de mail. Ze had een bezwaard gemoed.
Ethans oppas, Christine, deed open. Frieda had haar een paar keer ontmoet, alleen altijd vluchtig. Ze was lang en zag er vitaal uit, met sterke armen. Ze droeg haar haar altijd strak naar achteren, waar het met diverse klemmen op zijn plaats werd gehouden, en de manier waarop ze door het huis beende had iets zakelijks en doelgerichts. Frieda had de indruk dat Sasha zich geïntimideerd door haar voelde en vroeg zich af hoe Ethan haar vond.
‘Ja?’ zei Christine, alsof ze Frieda nooit eerder had gezien. ‘Sasha is nog niet thuis.’
‘Dan ben ik zeker een beetje vroeg.’
‘Nee, zij is laat. Alweer.’
‘Ze zal zo wel komen. Ga maar weg als je wilt, dan blijf ik zolang wel bij Ethan.’
‘Dat zou fijn zijn.’
‘Het zal Sasha wel niet meevallen, nu ze alleen is,’ zei Frieda.
‘Vertel mij wat.’
Christine trok de deur verder open en Frieda liep achter haar aan naar de keuken. Ethan zat in zijn kinderstoel vastgesnoerd. Hij had rode vlekken op zijn wangen en de opstandige blik in zijn ogen kende Frieda maar al te goed.
‘Hallo Ethan, wij zijn nu even met z’n tweetjes.’
‘Frieda,’ zei hij. Hij had een merkwaardig hese stem voor een peuter.
Christines blik ging van het kind naar de troep op de grond, waar zijn bord en beker omgekeerd terecht waren gekomen. ‘Je bent een stout kind,’ zei ze met een koele stem, niet boos maar onverbiddelijk.
‘Ik neem het wel over,’ zei Frieda. ‘En je moet een kind niet zomaar stout noemen.’
‘Jij hoeft de troep niet op te ruimen.’
‘Nu wel. Ga nou maar.’
Toen Christine vertrokken was ging Frieda naar Ethan toe, kuste hem op zijn bezwete voorhoofd, maakte hem los en zette hem op de grond. Hij legde zijn kleverige handje in de hare. Hij had Franks donkere haar en ogen, en de bleke huid en slanke bouw van Sasha; de sterke wil van Frank en Sasha’s beminnelijkheid. Frieda had hem voor het eerst gezien toen hij nog geen dag oud was: een schriel, verkreukeld wezentje met het gezicht van een angstig oud mannetje. Ze had zijn luiers verschoond (iets wat ze nog nooit eerder had gedaan), had op hem gepast als Sasha te ziek en te triest was om het zelf te doen, was met hem uit wandelen gegaan en had hem voorgelezen. Toch bleef hij een mysterie voor haar.
‘Wat zullen we doen tot Sasha thuiskomt?’
Voordat Ethan ook maar iets kon zeggen, hoorde ze de voordeur met een klap opengaan.
‘Sorry!’ riep Sasha. ‘De bus was laat.’
Frieda liep naar de deur. Met een warrig kapsel en hoogrood hoofd stond haar vriendin in de hal. ‘Hoi Sasha.’
‘O, god, Frieda. Ik ben zo snel mogelijk gekomen.’
‘Geeft niet. Je bent maar een paar minuten te laat.’
Sasha boog voorover en nam Ethan in haar armen, maar hij begon ongeduldig te kermen en ze zette hem weer neer. Hij zakte door zijn knietjes en verdween op handen en voeten onder de tafel, zijn favoriete plekje. Hij kon daar uren doorbrengen; met het tafelkleed als een soort tent om zich heen schoof hij zijn houten beestjes heen en weer, zachtjes maar dringend tegen ze fluisterend.
‘Waar is Christine?’
‘Ik heb haar naar huis gestuurd.’
‘Was alles goed met haar?’
‘Ja, hoor,’ zei Frieda. ‘Ze deed een beetje kortaf.’
‘Ik ben altijd bang voor haar als ze boos is.’
‘Dat klinkt niet als een gezonde werkrelatie.’
‘Nee,’ zei Sasha mistroostig. ‘Sinds Frank weg is lijkt het alsof ik voortdurend een halfuur te laat ben met alles. Logisch dat ze ongeduldig wordt.’
‘Kom, laten we een kop thee drinken. Ik moet je wat vertellen.’
Sasha zette de ketel op en deed een paar theezakjes in de pot. Frieda zat naar haar te kijken en het viel haar op hoe mooi haar vriendin was, maar ook dat ze er kwetsbaar uitzag. Ze hadden elkaar leren kennen toen Sasha bij haar in therapie kwam na een rampzalige verhouding met haar vorige therapeut. Later had Sasha Frieda professioneel geholpen en langzaamaan waren ze bevriend geraakt. Toen Sasha Frank leerde kennen was ze een tijdje stralend gelukkig geweest, maar op de geboorte van Ethan was een zware postnatale depressie gevolgd waarvan ze nog steeds niet helemaal hersteld was.
‘Frank komt over een halfuur of zo. Donderdagavond is zijn avond met Ethan.’
‘Ik weet niet of ik hier dan nog ben.’
‘Je gaat hem denk ik liever uit de weg, na vorige keer.’
Frank was Ethans vader, Sasha’s ex, en was een tijdje een vriend van Frieda geweest. Maar dat was voordat zijn relatie met Sasha begon te ontsporen. Aanvankelijk had Frieda aan de zijlijn moeten toezien hoe haar vriendin steeds ellendiger en wanhopiger was geworden. Het deed haar denken aan toen ze elkaar hadden leren kennen en Sasha breekbaar tegenover haar had gezeten. Uiteindelijk had ze tegen Sasha gezegd dat ze niet bij iemand hoefde te blijven die haar het gevoel gaf dat ze waardeloos was, dat het misschien niet zo voelde op dit moment, maar dat ze altijd een keuze had. Ze kon ervoor kiezen om te blijven, ze kon ook vertrekken.
‘Ik vind het niet erg om hem te zien,’ zei Frieda. ‘Maar ik wil geen toestanden waar Ethan bij is.’
‘Natuurlijk niet.’ Sasha zette een beker thee voor Frieda neer en ging tegenover haar zitten. ‘Wat kwam je vertellen?’
Toen Frieda het uitlegde, leek het alsof Sasha niet begreep wat ze zei. Met een angstige uitdrukking op haar smalle gezicht keek ze haar met grote ogen aan.
‘Hoe kunnen ze zoiets denken?’
‘Dat begrijp ik wel,’ zei Frieda. ‘Zijn portefeuille lag bij mij in een la, om maar iets te noemen.’
‘Hoe is die daar gekomen?’
Frieda haalde haar schouders op. ‘Laten we het daar maar niet over hebben,’ zei ze. ‘Waar het om gaat is dat ik morgenochtend naar het politiebureau moet en dat ik, volgens mijn advocate, die weet waar ze het over heeft, zal worden aangeklaagd.’
‘En wat gebeurt er dan?’
‘Dat weet ik niet precies.’
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet.’
‘Je hoeft niets te zeggen.’
‘Wel.’ De tranen sprongen haar in de ogen. ‘Je bent mijn vriendin, mijn liefste vriendin en je hebt me gesteund, door dik en dun.’
‘We hebben elkáár gesteund.’
‘Door dik en dun,’ herhaalde Sasha. ‘Vanaf het moment dat we elkaar leerden kennen, toen je die griezel van een therapeut een dreun verkocht en in de cel belandde, tot nu, de hele periode na de breuk met Frank, heb je me geholpen. Ik weet niet hoe ik erdoorheen was gekomen, hoe ik me als alleenstaande moeder had gered zonder jou.’
‘Je had je heus wel gered.’
‘Dat denk ik niet. Ik kan dit niet gewoon laten gebeuren. Vertel wat ik nu voor je kan doen. Hoe ik je kan helpen.’
‘Zorg dat het goed met jullie gaat, met Ethan en jou.’
‘Wat klinkt dat ernstig, Frieda.’
Frieda glimlachte. ‘Het is ook ernstig,’ zei ze. ‘Ik sta op het punt te worden aangeklaagd voor de moord op een man van wie ik ooit gehouden heb.’
‘Maar het komt toch niet voor de rechter? Natuurlijk word je niet veroordeeld! Ze zullen je laten gaan.’
‘Misschien.’
‘Je advocate…’
‘Mijn advocate maakt een heel kundige indruk. Maar er is een grens aan wat zij kan bereiken.’
‘Ik kan niet geloven dat dit werkelijk gebeurt.’
‘Het is ook vervreemdend. Het lijkt wel een droom,’ zei Frieda. ‘Iets wat andere mensen overkomt.’
‘Hoe kun je er zo kalm onder blijven?’
‘Ben ik kalm? Ja, ik geloof dat je gelijk hebt.’
‘Ik wil alles voor je doen. Alles. Je zegt het maar.’
‘Er valt niets te doen. Ik wou dat er iets was. Ik ben nogal moe.’
Sasha zakte neer op de stoel naast Frieda, pakte haar hand vast en bleef zo zitten. Hoe dan ook, je kunt het mij wel vertellen,’ zei ze ten slotte.
Frieda keek haar verwonderd aan. ‘Wat?’
‘Je weet wel.’
‘Je bedoelt: of ik Sandy heb vermoord?’
Sasha knikte. ‘Ik zou het kunnen begrijpen als dat zo was. Het zou niets veranderen tussen ons. Ik wil zo graag dat je het gevoel hebt dat je daarmee bij mij terechtkunt.’
‘Dat heb ik,’ zei Frieda. Er viel een stilte; onder de tafel scharrelde Ethan, ze hoorden het zachte getik van houten voorwerpen die op de tegels werden gelegd.
‘Nou?’ zei Sasha.
‘Ik heb niet zoveel te zeggen, behalve dat ik al een hele tijd het gevoel heb dat Sandy beter af was geweest als hij mij nooit was tegengekomen. Hij zou zonder mij een veel gelukkiger leven hebben gehad. Dat hij zo ongelukkig was lag aan mij en ik voel me verantwoordelijk voor zijn dood.’
‘Daar moeten we het zeker over hebben,’ zei Sasha. ‘Maar je hebt nog geen antwoord gegeven op mijn vraag.’
Frieda keek haar glimlachend aan. ‘Je bent de enige die me die vraag durft te stellen.’
Plotseling trok Sasha wit weg. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik heb het gevoel…’
Ze zweeg abrupt.
‘Wat?’
Er werd een paar keer hard op de voordeur geklopt, en meteen weer een paar keer.
‘Dat is Frank,’ zei Sasha en ze stond op. ‘Zo klopt hij altijd, heel ongeduldig, alsof ik hem laat wachten.’ Maar haar toon was mild.
Ze ging opendoen en Frieda stak haar hoofd onder het tafelkleed.
‘Frank is er,’ zei ze.
Ethan keek op. Zijn gezicht was heel dicht bij het hare en ze zag zichzelf weerspiegeld in zijn grote bruine ogen. ‘Kom in mijn grot,’ zei hij. ‘Het is veilig.’
Om vijf voor halftien de volgende morgen, vrijdag 27 juni, een week nadat Sandy met doorgesneden keel in de Theems was gevonden, arriveerde Tanya Hopkins bij café The Waterhole en nam een tafeltje met uitzicht over het kanaal. Het was een prachtige dag, schoon en fris en op dit vroege tijdstip was de lucht nog zacht. Er liepen, jogden en fietsten mensen langs het raam. In het glanzende bruine water dobberden eendjes tussen het afval.
Tanya Hopkins bestelde een cappuccino en een appelflap. Ze keek op haar mobiel of er berichten waren, maar er was niets belangrijks. Ze dronk haar koffie en scheurde stukjes van haar appelflap. Toen pakte ze haar opschrijfboekje, legde het voor zich op tafel en sloeg het open. Nogmaals checkte ze haar telefoon. Het was tien over halftien. Ze toetste Frieda’s nummer in en nadat de telefoon een paar keer was overgegaan sloeg de voicemail aan. Ze liet een kort bericht achter.
Boven aan een nieuwe pagina van haar opschrijfboekje schreef ze de datum en trok er een streep onder. Ze dronk haar cappuccino op en overwoog er nog een te bestellen. Nee, ze zou wachten tot Frieda er was. Ze trok schaduwlijntjes om de letters en cijfers, arceerde ze en streepte vervolgens alles ongeduldig door.
Toen ze weer op haar telefoon keek, was het kwart voor tien. Over een kwartier moesten ze op het politiebureau zijn. Nogmaals toetste ze Frieda’s nummer in, maar deze keer liet ze geen bericht achter. Haar ergernis had plaatsgemaakt voor een woede die als een steen op haar maag lag.
Om vijf voor tien rekende ze af. Buiten tuurde ze het jaagpad naar beide kanten af, op zoek naar haar cliënte. Ze liep de treden op naar het water en keek om zich heen. Een laatste keer belde ze Frieda, zonder er iets van te verwachten. Om drie minuten over tien liep ze het politiebureau in en meldde zich. Ze werd naar de kamer van hoofdinspecteur Hussein gebracht.
‘Er moet iets zijn gebeurd waardoor Frieda is opgehouden,’ zei ze opgewekt. ‘We zullen de afspraak moeten verzetten.’
Van achter haar bureau keek Hussein haar aan. Ze verroerde zich niet en haar gezicht stond grimmig. ‘O,’ zei ze ten slotte. ‘Is het heus?’