3

 

 

Toen de zus van Alexander Holland opendeed, viel Hussein een aantal dingen op. Dat Elizabeth Rasson op het punt stond de deur uit te gaan: ze had een prachtige blauwe jurk aan, maar geen schoenen, en zag er geagiteerd uit, alsof ze werd gestoord. Dat er ergens in huis een kind huilde dat door een mannenstem getroost werd. Dat ze rijzig was, met donker haar, en een enigszins hoekig figuur had dat haar tot een opvallende verschijning maakte, en dat Bryant stokstijf achter haar stond, als een soldaat tijdens een parade. Het leek alsof hij zijn adem inhield en wachtte tot zij de woorden uitsprak die het leven van deze vrouw voorgoed zouden veranderen.

‘Elizabeth Rasson?’

‘Wat komt u doen? Het komt echt niet uit nu, we moeten zo weg.’ Ze keek naar de straat achter hen, en zuchtte getergd.

‘Ik ben hoofdinspecteur Sarah Hussein en dit is mijn collega, rechercheur Bryant.’ Ze hielden allebei hun legitimatiebewijs omhoog.

Op dit soort momenten voelde Hussein altijd spanning boven in haar rug en achter in haar keel. Hoe rustig en goed voorbereid ze ook was, iemand aankijken en zeggen dat een naaste was overleden zou nooit wennen, maar was iets wat nu eenmaal bij het werk hoorde. Ze kwamen recht uit het mortuarium, waar de broer van deze vrouw opgezwollen en in ontbinding op een tafel lag.

‘Politie?’ zei de vrouw, en ze kneep haar ogen samen. ‘Wat is er aan de hand?’

‘U bent de zus van Alexander Holland?’

‘Sandy? Ja. Wat is er met hem?’

‘Mogen we even binnenkomen?’

‘Waarom? Zit hij in de problemen?’

Zeg het duidelijk, onomwonden, sluit elke twijfel uit: dat hadden ze allemaal jaren geleden op de opleiding geleerd. En dat deed ze; elke keer weer keek ze de nabestaanden in de ogen om met vaste stem te verklaren dat iemand die ze gekend hadden, van wie ze misschien hadden gehouden, dood was.

‘Mevrouw Rasson, het spijt me u te moeten zeggen dat uw broer is overleden.’

Opeens zag Elizabeth Rasson er verbijsterd uit. Ze vertrok haar gezicht tot een grimas die bijna komisch, karikaturaal was.

‘Ik vind het heel erg voor u,’ zei Hussein meelevend.

‘Ik begrijp het niet. Het kan niet waar zijn.’

Achter hen kwam een jonge vrouw aanrennen over het trottoir, ze opende het hekje van de voortuin en snelde op de deur af. Haar paardenstaart zat scheef en haar ronde wangen gloeiden.

‘Het spijt me, Lizzie,’ riep ze hijgend. ‘De bus. Vrijdagmiddag. Ik ben zo snel mogelijk gekomen.’

Hussein gebaarde bruusk naar Bryant, die in beweging kwam, het meisje bij de arm nam en met haar wegliep.

‘We zouden uitgaan,’ zei Lizzie Rasson. Haar stem klonk mat. ‘Eten met vrienden.’

‘Zou ik even binnen mogen komen?’

‘Dood, zegt u? Sandy?’

Hussein loodste haar mee naar de huiskamer.

‘Wilt u niet gaan zitten?’

Maar Lizzie Rasson bleef midden in de kamer staan. Haar aantrekkelijke gezicht zag nu smal en strak en ze staarde wezenloos voor zich uit. Boven werd het gekrijs van het kind steeds luider, zo luid dat het glas zou kunnen breken. Hussein zag een rood aangelopen, furieus kindergezicht voor zich.

‘Hoe is hij gestorven? Hij was gezond. Ging bijna elke dag joggen.’

‘Het lichaam van uw broer is eerder vandaag in de Theems aangetroffen.’

‘In de Theems? Is hij verdronken? Maar hij kon zo goed zwemmen. Wat deed hij trouwens in het water?’

Na een korte stilte zei Hussein: ‘Zijn keel is doorgesneden.’

Plotseling stopte het gekrijs. Stilte vulde de kamer. Lizzie Rasson keek om zich heen alsof ze naar iets zocht; haar matte blik gleed langs meubels, boeken, familiefoto’s. Toen schudde ze haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze beslist. ‘Ondenkbaar.’

‘Ik weet dat dit een ontzettende schok voor u is, maar ik moet u een paar dingen vragen.’

‘Zijn keel?’

‘Ja.’

Lizzie zeeg in een van de leunstoelen neer en spreidde haar lange benen. Ineens zag ze er onbeholpen uit. ‘Hoe weet u dat hij het is? Misschien is het iemand anders.’

‘Hij is geïdentificeerd.’

‘Door wie?’

‘Door dokter Frieda Klein.’

Hussein keek naar Lizzie Rassons gezicht terwijl ze dit zei. Er schoot een huivering overheen en haar mond werd een strakke streep.

‘Frieda. Arme Sandy,’ zei ze, maar zachtjes, alsof ze in zichzelf praatte. ‘Arme, arme Sandy.’

Er klonken snelle voetstappen op de trap en een stevige, roodharige man met een open gezicht kwam de kamer binnen.

‘Hij is gelukkig eindelijk in slaap. Was dat Shona die aanbelde?’ zei hij en toen hij Hussein zag, en het ontzette gezicht van zijn vrouw, bleef hij als aan de grond genageld staan.

‘Sandy is dood.’ Nu ze de woorden uitsprak leek het voor het eerst tot haar door te dringen dat het waar was. Lizzie Rasson bracht haar hand naar haar gezicht, legde hem op haar mond en toen op haar wang. ‘Ze zegt dat zijn keel is doorgesneden.’

‘O, mijn god,’ zei haar man. Hij liet zijn hand tegen de muur rusten, alsof hij steun zocht. ‘Vermoord? Sandy?’

‘Dat zegt ze.’

Hij liep op zijn vrouw af, hurkte naast de stoel waar ze nog steeds in hing, pakte haar slanke handen in zijn grote brede knuisten en hield ze stevig vast.

‘Weten ze zeker dat hij het is?’

Er klonk een boze, gesmoorde snik.

‘Frieda heeft hem geïdentificeerd.’

‘Frieda,’ zei hij. ‘Jezus, Lizzie.’

Hij sloeg zijn arm om haar heen en haar blauwe jurk raakte gekreukeld. Haar ogen vulden zich met tranen die langs haar wangen naar beneden biggelden.

‘Ja.’ Ze hapte naar adem en veegde met haar pols langs haar neus.

Eindelijk keek hij Hussein aan. ‘U moet niet alles geloven wat die vrouw zegt,’ zei hij. Zijn vriendelijke gezicht had zich verhard. ‘Waarom heeft zij hem trouwens geïdentificeerd?’

Bryant kwam de kamer binnen en ging naast Hussein staan; ze kon ruiken dat hij had gerookt voor hij naar binnen kwam. Hij vond dit soort situaties vreselijk.

‘Ik vind het heel erg voor u,’ zei Hussein. ‘Maar we hebben een paar vragen voor u en hoe eerder we antwoord hebben, hoe beter dat voor het onderzoek is.’

Hussein keek naar het stel. Het was niet duidelijk of ze begrepen wat er tegen hen gezegd werd. Bryant had zijn opschrijfboekje tevoorschijn gehaald.

‘Allereerst: kunt u mij de volledige naam van uw broer geven, zijn geboortedatum en huidige adres, en kunt u ons vertellen wanneer u hem voor het laatst hebt gezien?’

 

Toen ze het huis van de Rassons verlieten was het donker geworden, hoewel de lucht nog steeds zacht en warm aanvoelde.

‘Wat weten we?’ vroeg Hussein toen ze in de auto stapten.

Bryant nam een grote hap van het broodje dat hij had gekocht. Tonijnsalade, dacht Hussein – dat nam hij altijd. Dat, of kip met pesto.

‘We weten,’ vervolgde ze zonder op zijn antwoord te wachten, ‘dat Alexander Holland tweeënveertig was, dat hij een researcher bij King George’s was op het vakgebied neurologie. Dat hij een paar jaar geleden uit de VS is teruggekeerd nadat hij er kort had gewoond. Dat hij een woning had in de buurt van Caledonian Road.’

Ze stak de sleutel omhoog die Lizzie Rasson hun had gegeven.

‘Dat hij alleen woonde. Dat hij geen vaste relatie had, voor zover zijn zus wist. Dat ze hem elf dagen geleden voor het laatst heeft gezien, op maandag 9 juni, en dat hij in zijn normale doen leek. Dat zijn keel van links naar rechts is doorgesneden, en dat we dus waarschijnlijk met een rechtshandige dader te maken hebben, en dat hij in de Theems is gevonden. Waar hij in het water is beland, is niet duidelijk. Dat hij minstens een week dood is, hetgeen betekent dat het ergens tussen 10 juni, of misschien 9 juni ’s avonds laat, en vrijdag 13 juni gebeurd moet zijn.’

‘Die dag brengt ook ongeluk,’ zei Bryant.

Hussein negeerde zijn opmerking. ‘Dat hij gevonden is op vrijdag 20 juni. Dat hij volgens zijn zus veel vrienden heeft en geen vijanden. Maar dat laatste kan niet waar zijn.’

Ze stak haar hand uit en Bryant gaf haar zijn broodje. Ze nam een hap en gaf het terug. Haar telefoon begon te trillen, maar ze liet hem in haar zak zitten; het was waarschijnlijk een van haar dochters en dat zou haar alleen maar afleiden en een schuldgevoel bezorgen.

‘Nog iets?’ vervolgde ze.

‘Dat ze niet dol zijn op Frieda Klein.’