8
Rebecka en Gustaf zitten naast elkaar, bijna helemaal achter in de aula. Die is in wezen niet veranderd sinds de school gebouwd is. Een grote zaal met een vloer die schuin afloopt tot aan een verhoogd, met hout betimmerd podium. De zon valt door de hoge, vuile ramen naar binnen en tekent een schaduwpatroon op de tegenoverliggende muur. Er staat een spreekgestoelte op het podium. De rijen met stoelen zijn propvol.
Rebecka draait haar hoofd en ziet hoe Minoo Falk Karimi en Linnéa Wallin door de deur naar binnen glippen en op de rij achter haar gaan zitten. Ze geeft hen een begripvolle glimlach. Linnéa lijkt haar niet eens te zien, maar Minoo beantwoordt haar glimlach.
Rebecka heeft Minoo altijd gemogen, maar het is moeilijk om dichter bij haar te komen. Ze komt zo volwassen over dat Rebecka zich altijd kinderachtig voelt en een beetje minderwaardig. Bovendien is Minoo zo ontzettend slim. Vroeger was ze al onvermurwbaar in discussies. Dan noemde ze het ene na het andere kristalheldere argument. Niemand kreeg er bij haar iets tussen, zelfs de leraren niet. Naderhand kon Rebecka weleens wat gaten in Minoo’s redenering ontdekken. Maar als Minoo die dingen dan zei, klonken ze zo vanzelfsprekend dat je gewoon geen andere keuze had dan ze te accepteren.
Wat moet het fijn zijn om zo iemand te zijn, denkt Rebecka. Om nooit aan jezelf te twijfelen.
‘De hele school is er,’ zegt Gustaf zacht.
‘Het is zo verschrikkelijk,’ fluistert Rebecka. ‘Nu vindt iedereen het opeens erg.’
‘Iedereen wil vast laten zien absoluut niet bij degenen te horen die hem pestten,’ zegt Gustaf.
Rebecka kijkt naar zijn serieuze gezicht, zijn scherpe profiel en zijn warrige, blonde haren. Veel mensen denken dat Gustaf alleen maar zo’n knappe voetbalgast is. Maar die kennen hem totaal niet. Hij is slim, slimmer dan bijna iedereen die Rebecka kent. En dan bedoelt ze niet slim zoals met wiskunde, maar slim wat het leven betreft. Ze pakt zijn warme, droge hand en knijpt er stevig in.
Het geroezemoes in de zaal verstomt als de rectrix naar het spreekgestoelte loopt.
‘Onze school is getroffen door een drama,’ begint ze.
Het eerste gesnik klinkt al vanuit een van de voorste rijen, maar Rebecka kan niet zien wie er huilt.
‘Eergisteren overleed Elias Malmgren hier op school. Wat zijn familie en vrienden momenteel doormaken, is ontzettend zwaar. Het raakt ons allemaal, wanneer een jong persoon ervoor kiest zijn leven te beëindigen.’
Er klinkt meer gesnik. Rebecka voelt plots een duizeling in zich opkomen. De lucht voelt benauwend en moeilijk om in te ademen.
‘Rebecka?’ fluistert Gustaf.
De stem van de rectrix klinkt steeds verder weg, alsof ze onder water praat.
‘Ik moet…’ fluistert Rebecka.
Gustaf begrijpt het. Zoals altijd begrijpt hij het. Hij helpt haar omhoog en leidt haar discreet naar de uitgang. Ze merkt dat er hoofden hun kant op draaien, maar het boeit haar niet. Ze heeft lucht nodig.
Zodra ze de aula uit zijn, voelt ze de duizeligheid weer verdwijnen. Ze haalt diep adem.
‘Wil je naar buiten, naar het plein?’ vraagt Gustaf. ‘Moet ik een glas water halen?’
‘Nee, dankjewel,’ zegt ze en ze geeft hem een knuffel. Ze drukt haar neus tegen zijn hals en ademt zijn geur in. ‘Het gaat al weer beter. Ik voelde me alleen wat duizelig.’
‘Heb je wat gegeten vandaag?’
‘Ja,’ antwoordt ze. ‘Waarom vraag je dat?’
Ze hebben nog nooit over haar probleem gesproken, hoewel Rebecka er zeker van is dat Gustaf iets vermoedt. Dat is te merken aan korte blikken en pauzes, alsof hij zich opmaakt om het te vragen, maar niet weet hoe hij dat moet doen.
‘Ik dacht alleen… je voelde je draaierig.’
Ze zou zich niet geïrriteerd moeten voelen. Hij laat alleen maar blijken dat hij om haar geeft.
Maar kun je het dan niet recht op de man af vragen, denkt ze. Kun je niet gewoon vragen wat je je nou al maanden lang afvraagt? Is het waar wat ze over Rebecka zeggen? Dat ze na het middageten op school overgeeft? Dat ze ooit eens met gym is flauwgevallen omdat ze niet at?
En waarom kun je het hem zelf niet vertellen? vraagt een stemmetje. Het is je vriend. Jullie houden van elkaar.
Rebecka weet het antwoord al.
Ze is bang dat hij ervandoor gaat. Want hoe zou hij bij iemand kunnen zijn die zo lastig is? Iemand die zo verrekte gestoord is dat ze niet meer eet, dan weer te veel eet en overgeeft om vervolgens wéér niks te eten. Iemand die de hele tijd maar bang loopt te wezen om de controle weer te verliezen. Jongens willen geen fobiemeisjes. Die willen meisjes die relaxed en blij zijn en die veel lachen. Het is niet moeilijk geweest om bij Gustaf zo te zijn, want hij maakt dat zij zich zó gelukkig voelt. En haar andere kant heeft ze verborgen kunnen houden.
Waarom zou hij niet van die kant kunnen houden? zegt de stem nu. Deel het met hem, dan zul je het zien. Vertel hem wat je nog nooit eerder aan iemand hebt verteld.
Rebecka weegt de woorden af. Denkt aan de opluchting waarvan ze weet dat die zal komen. En aan de angst die erop volgt. Iemand in vertrouwen nemen betekent jezelf kwetsbaar maken. Ze weet nog hoe dat op de lagere school was, hoe geheimen als wapen werden gebruikt in constant opbloeiende oorlogen. Hoe zelfs onschuldige dingen in andermans handen in vergif konden veranderen.
Maar Gustaf zou dat toch niet doen?
Niet bewust, nee. Maar een vluchtig woord tijdens de voetbaltraining is al genoeg, dat hij ongerust over haar is of zo, en dan is de hele roddelmallemolen alweer in gang gezet.
Nee, besluit ze. Het is beter om het voor mezelf te houden. Alleen dan weet ik waar mijn geheim zich bevindt.
‘Ik zal wel wat te weinig ontbeten hebben,’ zegt ze. ‘Daarvoor was ik buiten gaan hardlopen, dus ik had wat extra boterhammen moeten eten.’
Want iemand met problemen zou het niet zo zeggen, toch?
Gustaf ziet er opgelucht uit. Maar toch niet helemaal overtuigd.
‘Je moet goed voor jezelf zorgen,’ zegt hij. ‘Je betekent zoveel voor me.’
Rebecka kust zijn onvoorstelbaar zachte lippen.
‘Jij betekent álles voor mij,’ fluistert ze en ze bedenkt tegelijkertijd dat dat niet helemaal waar is, want anderen betekenen natuurlijk ook iets: mama, papa en haar broertjes en zusjes. Maar het voelt fijn om het te zeggen. Op een of andere manier weet het toch dat geweldige wat ze voor Gustaf voelt, samen te vatten, dat wat eigenlijk niet onder woorden te brengen is.
‘Wil je weer naar binnen?’ vraagt hij.
Ze knikt. Het zou niet goed voelen om ertussenuit te knijpen.
Als ze de aula weer binnenkomen, staat de rectrix nog steeds op het podium. Nu huilen er overal leerlingen. Eerstejaars, tweedejaars, derdejaars. Mensen die niet eens wisten dat Elias bestond. Niemand kijkt naar Rebecka en Gustaf als ze op hun plaats gaan zitten.
‘We zullen nu naar een gedicht luisteren en daarna houden we een minuut stilte voor Elias,’ zegt de rectrix zacht. ‘Daarna gaan we naar het schoolplein om te kijken hoe de vlag halfstok wordt gehesen.’
De rectrix maakt plaats voor een lichtharige gestalte die het podium opgeklommen is.
Rebecka’s mond wordt helemaal droog. Ida Holmström is degene die achter het spreekgestoelte plaatsneemt.
‘Zij is echt niet te geloven…’ mompelt Gustaf.
Maar niemand anders lijkt te reageren. En waarom zouden ze? Ida was voorzitster van de leerlingenraad en vertrouwenspersoon. Een van de lievelingetjes van de leraren.
Niemand heeft Elias ertoe gedwóngen om zich te schminken en zulke kleren op school te dragen.
De woorden echoën nog na in Rebecka’s hoofd. Ida leunt naar voren en komt te dicht bij de microfoon. De luidsprekers beginnen rond te zingen en het gesnik ebt weg.
‘Mijn naam is Ida Holmström en ik heb jarenlang bij Elias in de klas gezeten. Het was een heel leuke jongen en we probeerden hem echt te steunen als hij verdriet had. Het voelt leeg nu hij er niet meer is. Namens al zijn vrienden zou ik dit gedicht willen voorlezen.’
Rebecka werpt een blik op Gustaf die zich zo zit te verbijten dat zijn kaken er strak van staan.
‘Als ik dood ben mijn liefste, zing dan geen klaaglied voor mij, plant bij mijn hoofd rozen, noch een schaduwrijke cipressenboom.’
Ida schraapt haar keel als haar stem begint te beven. Is ze geëmotioneerd? Of doet ze alsof? Het gesnik is weer begonnen. Het is een mooi gedicht, maar er klopt helemaal niets van dat Ida degene is die dit ter ere van Elias opleest.
Ik bedoel maar, als hij het zo verschrikkelijk vond, had hij zich toch ook kunnen aanpassen en wat normaler kunnen worden?
Rebecka draait zich zo discreet als ze kan om en werpt een blik op Linnéa, waarschijnlijk Elias’ enige echte vriendin in heel deze volle aula.
Linnéa doet geen poging om haar intense haat te verbergen. Rebecka heeft nog nooit eerder zo’n blik gezien, en ze weet meteen dat er iets staat te gebeuren.
‘Wees het groene gras boven mij, met buien en dauwdruppels zo nat, als je dat wil, herinner, als je dat wil, vergeet,’ eindigt Ida en ze kijkt over het publiek uit alsof ze op een applaus wacht. Dan vervolgt ze: ‘Nu houden we een minuut stilte voor Elias.’
Het wordt stil, maar dat duurt maar een paar seconden. Rebecka hoort de zitting van de klapstoel met een knal omhoogschieten als Linnéa opstaat.
‘Jij bent zo’n hufterige huichelaar,’ zegt ze met luide stem. Het is rumoerig in de zaal als honderden leerlingen zich omdraaien.
‘Jij staat daar te doen alsof je om Elias gaf. Jij hielp verdomme maar al te graag mee om hem te pesten!’
Ida staat als bevroren achter het spreekgestoelte. De rectrix staat op.
‘Linnéa…’ begint ze.
Maar Linnéa loopt via de zijkant dichter naar het podium en overstemt de rectrix:
‘Een paar jaar geleden knipten Erik Forslund, Robin Zetterqvist en Kevin Månsson Elias’ haar af…’ Ze blijft doorpraten terwijl ze zich doelbewust richting het podium begeeft, waar Ida zich krampachtig aan het spreekgestoelte vasthoudt. ‘Er waren nog maar een paar plukken over. Zijn hoofd bloedde. Jij gaf hun de schaar aan, Ida! Dat was jij! Ik zag het! En jullie zagen het allemaal, stelletje walgelijke klotehuichelaars!’
Instemmend geroep klinkt van achter uit de aula waar een paar andere alto’s en buitenbeentjes zitten.
Ida buigt zich voorover richting de microfoon.
‘Het was heel erg dat Elias werd gepest,’ zegt ze met een stem die abnormaal schril klinkt. ‘Maar dat is niet waar.’
Het hele gebeuren gaat zo snel, dat niemand de tijd heeft om te reageren. Opeens staat Linnéa op het podium en ze loopt naar Ida, die het spreekgestoelte loslaat en achteruit begint te lopen.
‘Linnéa!’ gilt de rectrix met paniek in haar stem.
En Rebecka voorziet dat er iets vreselijks gaat gebeuren. Het moet stoppen. Het moet stoppen, nu.
Het volgende moment klinkt er een krakend geluid vanaf het plafond. De aluminium balk waar de podiumspots aan vastzitten, begint te trillen. Dan valt hij naar beneden op het spreekgestoelte en landt met een fikse klap op de grond, precies tussen Linnéa en Ida in. Glassplinters van de lampen vliegen in het rond als ze kapotvallen.
Het piept in de luidsprekers van het rondzingen en iedereen drukt zijn handen tegen zijn oren tot de conciërge de stekker eruit weet te trekken. Dan wordt het stil. Doodstil. De handen gaan weer naar beneden. Niemand zegt een woord.
Linnéa en Ida staren elkaar aan. Roerloos. Uiteindelijk is het Ida die deze stille strijd verliest. Ze rent het podium af en zoekt bescherming bij haar vrienden op de voorste rijen.
Weer begint het geroezemoes. De rectrix probeert iets tegen Linnéa te zeggen, maar die klimt gewoon het podium af en rent naar de uitgang.
Rebecka kijkt naar het stof dat nog steeds door de lucht dwarrelt. En naar de glassplinters van de lampen die verspreid over het toneel liggen.
Dat heb ík gedaan.
Het is een volstrekt waanzinnige gedachte, maar ze twijfelt er niet aan. Zij liet dat gebeuren. Het is onmogelijk, maar toch gebeurde het. Iedereen zag het gebeuren.
‘Iedereen kalm blijven,’ roept de rectrix vanaf het podium. ‘De voorste rijen gaan als eerste naar buiten. Daarna volgt de rest. We verzamelen op het schoolplein.’
Rebecka kan haar blik niet van de aluminium balk afhouden. Ze heeft nooit in paranormale dingen geloofd. Ze heeft spookverhalen en horoscopen nooit serieus genomen.
Nu gelooft ze het niet. Ze wéét het.
*
Anna-Karin is een van de laatsten die de aula verlaat. Ze zat helemaal achterin, zo ver mogelijk weg zodat niemand haar op zou merken. Dat voelde vandaag extra belangrijk toen ze besloot Peppar thuis te laten. Eigenlijk was het eerder Peppar zelf die deze beslissing had genomen. Toen ze hem op wilde tillen, vloog hij onder de bank en bleef daar ineengedoken zitten tot ze wel moest gaan, omdat ze anders de bus zou missen.
Het deed haar pijn en ze schrok ervan.
Anna-Karin heeft altijd goed met dieren overweg gekund. Ze zijn gek op haar. Zo is het altijd al geweest.
Maar nu staat de werkelijkheid op zijn kop. Ze denkt aan Peppar. Aan haar moeders stem die zomaar opeens verdween en nog steeds niet terug is gekomen. Aan haar rare dromen en dat ze al twee ochtenden achter elkaar wakker is geworden met brandlucht in haar haren. De chaos op het podium heeft op een of andere manier met al die andere dingen te maken.
Ze loopt als vanzelf de trap af en het schoolplein op. Door een opening in de mensenmassa ziet ze de conciërge naar de vlaggenstok lopen. Op de achtergrond is de rectrix zichtbaar. Haar gezicht staat gespannen.
De vlag wordt langzaam naar de top gehesen en daarna weer gestreken tot ie op twee derde van de stok blijft steken. Daar blijft hij hangen.
Ze staan een paar minuten bij elkaar, onzeker over wat ze nu moeten doen. Sommigen beginnen weer te huilen, maar dat voelt een beetje halfhartig na het drama in de aula. De rectrix zegt iets en degenen die het dichtst bij de vlaggenstok staan beginnen een voor een weg te lopen, de school weer in. Daar wachten gesprekken in de klas met leraren en psychologen. ‘Het is belangrijk om alle emoties te ondervangen wanneer dit soort dingen voorvallen,’ zei de rectrix in haar toespraak. Alsof nare gevoelens net zo gemakkelijk op te ruimen zijn als rotzooi op het schoolplein.
Anna-Karin kijkt naar de vlag.
Arme Elias, denkt ze. Maar hij had tenminste nog vrienden die net zoals hij waren.
Anna-Karin heeft nooit bij een groep gehoord. Ze heeft nooit van een bepaald soort muziek gehouden of een uitgesproken stijl gehad. Er is sowieso niets bijzonders aan haar.
‘Die kut-Linnéa…’
De stem van rechts is maar al te bekend. Ze kijkt die kant op en ziet Erik Forslund. Naast hem staan Kevin Månsson en Robin Zetterqvist. Degenen die Elias toen met de schaar hadden aangevallen. Degenen die zojuist door Linnéa ten aanzien van de hele school ontmaskerd zijn.
‘We zullen die stomme pot eens leren,’ sist Robin.
De anderen knikken. Opeens voelt Anna-Karin haar woede omhoog komen borrelen. Ze blijft naar hen kijken totdat Erik Forslund haar ziet staan. Anna-Karin beseft dat dit de eerste keer sinds de brugklas is dat zij en Erik elkaar aankijken. Toen had ze nog niet geleerd om waar ze ook liep naar beneden te kijken, en dat dit de enige manier was om door het leven te kunnen blijven gaan.
‘Wat sta jij nou weer te kijken, zweetsnol?’ snauwt hij.
Het is alsof al die jaren van woede haar overspoelen. Maar nu richt ze die niet op zichzelf. Ze is niet kwaad op zichzelf omdat ze zo lelijk en mislukt en onhandig en dik en vies en triest is. In plaats daarvan is ze kwaad op Erik. Ze haat hem. Het is een fijn gevoel. Het bubbelt als koolzuur door haar lichaam.
Zeik in je broek!
En ze ziet iets in Eriks ogen veranderen wanneer het gebeurt. In zijn spijkerbroek ontstaat een steeds groter wordende donkere vlek.
Erik kijkt in paniek om zich heen. Nog niemand heeft gemerkt wat er gebeurd is. Er is nog tijd om zich hieruit te redden.
En op dat moment komt Ida aangelopen met Julia en Felicia in haar kielzog. Ida, die zojuist ten aanzien van de hele school is vernederd, en nu haar kans schoon ziet om alle aandacht op iemand anders te richten. Ze kijkt Erik aan. Haar blik fladdert heel even naar beneden en richt zich dan weer op zijn gezicht. Ze kan haar lachen niet inhouden.
‘Maar jongen toch, wat heb jíj nou gedaan? Heb je in je bróék geplast?’ roept ze uit met een stem die meelevend moet klinken. Ze zegt het precies zo hard dat degenen die het dichtst bij haar in de buurt staan zich wel om moeten draaien. En vervolgens degenen daarbij in de buurt en dan degenen daaromheen. Mensen beginnen te lachen. Zo’n verlossende lach, die iedereen nu heel goed kan gebruiken.
‘What the fuck! ’ klinkt een stem.
Anna-Karin neemt elk moment in zich op nu een van haar stilste wensen uitkomt. Erik kijkt wanhopig naar Robin en Kevin, maar die lachen gewoon met de rest mee. In zijn verwarring kijkt hij Anna-Karin weer aan.
‘Erik de Zeikerd,’ zegt ze kalm.
Erik rent. Met elke stap die hij zet, hoor je zijn schoenen klotsen. Anna-Karin kijkt hem na met een opkomend gevoel van triomf. Het is alsof duizend engelenkoren in gezang uitbarsten.
Haar hele leven heeft ze geluisterd naar opa’s verhalen over spoken en paranormale verschijnselen. Over wichelroedes, over de noaidi, de sjamanen van de Lappen en de man die bloed kon bezweren. Waarom zou dat haar niet kunnen overkomen? Wie verdient die magische krachten nu niet meer dan zij, Anna-Karin Nieminen? Het constante pestslachtoffer? Is dat geen ultieme gerechtigheid?