6 Moord en marteling op Slot Muiden
Graaf Floris V, de feitelijke eigenaar van het Oude Slot in Heemstede (waarover elders in deze bundel een verhaal), kwam gruwelijk om het leven, na een gijzeling op Slot Muiden. Zijn machtsstreven was een aantal van zijn leenheren in het verkeerde keelgat geschoten. De heren Gerrit van Velsen en Herman van Woerden koesterden hierbij nog extra wraakgevoelens, wegens Floris’ verkrachting van hun vrouw en zuster Machteld. Het volgende verhaal vertelt van de ontvoering, de martelingen en uiteindelijk de moord op graaf Floris – een smakelijk stukje vaderlandse geschiedenis...
Utrecht, juni 1269, van een van onze verslaggevers – Op 23 juni werd de Hollandse graaf Floris V, terwijl hij bij de Bisschopsstad aan het jagen was, door een aantal van zijn eigen landheren, overvallen en gevangengenomen. De verraders brachten Floris V eerst naar Kroonenburch, een kasteel aan de Vecht, waar een van hen, heer Gerrit van Velzen, woonde. Op deze plaats hadden ze hun verraad nauwkeurig voorbereid. Ze bleven daar maar kort en reden nog in dezelfde nacht met hun gevangene naar het Muiderslot, vlak buiten de provinciegrens. Die plaats was geschikt om, zoals ze gepland hadden, de graaf overzee naar Engeland te vervoeren, en hem aan zijn doodsvijand, koning Eduard, uit te leveren.
Toen ze op het slot waren aangekomen, confronteerde de wreedste van de samenzweerders, Herman van Woerden, de graaf in bittere woorden met de aanklachten van de edelen, en ontrolde hij voor zijn ogen het perkament waarop het verbond van samenzweerders geschreven stond, met handtekeningen en zegels bekrachtigd. Daarna liet hij hem boeien en in de kerkers gooien, terwijl hij met de andere edelen de nodige middelen in het werk stelde om zich zo veel mogelijk tegen een eventuele overval van zijn aanhangers in te dekken.
Maar twee wezens waren de graaf trouw gebleven sinds het moment van zijn gevangenneming, toen zijn jachtvrienden de benen namen. Het waren twee hazewinden, een geschenk van zijn nicht van Henegouwen. Rusteloos hadden ze de paarden van de samenzweerders gevolgd, en waren ze met hen naar Muiden gekomen, waar zij op dat moment hun klaaglijk gehuil over het binnenplein lieten klinken.
Ook trouw aan graaf Floris was zijn biechtvader, broeder Peter. Hij was op de avond van de aanslag daarvan meteen op de hoogte gesteld. In alle haast had hij Utrecht verlaten, en al in de vroege morgen van de volgende dag kwam hij aan in Muiden, waar men hem bij de graaf binnenliet, samen met het schrale ontbijt.
Graaf Floris zag bleek, en vreesde voor zijn leven. Peter probeerde hem gerust te stellen. Deze edelen waren zijn trouwste aanhangers geweest. Het waren mannen van stand, niet tot gruwelijkheden in staat. ‘Denk maar aan Gijsbrecht van Aemstel, dat is toch een vriend? Hij zal instaan voor uw veiligheid.’
Nauwelijks had Floris het gesprek met de vrome man gehad, of de onbarmhartige Van Woerden verscheen weer en joeg de priester weg, ondanks het smeken en geklaag van de gevangene. Het ging steeds slechter met graaf Floris. Waarschijnlijk door de vochtige kerkerlucht werd hij in de volgende nacht door buikpijn geveld, die zo hevig werd, dat men genoodzaakt was hem van zijn ketenen te ontdoen. Maar Van Woerden, bij wie door wrok alle gevoel van menselijkheid scheen te zijn verdwenen, was blij met de pijnen die zijn slachtoffer leed. Hij wees hem een blok dat op de muffe vloer lag en zei spottend: ‘Er is geen gezonder of beter geneesmiddel voor uw smart, dan dat gij dit blok als uw hoofdkussen en de aarde als uw bed gebruikt.’
En bij woorden bleef het niet: ook door zijn daden toonde Van Woerden zich een beul. Toen hij zag hoe de graaf van ondraaglijke pijn samenkromp, gaf hij een van zijn knechten opdracht Floris zijn borst en gezicht zo lang met ruwe gerstekorrels in te wrijven, totdat de stekelige topjes hem in het vel bleven steken.
Uit deze behandeling kon Floris al afleiden wat hem te wachten stond. Het hart van Van Woerden – dit zag hij duidelijk – was niet te vermurwen: zelfs niet toen hij hem macht en geld beloofde. Het enige antwoord dat hij kreeg was dat alleen zijn bloed in staat zou zijn de dorst naar wraak van de verbolgen edelen te lessen. In deze omstandigheden wist de graaf dat er niets anders voor hem overbleef dan zich op de dood voor te bereiden.
Maar zelfs dit werd hem niet gegund.
Hij mocht de volgende dag broeder Peter nogmaals spreken.
‘Wat hebben ze met u gedaan?’ Broeder Peter kon zijn ogen niet geloven toen hij de bloederige vellen op het gelaat van graaf Floris zag. De graaf vertelde hem van de martelingen, en zei dat hij graag zijn zonden wilde opbiechten, zodat hij als een reine ziel kon sterven.
Maar de ongelukkige vorst was nog maar net begonnen zijn zonden te biechten, toen men hem opnieuw kwam storen, en opnieuw, zonder medelijden, zijn zielenherder verwijderde.
Intussen zaten de eedgenoten niet echt lekker op het Muiderslot. Het nieuws van de gepleegde aanslag was als een bliksem door het land gegaan, en had overal de harten met verbazing en schrik vervuld. Het nieuws trof vooral de gemeenten en de landlieden, voor wie Floris zich al een vader en beschermer getoond had. En – ironisch genoeg – terwijl hij verraden was, gemarteld werd, en gevangen gehouden door zijn trouwste edelen, waren het juist de West-Friezen en Waterlanders die het eerst de wapens grepen om hem te bevrijden. Het waren diezelfde West-Friezen en Waterlanders tegen wie hij eerder kastelen had laten bouwen en hard had gestreden om hun opstanden de kop in te drukken. Nauwelijks hadden zij vernomen wat hem was overkomen, of zij ruilden ploegijzer en sikkel voor strijdkolf en goedendag, ze sprongen in hun schepen en zeilden naar de mond van de Vecht. Claes de Grebber, de kamerdienaar van de graaf, stond aan het hoofd van deze toegesnelde vloot.
Maar hoewel hun aanwezigheid op het water de eedgenoten de kans ontnam om de graaf over zee weg te voeren, waren zij niet in staat een aanval te doen op het versterkte slot van Muiden. Het leger was sinds hun vertrek uit Naardingerland aangegroeid tot een geduchte bende, maar men had niet het nodige belegeringstuig om de sterkte aan te tasten, en ook geen krijgslieden die ermee konden omgaan. De belegeraars moesten zich er dus bij neerleggen het slot in te sluiten, om zo mogelijk de samenzweerders te dwingen met hen in verdrag te komen.
De opzet van de belegeraars slaagde. Schaars van leeftocht en krijgsbehoeften voorzien, en luttel in getal, konden de edelen op Muiderslot het zonder hulp of toevoer van buiten maar weinig dagen uithouden, en op ontzet was geen kans. Hun plan bleek toch niet zo heel goed doordacht. Natuurlijk hadden ze voor Muiden vast wel een schip gereed laten maken om te ontvluchten, maar óf hun bondgenoten hierin waren hun belofte niet nagekomen, óf ze wilden geen gezichtsverlies lijden. In ieder geval was het zeker dat aan deze uitweg niet meer te denken viel.
In dit besef, nu een list de enige weg tot redding bood, wendden zij zich tot de graaf, en gaven hem te kennen dat, als het slot overrompeld of ingenomen werd, zij wel zeker wisten dat geen van hun levens gespaard zou worden; maar zij verzekerden hem ook dat hij in dat geval meteen gedood zou worden. Ze raadden hem daarom aan, als hij zijn leven op prijs stelde, zijn gezag bij hen die het slot omsingelden te doen gelden, en hun te verzoeken zich uit de omtrek te verwijderen.
Wat bleef er voor de verzwakte Floris in die toestand anders over dan toe te geven? Hij schreef een brief aan de belegeraars, waarin hij hun verzocht te vertrekken.
Hoe ruw en onbeschaafd het volk dat om het slot lag ook moge geweest zijn, er was er geen die zo dom was om niet te begrijpen dat de brief onder dwang door de graaf was geschreven, en dit sterkte hen verder in de overtuiging hem te redden. Maar nu ze overtuigd waren dat een gewelddadige stormloop de dood voor de graaf zou verhaasten, oordeelden ze dat het naar buiten lokken van de eedgenoten het enige middel was om hem te redden. Ook zij besloten tot een list, door te doen alsof ze op het verzoek van Floris inderdaad zouden vertrekken.
Verzekerd dat de samenzwerende edelen langs de goedbewaakte waterweg niet konden ontsnappen, maar dat zij dat eerder over land zouden doen, liet De Grebber zijn mannen zich opstellen buiten het gezicht en op een verre afstand van het slot: alleen een paar Naardinglanders, die met de paden en wegen bekend waren, bleven achter om op de bewegingen van de bezettelingen te letten. Het ging aanvankelijk zoals door De Grebber voorzien; maar met een resultaat dat niemand had verwacht.
De eedgenoten zagen het landvolk vertrekken en schreven dit inderdaad toe aan het bevel dat door Floris in zijn brief was gegeven. Hoopvol, waarschijnlijk lachend over wat ze ‘de domheid van de dorpers’ noemden, namen zij snel de nodige maatregelen om het kasteel te verlaten.
Op 27 juni reden ze te paard de slotpoort uit, met de graaf in hun midden. Ze hadden hem een grauwe pij aangetrokken om hem onherkenbaar te maken, in zijn mond hadden ze een handschoen gestopt, zijn voeten hadden ze onder de buik van het paard vastgesnoerd, en – althans volgens sommige berichten – ze hadden zijn vingers zo toegetakeld dat ze bloederig en gespleten waren.
Toen ze het kasteel uit reden, hadden de verspieders van Naardingland dit gezien. Door afgesproken seinen hadden ze elkaar en hun verderop liggende vrienden gewaarschuwd. Vandaar ook dat de eedgenoten, die op pad gingen naar de weg naar Kroonenburch, nauwelijks Bergeroog bij de Zwarte Weg genaderd waren, of de gewapende landlieden kwamen hen al tegemoet.
Van Velzen, die met zijn schildknapen op verkenning vooruit reed, ontdekte hen het eerst. Onverschrokken, en in de wetenschap dat angst gevaar vermeerdert en moed het vaak doet verdwijnen, reed hij op de mannen toe, en vroeg hun wat ze wilden.
‘Onze graaf,’ was het antwoord.
‘… en, tenzij wij hem levend in handen krijgen leggen wij de wapenen niet af.’
‘Dat zal u missen!’ riep Van Velzen. Hij wendde snel de teugel en spoedde zich in vol galop naar zijn eedverwanten terug. De samenzweerders hadden nu een probleem. Zich verzetten tegen aangroeiende benden was ondoenlijk; de graaf loslaten was geen optie; de terugtocht naar het kasteel was al afgesneden door een nieuwe troep die tussen hen en Muiden kwam oprukken. Van elke zijde in het nauw gebracht en onzeker of ze zelf wel ontkomen zouden, wilden ze in ieder geval niet dat de graaf levend uit hun handen zou komen.
Van Velzen was de eerste die het zwaard ophief om Floris het hoofd af te slaan, maar zijn paard, opgeschrikt door het flikkeren van het staal, zwenkte. De zwaardslag trof hierdoor de gebonden handen van de graaf, en sloeg ze er beide af. Toen sprong Van Velzen uit het zadel. Hij vervolgde zijn slachtoffer tot in het water, en sloeg hem keer op keer met zijn zwaard. De overige eedgenoten volgden zijn voorbeeld, en zongen:
Daar ligt, te snood verraden,
De Graaf in ’t bloed te baden,
Te sterven in een poel,
Aan Velzens haat ten doel;
Wijl gruwbare vloekverwanten
Door wrok en spijt verblind,
Het staal in ’t harte planten,
Dat steeds hen had bemind.
Onzaalig zyt gij Ridderen
En plengt gij, zonder sidderen,
Het oud en edel bloed
Van hem, zo groot en goed?
Wijk Aemstel! Wijk verrader!
Was niet de Graaf uw vriend?
Waarmede heeft ’s Lands vader
Zo snood uw dunk verdiend?
Het bloedig zwaard geheven,
Staat elk de Graaf naar ’t leven,
Met deernis onbekend.
Is hier geen hulp omtrent?
Op poorters, op vasallen!
Op trouwe burgerschaar
Verzaêmt uw duizendtallen!
Uw Floris loopt gevaar!
Vergeefs! geen hulp kan baten:
Het schelmstuk is volbrach t.
Hierna geven de edelen hun ros de sporen, de strijd met de bevolking tegemoet. Van Velzen, wiens rijpaard ontsnapt was, werd alleen gered door de opoffering van zijn schildknaap, die gedood werd door de Naardinglanders.
Toen de eedgenoten Muiden verlaten hadden, waren de hazewindhonden van Floris hun meester, die zij aan de slotpoort met luid vreugdegeblaf en blijde sprongen verwelkomd hadden, opnieuw gevolgd. De arme dieren dachten zeker dat het opnieuw een vrolijke jachtpartij was. Maar ze bleken nu jammerlijk bedrogen, en schieten ze toe naar
Dat lichaam, wreed geschonden
en lekkend het bloed, gevloeid uit 22 wonden,
de Naardinglanders komen
Het lijk wordt opgenomen
De honden slaan het gade
En volgen d’optocht na.
De graaf, door de toegeschoten landlieden opgenomen, werd naar het nabijgelegen Muiderberg gevoerd, waar later het bekende buitenverblijf Florisberg lag. Hier blies hij zijn laatste adem uit. Zijn lijk, dat eerst naar Alkmaar werd vervoerd, werd vervolgens in het klooster van Rijnsburg, naast zijn gemalin Beatrijs ter aarde besteld. De honden waren de lijkstoet tot aan Alkmaar gevolgd.
Niets dat hen kan verdrijven
Van het vorstelijk gebeent
Zij wijken niet maar blijven
Op het marmeren grafgesteent
De honger komt hen plagen
Doch kan hen niet verjagen
De spijs hen toegevoerd
Vergaat onaangeroerd
Dan eindelijk, ze bewijken
Hun levenskracht neemt af
Hun uitgeteerde lijken
Omringen hun meesters graf
De overlevering weet verder te vertellen dat de eedgenoten – nu de moordenaars van de graaf – na het gevecht bij de Zwarte Weg uitweken naar slot Kronenburg, waar zij belegerd werden. Omstreeks Kerstmis gaven zij zich over.
Van Velzen, die de graaf de eerste slag
had toegebracht,
werd daar in een spijkervat gekuipt en stierf zo een
pijnlijke dood.
Als een herinnering aan die gebeurtenis vond tot 1830 elk jaar op tweede kerstdag in Loenen het zogenaamde ‘kolfslaan’ plaats. In dit spel wordt een bal langs een bepaalde weg naar slot Kronenburg geslagen. Daar werd dan feestgevierd, waarna de kolvers met bal op weg gingen naar de Dorpsstraat, daarna naar de oude molen, vervolgens naar Huis van Velde (waar men opnieuw feestvierde) en ten slotte naar het Rechthuis van Vreeland.
De weg, die de kolvers elk jaar gingen, zou dezelfde zijn die Gerrit van Velzen in zijn spijkervat aflegde.