Applaus

 

 

 

 

 

 

‘Hou daarmee op, pap,’ roept de jongste dochter.

‘Wat doe ik dan?’ Pap is zich van geen kwaad bewust.

‘Je peutert in je neus!’

‘Ik peuter helemaal niet in mijn neus!’ hoor je jezelf terugroepen. Kan het zijn dat je het wel deed, maar nu alweer bent vergeten? Kennelijk, want de commotie zet door.

‘Je hele vinger zat erin!’

Volgens de wetten van het toneelstuk moet je nu eigenlijk verbaasd of verontwaardigd naar de desbetreffende vinger kijken, maar dat doe je niet om verdere escalatie te voorkomen. ‘Ik zal het niet meer doen,’ mompel je dus maar.

‘Pap! Je mond hangt open!’ Dat is de oudste dochter, een halfuur later. Zij draagt al een bh, zag je laatst. Best een schok was dat, maar ja – wat doe je eraan? Net doen alsof je het niet zag.

‘Pap! Doe je mond dicht!’ herhaalt ze op dwingende toon.

Je doet hem dicht en leest voort in de krant. Na een tijdje neem je een hap van je croissant.

‘Kun je nou niet gewoon eten?’ komt onmiddellijk het commentaar. ‘Moet je nou echt zo snuiven en blazen en zulke grote happen nemen?’ Dit is nog steeds de veertienjarige. ‘Het is walgelijk, pap. Je lijkt wel een hond.’

Je staat op en loopt weg.

Omdat je een hond bent, doe je dat met de staart tussen de benen. In de badkamer aangekomen, kijk je in de spiegel. Er groeien haren in je neus, in je oren en op je schouders. Je wenkbrauwen beginnen op die van Ruud Lubbers te lijken. Het gaat inderdaad de verkeerde kant op.

‘Pap, een wesp! Kom! Help!’

Ha, vaders hulp is geboden.

Je haast je naar buiten waar de twaalfjarige verstijfd van angst in haar stoel zit. ‘Waar dan?’ vraag je, en je zet snel je leesbril op, want het lijkt wel alsof de wespen met de jaren kleiner worden.

‘Daar!’ roept ze.

Je ziet de wesp op de rand van de tafel zitten en knijpt hem tussen duim en wijsvinger dood. Altijd leuk om te doen, het kraakt ook zo lekker. ‘Die is dood,’ zeg je voldaan en je gaat zitten. Tijd voor een goed gesprek met de twaalfjarige.

‘Wat zit je nou stom te kijken,’ zegt ze vinnig, precies op het moment dat je je mond open wilt doen.

Je klapt hem meteen dicht.

‘Ik wil even rustig lezen,’ vervolgt ze en haar blik duikt in Levende bezems, een schitterend epos dat je als kind zelf ook hebt gelezen, over schoorsteenvegers in Milaan.

‘Oké, schat,’ zeg je en even voel je de aandrang een scheet te laten, maar godzijdank ben je de situatie meester en weet je de vrede te bewaren. Je doet je ogen dicht en voelt de zon op je gezicht. In de verte klinkt een motorzaag.

‘Pap…’ klinkt het even later.

‘Ja…’

‘Kun je niet ergens anders gaan zitten? Je maakt zo’n herrie.’

‘Herrie?’

‘Ja, je adem. Je piept en je fluit. Kun je niet gewoon ademhalen?’

Gewoon, denk je. Een zekere vertwijfeling neemt bezit van je. Hoe dit toneelstuk te spelen en aan het einde van de rit een staande ovatie binnen te slepen, dat is de vraag. Oké, een bescheiden applaus volstaat ook.