12 De Schreierstoren
in
Amsterdam
Dit verhaal speelt zich af in de tijd dat de wrede hertog van Alva in Brussel was gearriveerd. Het was de tijd dat de opstandige Geuzen de zee onveilig maakten. De Geuzen vormden een ruw gezelschap, die in hun strijd tegen de hertog alles waren kwijtgeraakt. Hun haat beheerste hen zo, dat ze geen onderscheid meer maakten tussen vriend en vijand. De Schreierstoren van Amsterdam herinnert nog aan de gevolgen van hun wreedheden.
Amsterdam, omstreeks 1570, door M. Roodbeen – In die tijd was er in Amsterdam een schip uitgevaren, dat niet meer terug zou komen van zijn reis. Iedereen ging ervan uit dat het in handen van de Geuzen was gevallen. Bij vertrek had de vrouw van een van de scheepslieden haar man weggebracht naar de haven. Ze zwaaide hem uit en riep hem na: ‘Tot ziens!’ Hij zwaaide terug. Zo hadden ze afscheid genomen en het was de laatste keer geweest dat ze elkaar hadden gezien.
De dag daarop ging de vrouw opnieuw naar de haven, en ze tuurde over het water in de verte. Het havenvolk liep langs haar heen, en allerlei grove kerels leverden spottend commentaar op haar. Zij antwoordde niet, maar negeerde de vernederende opmerkingen die haar ten deel vielen. Elke dag keerde de jonge vrouw terug naar de plek waar ze afscheid had genomen van haar man, en op een gegeven moment werd iedereen het spotten moe en lieten ze haar links liggen.
Op een dag zag een oude man haar tegen de kademuur zitten, met het hoofd in haar handen, starend over het water. Hij bleef staan en vroeg haar: ‘Wat zoek je toch in de verte, vrouw?!’
Ze antwoordde met doffe stem: ‘Ik zoek niet, ik weet!’ De oude man zei met een stem waarin verwondering klonk: ‘Er zijn er zo weinig die weten, en jij wilt beweren dat je een van hen bent?’ ‘Toen mijn man uitvoer, wist ik dat ik hem nooit meer zou terugzien.’ ‘Waarom wacht je dan nog?’ ‘Ik kan mijn hoop niet laten varen.’ De oude man schudde berustend het hoofd. ‘Versta je dat onder weten?’ En hij vervolgde zijn weg.
Ze riep hem hartstochtelijk na: ‘Toch weet ik – toch weet ik’, en ze verborg haar hoofd in haar handen. Hij hoorde haar al niet meer. Deze dag was voor haar aan de vorige gelijk. Pas toen de schemering inviel, stond ze zuchtend op. Een man passeerde haar rakelings, en hoonde: ‘En, is hij vandaag gekomen?’ Ze hoorde de spot in zijn stem, maar ze antwoordde hem zonder boosheid: ‘Hij is vandaag niet gekomen.’
Dikwijls was er een zwerm straatjongens bij haar te vinden. Ze waren nieuwsgierig, omdat deze vrouw anders was dan iedereen die ze kenden. Ze probeerden te begrijpen waarom ze haar plaats nooit verliet. Telkens als ze in hun fantasie de plek opriepen waar de schepen het ruime sop kozen, zagen ze ook het beeld voor zich van de vreemde vrouw, doelloos turend in de verte. Soms overwon er eentje zijn angst voor dit geheimzinnige wezen en vroeg: ‘Wat zoek je hier toch?’ Dan keek ze de jongen aan met dezelfde blik als waarmee ze de oude man had aangezien. Ze zag geen verschil meer tussen mensen. Ze gaf de jongen hetzelfde antwoord als ze de oude had gegeven. ‘Ik zoek niet, ik weet!’
Toen kwam de dag dat iedereen in Amsterdam met zekerheid wist: ‘Het schip waarop de man van deze vrouw voer, is in handen gevallen van de wrede Geuzen.’ Men wist wat dat betekende. De Geuzen spaarden niemand die in hun macht viel. Voortaan ging men de vrouw met een vreemde eerbied voorbij, zoals men langs een mens gaat van wie men weet dat hij spoedig zal sterven. Merkte ze dat men anders tegen haar deed en dat men haar groette in plaats van bespotte? Zij die in zichzelf opgesloten zitten, ze leven in het huis van hun geest zoals blinden, even eenzaam. Ze heeft het vast niet geweten.
Toen dook opnieuw de oude man op met wie ze in vroeger dagen had gesproken. Hij beschouwde zichzelf als haar enige vriend. Want ook hij wist, al had hij de hoop opgegeven, en hij wilde haar troosten zoveel hij kon. ‘Ken je me nog?’ Ze hief het hoofd niet naar hem op. ‘Nee, ik ken u niet. Ik ken alleen mijn man, die van mij is weggevaren.’ ‘Weet je dan niet meer dat je me ooit gesproken hebt... in het begin dat je hier zat?’ ‘Ik herinner het me niet.’ ‘Weet je nog steeds?’ ‘Ja,’ antwoordde ze eenvoudig. Toen vroeg hij voorzichtig: ‘En als hij nu niet terugkomt?’ Ze zei met een hoge stem: ‘Dat weet ik toch wel?!’
Hij zweeg, dacht na zoals oude mensen doen die weten hoeveel loze woorden er worden gesproken. Ze lette al niet meer op hem, haar blik richtte zich weer op haar vaste plek aan de einder. ‘Hoelang denk je hier te blijven?’ vroeg hij na een tijd. Ze schudde het hoofd. ‘Tot ik sterf en bij hem zal zijn.’ ‘Ben je niet nog erg jong, waarom leef je het leven niet?’ Ze leek hem niet te horen. Hij wist echter dat zijn woorden zich in haar geest zouden vasthaken, en dat zij ze zolang ze leefde niet meer uit haar hoofd zou kunnen verjagen.
Hij glimlachte. ‘Jonge mensen gaan dromend en zwaarmoedig over een veld, maar als ze in de verte muziek horen, gaan ze die vrolijke klanken achterna. Zo kan het misschien ook met jou zijn.’ Hij wachtte tot ze zijn woorden had verwerkt. Tot zijn droefheid schudde ze haar hoofd. ‘Ik heb het zo goed met je voor,’ fluisterde hij. ‘Waarom wil je mij toch niet geloven?’
‘Omdat ik een andere stem gehoorzaam, die mij heeft bevolen hier te blijven.’
Nog een keer waarschuwde de oude. ‘Weet
wat je doet!’
‘Ik weet het.’
Geen moment had ze haar ogen naar hem opgeslagen. Toen hij wegging, zonder haar nog te groeten, keek ze hem na. Het leek of er een nevel hing tussen hem en haar. Op deze dag volgden nog vele andere, als een snoer met kralen aaneengeregen. De tijd gleed geruisloos voorbij. Ze voelde in deze uren niet dat ze ouder werd, maar de echo die de woorden van de oude man hadden gewekt, bleef altijd in haar naklinken. Heel af en toe voelde ze in een flits de behoefte om op te staan en door de stad te dwalen. Ze kon het niet. Een onzichtbare macht dwong haar te blijven zitten.
Langzaam aan raakte men aan haar gewend en men passeerde haar zwijgend. Ze was zo bescheiden, zo stil, en ze deed geen vlieg kwaad. Ze werd beschouwd als een deel van de straat, zoals een paal, een stoep, een poort. Soms spraken zeelui haar aan in een vreemde taal, maar ze gaf nooit antwoord. Geen vriendelijk en ook geen boos woord kwam over haar lippen, zodat de mannen hun schouders ophaalden. Ze zag vreemde dingen gebeuren op de havenkade, maar ze zag ze niet werkelijk. Ze leefde niet op als een vrouw haar man omhelsde die van een verre reis terugkwam. Ze droomde, zoals doden dromen.
Op zekere dag was ze oud. De echo, die zolang in haar had weerklonken, en die als de stem van een oude, vertrouwde vriend was, zweeg plotseling, als een lied dat abrupt wordt afgebroken. Ze bekeek de rimpels van haar handen en ze kwam tot het besef dat haar jeugd achter haar lag. Op hetzelfde moment begreep ze dat ze nooit meer hoefde te hopen. ‘Hij is dood,’ klonk de eerste gedachte die sinds lang in haar geest opkwam. ‘Hij is dood,’ herhaalde ze, en zo dikwijls herhaalde ze het zachtjes in zichzelf dat op het laatst de behoefte in haar opwelde het aan anderen te vertellen. Eerst aan de kinderen, die altijd in haar buurt speelden, en deze luisterden met verwondering naar haar. Ze onderbraken hun spel en dromden rondom haar samen.
Ze dachten dat ze een verhaal te horen zouden krijgen, maar de vrouw deed er het zwijgen toe. Toen verspreidden de kinderen zich en gingen verder met hun spel. Ze fluisterde het tegen de mannen en de vrouwen. Soms bleef er iemand verbaasd even staan en vroeg: ‘Over wie heb je het?’ zonder antwoord te krijgen. Op het laatst kende men ook deze uitlating van haar en niemand vroeg haar nog wat ze eigenlijk bedoelde. Ze riep het tegen de meeuwen die met wijde vleugelslag over het water scheerden: ‘Hij is dood!’ en ook tegen de honden die rondzwierven in de haven. De zeelui kregen voortaan antwoord, wanneer ze haar aanspraken, maar haar stem maakte hen bang en ze vervolgden haastig hun weg.
Ze zag geen verschil meer tussen mensen, dieren en dingen, en vaak praatte ze tegen de witte wolken, of tegen de maan die op winteravonden vroeg aan de hemel stond. Ze wist niet of het zomer of winter was. Sneeuw en zomerzon onderging ze zonder verschil te ervaren.
Een enkele keer zweeg ze en staarde over het water. Dan wilde ze blij opspringen, en als een jonge bruid uitroepen zodat het ver over de haven weerklonk: ‘Hier ben ik, ik heb op je gewacht, jaar in jaar uit, heel mijn leven, als een zonnebloem naar het zonlicht gewend. Maar nu, nu je eindelijk gekomen bent, ben ik rustig, mijn vingers trillen niet, en er welt geen traan op. Ga mee naar ons huis, dat ik voor je in stand heb gehouden, want nu beginnen de dagen van onze liefde, al zijn wij oud.’
Wanneer dit beeld in haar opkwam, sprongen haar de tranen in de ogen. Meestal was ze in zichzelf gekeerd, in de leegte van haar waanzin, en dan glimlachte ze uitsluitend tegen alles en iedereen.
Tot op een goede dag een jonge zeeman terugkeerde van zijn reis, en zijn vrouw hem met een uitroep van blijdschap begroette. Toen zag zij, die zo lang had gewacht, het geluk, en de mist trok op uit haar geest. Ze sloeg haar handen voor haar ogen, ze groef in haar geheugen en diepte haar hele ongelukkige bestaan op. ‘Zo had ik hem ook kunnen begroeten’, besefte ze. ‘Waarom ik niet?’ Ze werd overvallen door zelfmedelijden.
De tranen begonnen te vloeien, ze lekten langs haar vingers en druppelden op de grond. De pijn kwam in golven over haar heen. Ze kon de stroom van tranen niet tegenhouden. Iedereen die haar kende, bleef verwonderd staan. De kinderen kwamen nieuwsgierig om haar heen staan. ‘Waarom huil je?’ vroeg een klein meisje met een hoog stemmetje. ‘Heeft iemand je pijn gedaan?’ ‘Nee, mijn kind, ik heb verdriet!’
Ze bleven niet-begrijpend staan. Nadat ze haar vele dagen hadden zien huilen, vroegen ze haar niets meer. Ook de allerkleinsten kwamen alleen nog maar toevallig in haar buurt. Opnieuw liet iedereen haar links liggen. De tranen bleven komen en ze was zich er nauwelijks nog van bewust dat ze schreide. Ze huilde, zoals alleen iemand die na lang in stilte gedragen smart in tranen kan uitbarsten, ze huilde om nooit meer op te houden.
Op een keer verscheen ze een paar dagen achter elkaar niet op haar vaste plekje aan de kade. Toen ze weer opdook, leunde ze op een stok. Met moeite zette ze zich neer, om voor de laatste keer te huilen. Want de volgende morgen vond men haar dood, met een glimlach om haar mond. Men vouwde haar armen kruiselings over haar borst, zodat iedereen die haar zag, wist: ze is in vrede gestorven.
De plek waar ze levenslang had getreurd, noemde men de Schreiershoek, en nog altijd heet de toren in de buurt de Schreierstoren. Haar tranenvloed had met gemak de hoogte van de toren bereikt, als de aarde haar tranen niet had opgeslokt.