8

In de korte tijd dat Kristina nu bij mij in huis woont, heb ik weer wat vertrouwen in de toekomst gekregen, alsof na maanden van achteruitgang eindelijk het herstel heeft ingezet. Een illusie, ik weet het, maar ik wil graag in illusies geloven.

Haar inlevingsvermogen in mijn ziekte blijft me verbazen. Een half woord is meestal voldoende. Ze ziet kans om het leven een stuk makkelijker voor me te maken, zonder dat ik veel hoef te vragen. De rest van de tijd is ze op haar kamer, rustig en onzichtbaar, zoals ze in haar ingesproken sollicitatie had voorspeld. Het wakkert wel mijn nieuwsgierigheid aan. Is dit normaal voor een vrouw van vijfentwintig? Wat voor verleden draagt ze met zich mee? Ze heeft jarenlang met haar ouders in een asielzoekerscentrum gewoond, dat is me bekend. Over de periode daarvoor weet ik niets. Ik wil er ook niet naar vragen, bang om iets op te rakelen wat ze diep heeft weggestopt.

Onze gesprekken gaan daarom vooral over praktische zaken als boodschappen doen of geld pinnen. Ik heb al snel besloten haar mijn vertrouwen te schenken en dus ook mijn bankpas met mijn pincode. Geld opnemen bij een pinautomaat kan ik niet meer omdat ik het scherm niet kan lezen, en bij een bank langsgaan is me te omslachtig.

Elsbeth zou pas tot zoiets overgaan als ze Kristina door en door kende. De toon waarop ze het zei, met een mengeling van verbazing en iets wat ik niet kon thuisbrengen, was nieuw voor me.

‘Juist voor dit soort alledaagse dingen heb ik Kristina toch in dienst genomen?’

‘Hoe wil je haar dan controleren?’

Vorige week heb ik een speciale leestafel aangeschaft, met een elektronische loep, die op een scherm alles wat ik eronder leg net zo veel vergroot als ik wil. Het saldo en de afschrijvingen op mijn bankafschriften kan ik dus lezen.

In de hal klinkt gestommel.

‘Ik ben terug,’ roept Kristina. Ze komt de kamer binnen met twee grote boodschappentassen, zo te zien afgeladen. Met een ‘even uitpakken’ loopt ze door naar de keuken.

‘Loop je je geen ongeluk te sjouwen met die tassen?’ vraag ik als ze terugkomt.

‘Valt wel mee. De bus stopt vlak bij de supermarkt. Hiervandaan naar de halte is maar een paar minuten lopen.’

Minstens vijf minuten sjouwen met twee loodzware tassen valt waarschijnlijk minder mee dan ze beweert.

‘Wat ik me heb afgevraagd: hebt u geen familie die u kan helpen? U praat daar nooit over.’

‘Alleen een neef en een nicht, kinderen van een broer van mijn moeder. We zijn elkaar uit het oog verloren en ze hebben natuurlijk hun eigen leven. Ik wil ze liever niet lastigvallen.’

‘En uw ouders?’

‘Mijn moeder is overleden toen ik zes was, mijn vader is zeven jaar geleden gestorven. Ik was hun enige kind.’

‘Dat spijt me voor u. Het lijkt me heel erg om zo jong je moeder te verliezen en alleen met je vader achter te blijven. Is hij nooit hertrouwd en heeft hij u alleen verzorgd en opgevoed? Sorry, ik word te persoonlijk. Als ik nieuwsgierig ben flap ik er van alles uit.’

Ik moet erom glimlachen. ‘Geeft niet, Kristina. Het is ook belangstelling, neem ik aan. Je mag dit best weten. Mijn vader heeft een kindermeisje alias hulp in de huishouding in dienst genomen. Toch een vrouw in huis, zodat het een beetje op vroeger leek.’

‘Maar u miste uw moeder. Dat zou ieder kind doen.’

Ik knikte. ‘Alicia – zo heette ze – deed erg haar best, maar ze miste de warmte die mijn moeder had. Op zondag was ze vrij, dan deelde ik het huis met mijn vader, die het verlies van mijn moeder niet goed kon verwerken en wegkroop in zichzelf en in zijn boeken. Ik heb de boekhandel van hem geërfd. Ik voelde me soms erg eenzaam in mijn vaders gezelschap en ik was blij wanneer Alicia me maandagmiddag weer van school kwam halen omdat mijn vader dan in de winkel werkte.’

‘Voelde u zich op school dan ook eenzaam?’ vroeg ze verwonderd.

‘Ik was het zielige jochie wiens moeder was doodgegaan. Dat vonden andere kinderen nogal eng. Later ging dat wel over, maar het eerste jaar lieten ze me een beetje links liggen.’

‘Zo zijn kinderen nu eenmaal. Het is ook heel erg als je je moeder verliest.’

Ze zwijgt; ik hoor haar even zuchten.

‘Kan ik nog iets voor u doen? Uw lunch klaarmaken, of doet u dat liever zelf? Ik heb broodjes meegebracht die je in de oven even knapperig moet maken. Lekker met rosbief.’

‘Als jij ze in de oven legt en de tijd instelt, doe ik de rest zelf.’

Om niet nog afhankelijker te worden wil ik me dingen die ik nog wel kan niet uit handen laten nemen.

‘Heb jij al wat gegeten?’

‘Nee, maar ik heb geen trek. Als u mij niet meer nodig hebt, wil ik graag een paar uurtjes vrij.’

‘Breng me dan eerst naar de zaak. Je moet leren omgaan met mijn auto, en eens moet de eerste keer zijn.’

‘Eh… Ik hoop niet dat u het erg vindt, maar kan dat nog even wachten?’

‘Waarom? Jou vrijaf geven en zelf een taxi nemen zeker?’

Ze begint onrustig door de kamer te lopen, een schim die in het licht dat door het raam valt scherpere contouren krijgt. Ze draagt een lange broek en een colbert. Haar lange haar heeft ze in een staart gebonden.

‘Ik heb rijlessen afgesproken. Vanmiddag zijn de eerste. Daarvoor wilde ik een paar uur vrij.’

Het overdondert me. ‘Wat zeg je nou? Rijlessen? Je had toch een rijbewijs?’ val ik uit.

‘Natuurlijk! Ik heb alleen nog niet zo veel ervaring. Grote kans dus dat ik een aanrijding krijg als ik hier zomaar ga rijden. Daarom heb ik een paar rijlessen afgesproken, deze en volgende week.’

‘Je had me dit eerder moeten vertellen,’ zeg ik kortaf. ‘Hier word ik niet vrolijk van.’

‘Het spijt me. Het kwam er gewoon niet van. Ik heb mijn rijbewijs vorig jaar in Dubrovnic gehaald, maar daarna nauwelijks gereden. Ik wil die mooie wagen van u niet vol deuken rijden. Daar zou u ook niet vrolijk van worden.’

Een uur later word ik door een taxi afgezet bij mijn boekwinkel. De etalage is deze maand opgebouwd rond een deurpaneel, waarop de omslag van een veelgelezen thriller is nageschilderd. Voor een doordeweekse middag zijn er opvallend veel klanten in de winkel. De meeste aandacht gaat uit naar de tijdschriftenwand en de tafels met aanbevolen boeken en bestsellers.

Terwijl ik door de winkel loop, overvalt me een gevoel van somberheid.

‘Ha, Daniel, hoe gaat het vandaag?’

Een van mijn medewerkers. Een paar maanden geleden zou hij hebben gevraagd of ik akkoord ging met de plek waar een bepaald boek was uitgestald of om een vrije dag hebben verzocht in verband met familieaangelegenheden. Nu preludeert hij al op het ‘Hoe voelen we ons vandaag?’

‘Uitstekend, Bert. Heb me in jaren niet zo goed gevoeld.’

‘Blij dat te horen.’ Een ondertoon van verbazing en argwaan.

Elsbeth staat bij een andere medewerker achter de kassa.

‘Dag Daniel. Leuk dat je even langskomt.’

Dat ik langer dan even zou willen blijven, komt niet bij haar op. In mijn eigen zaak kom ik tegenwoordig langs. Ze voelt zich zelfs verplicht om me bezig te houden, alsof ik een bezoeker ben.

‘Hoe gaat het met je personal assistant? Loopt ze je niet te veel voor de voeten?’

Elsbeth kent mijn angst om een deel van mijn privacy te moeten inleveren.

‘Ze kookt uitstekend, is heel praktisch in huishoudelijke zaken en doet verschrikkelijk haar best om rekening te houden met mijn handicap. Als ze niets te doen heeft trekt ze zich onopvallend terug. Tot nu toe ben ik heel tevreden.’

‘Prettig dat het zo goed uitpakt.’

Iets in haar stem verraadt dat ze het minder prettig vindt dan ze laat blijken. Ik besluit om er maar niet op door te gaan.

‘Kan ik hier nog wat doen?’

De stilte voor ze antwoord geeft duurt te lang. ‘Tja… Ik zou niet weten wat. De accountant komt pas volgende maand. Er valt niets te overleggen, de verkoop loopt goed, mutaties bij het personeel zijn niet te verwachten…’

Het ‘nog wat doen’ wordt automatisch vertaald naar ‘overleggen’. Tot iets anders ben ik immers niet meer in staat. Hoe kan ik klanten adviseren over boeken waarvan ik de inhoud niet ken, op het beperkte bestand van luisterboeken na? Hoe moet ik een boek aanwijzen waarvan ik de titel niet kan lezen, of afrekenen in de hoop dat mijn vingers op de tast de juiste toetsen van de kassa aanslaan?

‘Drink nog even gezellig een kop koffie in de leeshoek,’ stelt ze voor.

Iets anders heb ik toch niet te doen. Vroeger sprak ik af met golfvrienden als ik er even tussenuit wilde. Nu ik de baan niet meer op kan, ben ik net zo snel vergeten als een in de vijver geslagen golfbal.

Een half uur vol goedbedoelde gezelligheid en medeleven van mijn personeel. Dan besluit ik ‘er weer eens vandoor te gaan’.

Buiten onderdruk ik de neiging om heel hard naar de mooie gevel van mijn winkel te schreeuwen. Zíj zijn niet veranderd, ík ben veranderd en ik wil dat niet voldoende accepteren. Nog niet.

Tijdens de terugrit in de taxi kom ik niet los van de gedachte dat ik in mijn boekwinkel niet veel meer te zoeken heb. Thuis overweeg ik of het niet verstandiger is om de zaak te verkopen, als ik Kristina hoor binnenkomen. Ze gaat rechtstreeks naar haar kamer, zonder een groet te roepen.

‘O, ik wist niet dat u al weer thuis was,’ zegt ze als ze na een poos via de kamer naar de keuken loopt. ‘Was u zo snel klaar in uw winkel?’

‘Klaar waarmee, Kristina?’

‘Wat zegt u dat treurig, alsof de zaak is afgebrand.’

‘Er is wel iets in rook opgegaan.’ Het lukt me om een glimlach op mijn gezicht te krijgen. ‘Het idee dat ik daar zinvol werk kan verrichten.’

‘Hebt u trek in iets? Zal ik soms thee voor u zetten, zoals de Engelsen rond deze tijd doen, met cake erbij?’

‘Graag.’

‘Weet u,’ zegt ze als ze een dienblad met een pot thee, een schaaltje met plakjes cake, suiker en een kopje op de salontafel zet. ‘Ik denk dat uw personeel vooral ziet dat u veel dingen opeens niet meer kunt. Niemand heeft in de gaten dat u tot veel meer in staat bent dan daar somber rond te lopen, en zelf denkt u daar ook niet aan.’

‘Wat studeerde je ook alweer, Kristina? Iets met management toch en geen psychologie, als ik me goed herinner?’

Een kort lachje. ‘Als u wilt dat ik het over iets anders heb, dan moet u dat gewoon zeggen, hoor. Ik ben uw hulp, niet uw psych.’

‘Daarom vroeg ik het niet. Ik vraag me af waar je die wijsheid vandaan hebt op jouw leeftijd.’

‘Leeftijd zegt niet zo veel, meneer Du Mont. Er zijn mensen die in een paar maanden meer meemaken dan anderen in een heel leven.’

Een ernstige toon. Hoe zou haar gezicht er nu uitzien? Rimpels in haar voorhoofd, opgetrokken wenkbrauwen?

‘Ik denk dat u, sinds die oogziekte bij u is vastgesteld, anders tegen de wereld aan bent gaan kijken. U vraagt zich vast wel eens af waarom u zich vroeger druk maakte over iets wat er nu nauwelijks nog toe doet.’

‘Weet je dat uit eigen ervaring?’

Het duurt opvallend lang voordat ze antwoord geeft. ‘Ik heb met mijn ouders in een asielzoekerscentrum gewoond. Ik was elf jaar toen ik hier kwam. Op school was ik een kind en speelde met meisjes van mijn leeftijd. Thuis werd ik al snel een volwassene die voor een paar mensen alles moest regelen, de hele papierwinkel van de immigratiedienst, die moest overleggen met de asieladvocaat, die met mijn moeder naar de dokter moest omdat ze de taal niet sprak. Ik moest mijn ouders moed inspreken als het weer eens tegenzat. U hebt er geen idee van hoe snel je dan volwassen wordt, mensen leert kennen en leert relativeren.’

‘Je zei dat je vader lesgaf aan de universiteit,’ zeg ik na een korte stilte. ‘Hij sprak Engels, neem ik aan? Waarom ging hij dan niet met je moeder mee?’

‘Hij kón Engels spreken, ja, maar als je jezelf hebt voorgenomen om je van de wereld af te sluiten, komen er niet veel woorden meer over je lippen. Dan verlies je ook snel het contact met de werkelijkheid.’

‘Waarom zijn je ouders teruggegaan naar Kroatië?’

‘Een paar jaar geleden overleed mijn oma, de moeder van mijn moeder. Ze woonde in Dubrovnic. We zijn met z'n allen teruggegaan voor haar begrafenis. De oorlog was voorbij, allerlei dingen leken weer op vroeger. Mijn ouders werden daardoor een beetje de oude, ondanks het verdriet. Ze konden in het huis van oma blijven wonen. Ons eigen huis was verwoest. Mijn vader zou het nooit hebben opgebracht om het te herbouwen. Nu hoefde dat niet. Ze zijn niet meer teruggegaan naar Nederland. Sommige dingen moeten gewoon zo zijn, meneer Du Mont, daar moet je niet eindeloos over nadenken. Ik sta hier maar te praten en vergeet helemaal uw thee in te schenken.’

‘Drink een kopje mee. Ik wil nog iets met je bespreken.’

‘Als u dat wilt. Even een kopje halen.’

‘Je hebt rijles gehad. Hoe ging dat?’ vraag ik als ze op de bank tegenover me gaat zitten.

‘Best goed. We zijn dwars door het centrum gereden en ik heb leren inparkeren vlak langs een gracht. Nog twee van die lessen en ik rijd u overal zonder problemen rond.’

‘Ik verwacht niet anders. Oké, het gaat hierom, Kristina. Zolang het kan wil ik nog wat van de wereld zien. Jij hebt in je gesproken sollicitatie gezegd dat reizen met een cruiseschip de beste manier is voor mij. Waarom?’

‘Een eigen hut op een schip waarop je redelijk snel de weg kent, niet steeds naar een ander hotel. Terwijl u slaapt wordt u naar de volgende plaats gevaren. U kunt dus in korte tijd veel zien zonder dat u er vermoeiende reizen voor hoeft te maken en met bagage hoeft te slepen,’ somt ze op. ‘Cruiseschepen gaan overal heen, van China tot Antartica, Russische steden, de Amazone, het Panamakanaal, u hebt het voor het kiezen. De enige beperking is uw bankrekening.’ Ze grinnikt. ‘Waar wilt u heen? Hebt u iets speciaals in uw hoofd?’

‘Eerst Napels zien en dan sterven; dan mag het licht uitgaan, in mijn geval,’ zeg ik met wat zelfspot.

‘Wilt u echt Napels zien?’

‘Eerder Pompeï. Daar heb ik veel over gelezen.’

‘Een plaats waar u al iets van weet, zodat u meer ziet dan u direct waarneemt. Geldt dat ook voor Rome?’

‘Het Vaticaan, het Colosseum, daar kan ik me wel wat bij voorstellen.’

‘Ik had op het vwo een leraar die vond dat al zijn leerlingen minstens eenmaal Rome moesten hebben bezocht. Mijn reis is betaald uit een schoolfonds. Ik ben daar nog steeds dankbaar voor.’

Ze zwijgt even, lijkt iets weg te slikken.

‘De cruise die Rome en Napels aandoet kan ik aanraden. Die heb ik al heel wat keren gevaren. Ik zou dan kiezen voor de maatschappij waarvoor ik heb gewerkt.’

‘Omdat je die schepen goed kent?’

‘Ja. Ik weet welke hutten het best liggen, ken er de weg en kan u dus goed begeleiden. September is trouwens de beste maand, maar dan moet u wel snel reserveren, want de schepen zijn zo volgeboekt.’

‘Mag ik er nog even over nadenken?’

‘Niet te lang. Het zou jammer zijn als er geen hut meer vrij is.’