16

Miriam Fine had Davids kamer voor zijn komst in orde gemaakt. Ze had een nieuw lila dekbedovertrek voor hem gekocht en donkerpaarse handdoeken voor hem neergelegd.

‘Ze zijn heel mooi,’ zei ze, ‘echt mannelijk op de een of andere manier. Ik hoop maar dat hij ze ook mooi vindt.’

‘Sloof je niet zo voor hem uit, Miriam, daar heeft hij een geweldige hekel aan,’ zei Davids vader.

‘Dus ik mag me niet uitsloven? Vertel jij me eens wat jij gaat doen zodra hij hier binnenkomt?’

‘Hoezo? Ik zal heus niets doen om hem dwars te zitten.’

‘Je begint meteen weer over verantwoordelijkheid, dat doe je altijd. En als hij ergens een geweldige hekel aan heeft is het dat wel.’

‘Nee, nee, je zult mij niet horen over verantwoordelijkheid. Hij heeft die rare ideeën van hem immers opgegeven. Hij wordt eindelijk verstandig.’

‘Hij komt naar huis omdat je ziek bent, Harold. Hij heeft dat zelf op de een of andere manier uitgevogeld. Je hebt de brief gezien die ik gestuurd heb, er staat niets over in. Geen woord.’

‘Ik wil zijn medelijden niet, ik wil niet dat hij me zielig vindt.’ Zijn ogen vulden zich met tranen.

‘Maar zijn liefde wil je misschien wel, Harold. Want dat is de reden dat hij naar huis komt. Omdat hij van je houdt.’

Fiona’s vader stak de sleutel in het slot. Hij had een lange vermoeiende dag op kantoor achter de rug. Over een week zou hij vijftig worden. Maar hij voelde zich vijfentachtig. Zijn schouders waren stijf en verkrampt. Op zijn werk bliezen een aantal jonge knapen hun hete adem in zijn nek. Misschien werd hij bij de volgende promotieronde wel overgeslagen.

Hij had de sterke aandrang gevoeld om in zijn stamkroeg een stuk of wat grote glazen bier achterover te slaan, maar hij wist dat Maureen met het eten op hem zat te wachten. En een ruzie was het hem niet waard.

Zodra de deur open was, kwam ze aangerend.

‘Sean! Je zult het niet geloven, maar Fiona komt thuis. Deze week nog!’ Maureen Ryan was door het dolle heen.

‘Hoe weet je dat?’

‘Barbara belde op toen je er niet was.’

‘Kan die lapzwans zijn uitkering daar soms niet krijgen? Zit het zo?’ gromde Sean.

‘Nee, nee, wacht nou even, ze heeft hem de bons gegeven… ze komt alleen naar huis.’

Sean zette zijn tas neer, legde zijn krant erop en liet zich op een stoel zakken. Hij ondersteunde zijn hoofd met zijn handen. ‘Tijdens lunchtijd vroeg iemand me of ik in God geloofde,’ zei hij. ‘En ik zei tegen die knaap: “Wanneer breekt je verstand door? Natuurlijk bestaat die niet. Als er een god was zou hij niet toestaan dat wij er met z’n allen zo’n grote klerezooi van maken.” Maar nu moet ik er toch nog maar eens over nadenken. Misschien is er daarboven toch wel iets. Komt ze echt terug?’

‘Morgen of overmorgen. Ze heeft Barbara gevraagd het aan ons door te geven. Ze gaat proberen haar baan weer terug te krijgen.’

‘Wat een geweldig nieuws… Heb je het de meiden al verteld?’

‘Nee, ik wou het jou als eerste vertellen,’ zei Maureen Ryan.

‘Je hebt haar kamer zeker alweer schoongemaakt?’ vroeg hij met een vermoeide glimlach.

‘Nee, en ik zal je zeggen waarom niet. Ze wil met Barbara samen een flat huren.’

‘Nou, dat is prima toch?’

‘Ja, ik denk wel dat dat het beste is,’ zei Fiona’s moeder met tranen in haar ogen.

‘Zal ik jou eens wat vertellen, Bill… Het is een verrassing. Ik heb bedacht dat we maar eens met z’n allen een tripje moeten gaan maken!’ zei Andy.

‘Ja? Hoi! Waar gaan we heen dan?’

‘Je oma gaat met een groepje naar de Grand Canyon, dat heeft ze je toch verteld?’

‘Ja.’ Bill zag er opgewonden uit. Zijn papa had hem heel vaak verteld over de Grand Canyon en er foto’s van laten zien. En hij had gezegd dat ze er een keertje naartoe zouden gaan. ‘Bedoel je dat wij daar ook heen gaan?’ Zijn gezicht straalde van verwachting.

‘Nou, ik zei tegen Shirley dat wij daar altijd ook al een keer naartoe wilden en dat het een goede gelegenheid voor jou zou zijn om je grootmoeder te zien.’

‘En wat zei mama toen?’

‘Nou, dat ik een heel lieve man was, en dat deed me heel veel deugd, maar ik zei het niet om lief te zijn, ik heb het voorgesteld omdat het voor ons alle drie goed zou zijn.’

‘Ik vind je ook lief, Andy.’

‘Ik ben heel gek op jou, Bill, dat weet je, en als de baby komt, dan bof ik net zo als jij. Dan heb ik twee kinderen om van te houden.’

‘Hoezo bof je dan net zo als ik?’

‘Nou, jij hebt toch twee papa’s? O, nu we het erover hebben, misschien moet je je papa in Griekenland even bellen om hem te vertellen over deze vakantie.’

Bill toetste het nummer in Griekenland in, maar kreeg een antwoordapparaat.

Hij sprak een boodschap in. ‘Papa, Andy neemt ons mee naar Arizona, naar de Grand Canyon, we rijden door de Sierra Nevada en we zien oma daar dan ook, zij gaat met haar boekenclub. Andy zegt dat ik je daar kan bellen als we er zijn. Dan kunnen oma en ik je allebei gedag zeggen.’

Toen nam Andy het over.

‘Thomas, voor het geval je deze boodschap niet krijgt voordat we weggaan en je Bill nog wilt bellen, geef ik je even het nummer van mijn mobiel.’ Hij gaf het nummer op. ‘Ik zal proberen je zoon alles goed te laten zien. We hebben de atlas al gepakt om onze reis uit te stippelen, maar ik zal vast wel een aantal dingen over het hoofd zien. Misschien kan Bill nog een keer met jou gaan als je weer terug bent.’

‘Als papa ooit nog terugkomt,’ zei Bill nog voordat Andy had neergelegd.

En daardoor hoorde Thomas dit laatste zinnetje van Bill ook toen hij zijn antwoordapparaat afluisterde nadat hij Elsa naar huis had gebracht.

Hij bleef nog een hele tijd opzitten, peinzend over van alles en nog wat. Hij zag het licht van de zaklantaarn in het kippenhok. Hij had gelijk gehad met zijn veronderstelling dat Vonni die nacht niet in haar eigen logeerkamer zou komen slapen. Hij peinsde over het eigenaardige en van veel tragiek doortrokken leven dat ze hier tussen de mensen van Aghia Anna had geleid.

Hij dacht aan de mooie, intelligente Elsa die terug zou gaan naar die zelfzuchtige Duitser die haar slechts als trofee beschouwde. Hij dacht aan de simpele maar goedhartige Andy, die hij voortdurend als een soort boeman had afgeschilderd.

En die alleen maar zijn best deed.

Hij dacht aan zijn zoon Bill, die dacht dat hij misschien wel nooit meer thuiskwam. Hij zat daar maar te peinzen tot de sterren aan de hemel vervaagden en het vroege ochtendlicht de heuveltoppen kleurde.

Ze kwamen voor het laatst in het cafeetje met de blauwgeruite tafelkleedjes bijeen om te lunchen.

‘Moet je je voorstellen,’ zei Fiona melancholiek, ‘we zijn hier nu al zo vaak geweest met z’n allen en nóg weten we niet hoe het eigenlijk heet.’

‘Het heet Middernacht,’ zei David. ‘Kijk maar naar de letters.’ En daarop spelde hij het woord langzaam hardop: ‘Mesanichta’.

‘Wat knap van je,’ zei Elsa. ‘Kun je al die letters nog een keer zeggen?’

En David werkte ze allemaal geduldig nog een keer af. Zo was het ding dat eruitzag als een u met een stokje aan een kant eronderuit eigenlijk een m.

‘Jij zou een erg goeie leraar zijn, David,’ zei Elsa, en ze meende het oprecht. ‘Ik weet het niet, er zijn zoveel dingen die ik eigenlijk niet zeker weet,’ zei hij.

‘Maar voor een leraar is dat juist goed,’ zei Thomas.

‘Ik zal jullie allemaal missen, thuis heb ik niet zoveel vrienden,’ zei David.

‘Ik ook niet,’ zei Thomas, ‘maar het zou me heel erg verbazen als je lang zonder vrienden bleef zitten. Je zou bijvoorbeeld alleen al door het geven van rijlessen een compleet nieuwe vriendenkring kunnen opbouwen!’

‘Hier is het een makkie,’ zei David, ‘maar de snelwegen in Engeland zijn andere koek. Ik denk niet dat ik een rijschool begin.’

‘Heb jij veel vrienden in Duitsland, Elsa?’ vroeg Fiona.

‘Nee, nauwelijks, ik heb een lading kennissen, maar ik heb maar één goeie vriendin, Hannah. Als je een flitsende carrière aan het maken bent, of je dat verbeeldt, moet je voortdurend alert zijn en heel hard werken, zodat je nauwelijks tijd overhoudt voor vrienden.’ Ze zei het spijtig.

Ze knikten allemaal, het viel gemakkelijk voor te stellen.

Fiona vertelde dat ze met David in Engeland mee zou reizen naar zijn ouders, zodat de thuiskomst hem misschien wat gemakkelijker zou vallen. Ze wilden zijn ouders samen proberen uit te leggen waarom het leven op dit magische eiland zo verlokkend voor hen was geweest.

‘Dat doet me denken aan “De Lotuseters”,’ zei Elsa.

‘Elsa wil pronken met haar kennis van de Engelse literatuur,’ zei Thomas. Hij keek haar vol genegenheid aan.

‘Tennyson,’ zei ze glimlachend, zonder aandacht aan hem te schenken. ‘Zijn gedicht gaat over zeelieden die aankomen in het land van de Lotuseters, die louter op nectar leven. Het is een land waar het altijd dag lijkt te zijn, en een van hen verzucht: “O, rust nu maar uit, mijn broeders van de zee, wij hoeven niet langer te zwerven…” Volgens mij heeft dit eiland hetzelfde soort aantrekkingskracht op ons allemaal.’

‘Alleen gaan Fiona en ik hier weg,’ zei David treurig.

‘Maar je komt hier vast nog wel eens terug. Het is niet meer zo als in Tennysons tijd, de negentiende eeuw. Voor hem waren er geen goedkope vliegtickets. Voor niemand trouwens.’

‘Ik zou hier heel graag een keer met mijn vriendin Barbara heen gaan, maar het zal toch anders zijn dan met jullie.’

‘Vonni blijft hier, en Andreas, en Georgi, en Eleni en nog zoveel anderen,’ zei Thomas. Hij bleef het van de zonnige kant bekijken.

‘Blijf jij hier zelf nog lang, Thomas?’ vroeg Fiona.

‘Nee, dat denk ik niet. Ik denk dat ik eigenlijk al heel binnenkort weer naar Californië terugga.’ Zijn ogen hadden een afwezige uitdrukking. Ze begrepen allemaal dat ze niet verder moesten vragen. Het was blijkbaar een besluit dat nog geen vaste vorm had aangenomen.

‘En wanneer ga jij weer terug naar Duitsland, Elsa?’ informeerde David voorzichtig, om van onderwerp te veranderen.

‘Ik ga niet terug,’ zei ze eenvoudigweg.

‘Blijf je hier?’ Fiona zette grote ogen op.

‘Dat weet ik nog niet, maar ik ga in elk geval niet terug naar Dieter.’

‘Wanneer heb je dat besloten?’ Thomas boog zich naar haar toe en keek haar intens aan.

‘Vannacht, toen ik op mijn balkon naar de zee zat te kijken.’

‘En heb je het al aan iemand verteld, aan Dieter, bijvoorbeeld?’

‘Ik heb hem een brief geschreven en die heb ik onderweg naar hier gepost. Hij zal hem over een dag of vier, vijf wel krijgen. Dus tot die tijd kan ik nog rustig nadenken over waar ik heen zal gaan.’ Ze glimlachte naar Thomas. Het was de trage, warme glimlach die haar tot de grootste lieveling van de Duitse televisiekijkers had gemaakt.

‘Ga je niet naar de Mesanichta om afscheid van die twee te nemen, Vonni?’ vroeg Andreas. Hij was haar cadeauwinkel binnengekomen.

‘Nee, ik heb hun al lang genoeg op hun dak gezeten. Ik laat hun nu maar in pais en vree vertrekken,’ antwoordde ze zonder op te kijken.

‘Je bent een lastig mens, Vonni, je bent zo stekelig als een cactus. Hebben David en Fiona je gisteravond soms niet duidelijk gemaakt dat ze je heel erg dankbaar zijn?’ Andreas schudde zijn hoofd. Hij begreep er niets van.

‘Ja, dat zeiden ze, ze waren heel beleefd, net als jij en Georgi. En daar ben ik jullie ook dankbaar voor. O, trouwens, die drang om weer te gaan drinken is als bij toverslag weer helemaal verdwenen. Dit tussen haakjes. Waar het mij eigenlijk om gaat zijn Thomas en Elsa. Die twee heb ik echt voor het hoofd gestoten en ik wil niet pontificaal bij dat clubje aanschuiven, als een boze ouwe heks. Jij en ik hebben jaren geleden ook allerhande adviezen om onze oren gekregen, Andreas, is het niet zo? En hebben we ons er ooit iets van aangetrokken? Nee, het antwoord luidt nee.’

‘Maar wat zou je anders doen als je je leven over kon doen?’ vroeg hij.

Andreas begaf zich hiermee op terrein dat hem nauwelijks vertrouwd was. Hij was gewoon de dingen te nemen zoals ze waren, zonder er vraagtekens bij te plaatsen of zich aan een analyse te wagen.

‘Ik zou met Magda de strijd zijn aangegaan om Stavros. Ik zou die toen niet gewonnen hebben, maar later misschien wel. Hij zou misschien bij me zijn teruggekomen toen hij genoeg van haar had. En natuurlijk had ik met Stavros om het benzinestation moeten vechten. De mensen hier zijn eerlijk, ze zouden geweten hebben dat ik het voor hem had gekocht. Ik had mijn zoon zelf kunnen opvoeden. Maar nee, ik dacht dat de oplossing voor mijn problemen op de bodem van een fles raki te vinden was. Dus gebeurde er niets van dit alles.’ Ze keek droefgeestig om zich heen.

‘Heeft iemand je toentertijd wel dit soort adviezen gegeven?’

‘Ja, de vader van dokter Leros, en je zus Christina ook, maar ik was voortdurend dronken en luisterde niet.’

‘Vraag je me niet wat ik anders zou doen?’ vroeg hij.

‘Nou, je zou waarschijnlijk zorgen dat Adoni niet wegging. Heb ik gelijk?’

‘Ja, natuurlijk. Maar wilde ik vroeger luisteren naar mensen die me goede raad gaven? Nee.’ Zijn ogen keken haar treurig aan. ‘En ik had jou vijfentwintig jaar geleden ten huwelijk moeten vragen.’

Ze keek hem verbijsterd aan. ‘Andreas! Dat meen je toch niet! We hebben nooit van elkaar gehouden.’

‘Ik hield ook niet van mijn vrouw, dat wil zeggen niet op die manier. Het was geen liefde zoals die in romans of gedichten wordt bezongen, maar we konden wel goed met elkaar opschieten en we hadden gezelschap aan elkaar. Jij en ik hadden ook heel goed met elkaar kunnen optrekken.’

‘Maar dat doen we toch ook, Andreas,’ zei ze met zwakke stem.

‘Jawel, maar… je weet wel,’ mompelde hij.

‘Nee, dat was niks geworden, helemaal niks. Geloof mij maar. Wat dat betreft had je gelijk om het niet te doen. Want weet je, ik hield wel van Stavros, en wel op de manier waarover je in boeken leest, waar al die talloze liefdesliederen over gaan, waarvan je droomt. Met minder zou ik nooit genoegen hebben genomen.’

Ze zei het op nuchtere toon, waardoor hun gesprek weer een normaal verloop kreeg.

‘Dus volgens jou is het zo het beste,’ zei Andreas.

‘Absoluut. En luister nog eens even naar me, Andreas. Ik meende wat ik zei, Adoni komt terug om je op te zoeken. Dat weet ik gewoon.’

Hij schudde zijn forse hoofd. ‘Nee, het is niet meer dan een wens uit een sprookje.’

‘De knaap is onderhand vierendertig. Je hebt hem geschreven en natuurlijk komt hij terug, dat kan niet missen.’

‘Waarom heeft hij dan niet gebeld of geschreven?’ Hij wilde Vonni niet vertellen over het mysterieuze telefoongesprek waaruit je zou kunnen opmaken dat Adoni al in Griekenland terug was. Misschien berustte het gewoon op een vergissing of een misverstand. Hij wilde haar verwachtingen niet verder opvoeren, zoals hij de zijne en die van zijn broer had gevoed. Maar al wist ze niets af van het telefoontje, Vonni was er toch rotsvast van overtuigd dat Adoni terug zou komen.

‘Hij heeft wat tijd nodig, Andreas. Chicago is een heel eind weg. Hij zal eerst aan het idee moeten wennen, maar hij komt zeker.’

‘Dank je, Vonni, je bent echt een goeie vriendin,’ zei Andreas en snoot luidruchtig zijn neus.

‘Hé, Dimitri?’

‘Ja?’ vroeg Dimitri op koude toon. Hij had nooit zo’n gewelddadige aanval op een meisje meegemaakt. Een lief kind dat Shane was komen opzoeken, overlopend van liefde en goed vertrouwen.

‘Kan ik een brief schrijven?’

‘Ik zal papier voor je halen.’

Dimitri wierp af en toe een blik in Shanes cel. Shane zat te schrijven, soms hield hij even op om na te denken en schreef dan weer verder. Toen de brief eindelijk klaar was vroeg hij om een enveloppe.

‘Wij stoppen hem wel in een enveloppe. Zeg maar waar hij heen moet.’ Dimitri verspilde niet veel woorden aan hem.

‘Godverdomme, ik ga jullie mijn brief niet laten lezen,’ schold Shane.

Dimitri haalde zijn schouders op. ‘Dan niet,’ zei hij en liep weg.

Een paar uur later riep Shane hem weer.

Dimitri noteerde het adres: Taverna van Andreas, Aghia Anna.

‘Vreemd!’ zei Dimitri.

‘Wat nou vreemd, je vroeg toch naar dat verdomde adres, begin nou niet dat het een vreemd adres is.’

‘Nee, maar toevallig ken ik de zoon van die man, Adoni. Dat is een vriend van me.’

‘O ja? Nou, zijn vader heeft hem niet erg hoog zitten,’ zei Shane.

‘Ze hadden een meningsverschil,’ zei Dimitri, een grote waardigheid betrachtend. ‘Dat gebeurt zo vaak tussen vaders en zonen.’

Ze spraken af elkaar een halfuur voor de afvaart van de veerboot op de kade te treffen. Waarop ze het café-restaurant verlieten dat Middernacht heette, zoals ze nu allemaal wisten, en over het dorp uitwaaierden.

David en Fiona gingen her en der afscheid nemen. Overal waar ze kwamen kregen ze cadeautjes mee.

Maria had voor David een taart gebakken om mee te nemen naar zijn ouders. Eleni had voor Fiona een kanten halsband gemaakt. Georgi gaf hun allebei een friemelkettinkje van amberkleurige glazen kralen. Andreas had voor David een foto van hen tweeën in een klein versierd houten lijstje. En dokter Leros gaf Fiona een aantal bontgekleurde tegels om thuis aan de muur te hangen als souvenir aan Griekenland.

Vonni konden ze niet vinden. Ze was niet thuis.

‘Ze komt ons vast wel uitzwaaien,’ zei David.

‘Ze is de laatste dagen erg somber, ze is niet meer de gehaaide tante van eerst,’ zei Fiona.

‘Misschien is ze wel jaloers dat jij naar Ierland teruggaat. Zij heeft dat nooit kunnen doen,’ speculeerde David.

‘Ja, maar ze heeft zelf gezegd dat het met haar liefdesaffaire een hele tijd goed is gegaan en dat ze er een zoon aan te danken heeft. Dat is meer dan een heleboel mensen hebben.’

‘Maar waar zou die zoon nu uithangen?’ vroeg David.

‘Ze beweert dat ze het niet weet, maar ik durf te wedden van wel,’ zei Fiona.

‘Zou het niet fantastisch zijn als hij terugkwam? Als hij Adoni ergens in Chicago had getroffen en dat ze samen besloten naar huis te komen om weer te schommelen op de schommel aan de oude boom die bij de taverna staat,’ zei David.

‘Nou, nou, David, en dan zeggen ze van de Ieren dat die sentimenteel zijn en te veel fantasie hebben.’ Fiona barstte in lachen uit. Maar ze gaf hem een klopje op zijn arm om duidelijk te maken dat ze hem niet uitlachte.

‘Wat ben jij een stiekemerd, Elsa. Dat verzint maar plannetjes zonder mij iets te vertellen,’ zei Thomas bestraffend terwijl ze samen door het dorp liepen.

‘Ik heb je van alles verteld.’

‘Ik heb het over wat je vertelde waar iedereen bij was.’

‘Ja, dat kwam nu eenmaal zo uit. Iedereen was erbij toen het onderwerp ter sprake kwam.’ Elsa toonde totaal geen berouw.

‘Maar ik dacht dat jij en ik een paar dingen op een behoorlijk persoonlijke manier bepraat hadden…’ zei hij weifelend.

‘Dat is ook zo en dat vond ik erg fijn,’ zei ze.

‘Waar ga jij naartoe? Ik dacht er zelf over om even siësta te gaan houden.’

Elsa lachte. ‘Waar ik naartoe ga? Ik ga Vonni zoeken.’

Vonni was niet in haar kippenhok, niet in haar winkel en niet op het politiebureau.

Elsa besloot het weggetje op te gaan waaraan die oude man woonde die niets van moderne medicijnen moest hebben. Misschien was ze daar wel ergens.

De zon stond hoog aan de hemel en ze droeg haar zonnehoedje van witte katoen. De weg was erg stoffig. Uit bouwvallige huisjes kwamen kinderen die naar haar zwaaiden, waarbij ze hun kleine handen afwisselend tot vuisten balden en spreidden.

Yasou!’ riepen ze als ze langs hen kwam.

Elsa wou dat ze wat snoepjes had meegenomen, karamelas, zoals ze ze hier noemden. Maar op zo’n ontvangstcomité had ze ook niet gerekend.

Ze herkende het huisje van de oude man en zocht al wat Griekse zinnetjes bij elkaar om hem hortend te kunnen vragen of hij soms wist waar zijn vriendin Vonni was. Maar ze had ze niet nodig. Vonni was in zijn huisje. Ze zat naast het bed van de oude man, met zijn hand in de hare.

Het verbaasde haar blijkbaar totaal niet om Elsa te zien.

‘Hij ligt op sterven,’ zei ze op zakelijke toon.

‘Moet ik de dokter gaan halen?’ vroeg Elsa praktisch.

‘Nee, een dokter komt er bij hem niet in. Maar ik zal hem zeggen dat jij een kruidendokter bent, dan neemt hij alles wat jij hem geeft.’

‘Maar dat kun je toch niet maken, Vonni!’ Elsa was gechoqueerd.

‘Heb je dan liever dat hij op een pijnlijke manier doodgaat?’

‘Nee, maar we kunnen toch niet zomaar met iemands leven spelen…’

‘Hij heeft nog een uur of zes, zeven te leven, hooguit. Als je wilt helpen, ga dan naar dokter Leros en vraag hem om morfine. Leg hem de situatie maar uit. Je weet toch wel waar hij woont, je bent er toen met Fiona geweest.’

‘Maar heb ik dan geen…

‘Nee, nee, je hebt helemaal niets nodig. Maar ga ook even langs mijn winkel om een kom van aardewerk te halen. Ga nu maar gauw.’

Toen Elsa over de stoffige weg terugliep naar het dorp kwam er een oude bestelwagen langs. Elsa hield hem aan en maakte duidelijk dat ze naar de dokter moest om medicijnen te halen. De twee mannen in de auto namen haar bewonderend op en waren volgaarne bereid haar naar de dokter te brengen. Zoals Vonni al voorspeld had, was het geen probleem om de medicijnen mee te krijgen. De mannen in de bestelwagen wachtten haar op, reden haar langs de winkel van Vonni om de kom op te halen en brachten haar toen weer terug naar het huisje van de oude man.

‘Dat heb je snel gedaan,’ zei Vonni goedkeurend, waarna Elsa bij de oude man ging zitten, zijn hand pakte en voortdurend tegen hem herhaalde: ‘Den ine sovaro, den ine sovaro’ ofwel, ‘Het is niet ernstig, het is niet ernstig.’

Vonni verpulverde de morfinetabletten, vermengde het poeder met honing in de kom en schepte het mengseltje met een lepeltje in de mond van de oude man.

‘Een injectie zou beter zijn, dat werkt veel sneller, maar daar zou hij niets van moeten hebben.’ Vonni klonk somber.

‘Hoe lang duurt het nu dan voordat hij er iets van merkt?’

‘Ook niet lang, een kwestie van minuten,’ zei Vonni. ‘Dit is wonderbaarlijk spul.’

De oude man mompelde iets.

‘Wat zei hij?’

‘Hij zei: “Wat is dat kruidenvrouwtje mooi”,’ zei Vonni met een zuinig gezicht.

‘Hè, ik wou dat hij dat maar niet gezegd had.’ Elsa keek treurig.

‘Ach, wat geeft het, het is het laatste wat hij ooit zal zien – jouw gezicht en het mijne. Dan is het toch fijn dat hij zijn aandacht op het jouwe kan richten?’

‘Vonni, alsjeblieft.’ Elsa had tranen in haar ogen.

‘Als je iets voor hem wilt doen, blijf dan tegen hem glimlachen, Elsa. Nog even en dan heeft hij niet zo’n pijn meer.’

Zijn gezicht begon inderdaad een beetje te ontspannen en de greep van zijn hand werd langzamerhand minder intens.

‘Beeld je in dat het je vader is, laat je ogen liefde en warmte uitstralen,’ ging Vonni door met instrueren.

Het leek Elsa niet het juiste moment om Vonni eraan te herinneren dat ze nauwelijks wist hoe haar eigen vader, die haar als kind in de steek had gelaten, eruitzag. En dus dacht ze terwijl ze deze arme oude Griekse man aankeek slechts aan hem en aan het haar onbekende leven dat hij geleid had en dat nu eindigde in het bijzijn van een Ierse en een Duitse vrouw die hem een grote dosis morfine toedienden.

‘Georgi? Je spreekt met Dimitri uit Athene. We hebben elkaar al vaker gesproken…’

‘Ja, natuurlijk weet ik wie jij bent! Hoe gaat het met je, fijn om je weer eens te spreken! Hoe staat het met de voorbereidingen voor de bruiloft?’

‘Ja, wat maken vrouwen toch een geweldige drukte van één zo’n dag. Je zou toch zeggen dat het leven na die dag er meer toe doet, niet dan?’

‘Voor ons wel, maar ja, zij vinden het nu eenmaal de belangrijkste dag van hun leven.’

‘Je kent die kleine drugsdealer toch, die Ier?’

‘Shane? Ja zeker. Maar goed dat zijn vriendin hem heeft laten zitten. Ze is er pal voor jouw ogen vandoor gegaan, toch?’

‘Dat klopt, maar hoe weet jij dat?’

‘Vonni vertelde het, die vrouw van hier die bij haar was. Ze zei dat je je als een echte held gedragen hebt.’

‘Aha, je kent die oude vrouw dus. Nou, ik kan niet zeggen dat ik nou zo heldhaftig was. Maar wat ik je wilde vertellen is dat die Ierse knaap een brief naar je broer heeft gestuurd, althans naar zijn taverna. Hij was in het Engels en dat kan ik niet zo goed lezen, maar ik was wel benieuwd wat erin stond.’

‘Hij zal wel denken dat Andreas iemand is van wie je gemakkelijk geld kunt lospeuteren, maar dat zal hem niet lukken, want de kleine Fiona gaat terug naar Engeland. Andreas en ik gaan haar vanavond gedag zeggen als ze op de veerboot stapt. Dus wat hij ook aan Andreas schrijft, het zal hem niet baten.’

‘Mooi zo,’ zei Dimitri. ‘En nu ik je toch spreek… Is Adoni nog wel eens terug geweest in Aghia Anna? Weet je nog dat ik hem hier in Athene gekend heb? Ik moest vandaag aan hem denken.’

‘Nee, hij is nooit teruggekomen.’

‘Dan zal hij daar wel te veel geld verdienen, zeker.’

‘Niet dat ik gehoord heb, en reken maar dat we het zouden horen als iemand van hier het in de Verenigde Staten helemaal gemaakt heeft. Maar ja. Wat raar toch. Een paar dagen geleden dacht ik nog dat hij onderweg was, maar dat is blijkbaar toch niet zo.’

‘Waarom dacht je dat dan?’

‘O, we kregen hier een beetje een verwarde telefonische boodschap vanuit Chicago, iemand die wilde weten waar hij bepaalde sleutels gelaten had. En toen dacht ik… hoopte ik dat hij onderweg was hierheen, maar helaas was dat niet zo.’

‘We doen uiteindelijk allemaal toch wat we zelf willen,’ zei Dimitri met een zucht.

‘Je klinkt als een filosoof, beste Dimitri. Maar oude mannen blijven tegen beter weten in hopen dat de wereld erop vooruit zal gaan en dat mensen gaan beseffen hoe kort het leven is en hoe zonde het is om een ruzie te laten voortduren.’

Voor de laatste boot van Aghia Anna naar Athene vormde zich langzamerhand een rij wachtenden.

Fiona en David vormden het middelpunt van een behoorlijke groep mensen die hen het beste kwamen wensen. Maria was er met haar kinderen en ook Eleni, van het huis waar Fiona en Shane gelogeerd hadden, had haar kinderen meegebracht. Vonni en Elsa waren er ook. Ze zagen er beiden nogal moe en in zichzelf gekeerd uit, maar waren blijkbaar wel weer goed met elkaar. Thomas was er in zijn belachelijke korte broek. Hij had een boekje over het eiland voor de drie andere toeristen gekocht en hij had ook een foto waarop ze gevieren in het café-restaurant zaten voor hen laten bijmaken. Op de afdrukken had hij ‘Middag in de Middernacht’ geschreven. Andreas en Georgi ten slotte waren gekomen met de belofte van nog een feestmaal met geroosterde lamsbout als David en Fiona weer naar Griekenland kwamen.

Vonni zag dat de twee die op het punt van vertrekken stonden erg emotioneel dreigden te worden.

Ze zei op gezaghebbende toon: ‘Luister eens, jullie kunnen ons niet hier op deze rots in de Middellandse Zee achterlaten zonder de plechtige belofte ons te laten weten wat voor thuiskomst jullie ten deel is gevallen. Schrijf maar naar mij,’ vervolgde ze streng, ‘dan zal ik jullie post wel voorlezen aan de anderen in de Mesanichta.’

Ze beloofden haar met de hand op hun hart dat ze zouden schrijven.

‘Vierentwintig uur nadat jullie thuis zijn aangekomen, denk eraan,’ zei Vonni heftig. ‘We willen weten hoe het verder gaat.’

‘Het zal een makkie zijn om jullie te schrijven,’ zei David, ‘want we hoeven tegen jullie niet te liegen.’

‘Of een act voor jullie op te voeren,’ vulde Fiona aan.

En als op een afgesproken teken begon de veerboot precies op dat moment agressief te toeteren. Ze liepen de loopplank op te midden van de andere passagiers, van wie er velen met manden zeulden en sommigen met zakken wasgoed. Hier en daar liep ook iemand met een doos voorzien van luchtgaten, waarin kippen of ganzen zaten.

David en Fiona bleven wuiven tot de boot de haven uit was en langs de kust voer, en ze niets meer van hun vrienden op de kant konden zien.

‘Ik voel me ineens ontzettend verlaten,’ zei Fiona.

‘Ik ook. Ik zou het daar voor eeuwig naar mijn zin kunnen hebben,’ zei David.

‘Denk je dat echt? Of houden we onszelf een beetje voor de gek als we dat denken?’

‘Voor jou ligt het anders, Fiona, echt waar. Jij houdt van je werk, je hebt vrienden, je ouders doen niet alle mogelijke moeite om hun zin door te drijven en je te verstikken.’

‘Ik weet nog niet zo zeker hoe ze zullen reageren. Ik ben de oudste dochter, ik heb mijn zussen nou niet zo’n best voorbeeld gegeven door ervandoor te gaan met iemand die in het gesticht thuishoort.’

‘Maar jij hebt wel de mazzel dat je zussen hebt. Ik ben thuis de enige, dus moet ik het alleen ontgelden. En mijn vader gaat dood. Ik zal hem dag in dag uit recht in zijn gezicht moeten kijken om hem te vertellen dat ik er erg trots op ben dat ik in zijn bedrijf mag gaan werken.’

‘Misschien valt het best mee,’ zei Fiona hoopvol.

‘Dat denk ik niet, integendeel. Wat het allemaal nog erger maakt is dat ik de teugels heb laten vieren, zoals hij dat noemt. Ik vind het ontzettend aardig van je dat je met me mee wilt gaan om te helpen het ijs te breken.’

‘Ze zullen wel denken dat ik je vriendin ben, zo’n verschrikkelijk katholiek kind dat wel even met jullie tradities zal afrekenen.’

‘Dat denken ze nu al,’ zei hij mistroostig.

‘Nou, dan zullen ze wel in hun handen knijpen dat ik de volgende dag al weer spoorslags doorreis naar Ierland,’ zei Fiona opgewekt. ‘Het zal hun zo opluchten dat ze je wenend van vreugde in hun armen sluiten.’

‘Dat laatste, daar zijn wij toch al erg goed in… Dat is onderdeel van het probleem,’ zei David.

Om een of andere reden moesten ze hier allebei om schateren.

Elsa en Thomas bleven op de kade staan kijken tot de veerboot uit het zicht was. Daarna slenterden ze het dorp weer in.

‘Waar was je vanmiddag?’ vroeg hij. ‘Ik heb je gezocht, ik wilde voorstellen om weer te gaan roeien.’

‘Morgen ga ik heel graag met je mee. Als jij dan tijd hebt tenminste.’

‘Natuurlijk heb ik tijd.’

‘Ik vond het interessant te horen dat je echt van plan bent om naar Californië terug te gaan.’

‘Ik idem dito dat jij niet naar Duitsland teruggaat,’ zei hij.

‘Laten we de tijd die we hier nog hebben dan maar heel goed besteden,’ zei Elsa.

‘Hoe bedoel je dat precies?’ informeerde Thomas.

‘Nou, laten we morgen een roeiboot huren en gaan picknicken en laten we dan de dag erop nog een keer met de bus naar Kalatriada gaan. Ik zou dat dorp heel graag nog een keertje terugzien, nu ik niet zo gestrest ben. Zo bedoel ik dat.’

‘Oké, afgesproken,’ zei hij. Ze glimlachten samenzweerderig naar elkaar.

Om van onderwerp te veranderen zei hij: ‘Je hebt me nog niet verteld wat je vanmiddag gedaan hebt.’

‘Ik was samen met Vonni in een bouwvallig huisje, waar we een oude man hebben zien sterven. Een oude man zonder familie of vrienden, alleen Vonni en ik waren er. Ik had nog nooit iemand zien doodgaan.’

‘Ach, arme Elsa.’ Hij boog zich naar haar toe en streelde haar haar. ‘Arme Elsa.’

‘Ik ben helemaal geen arme Elsa, ik ben jong, ik heb nog een heel leven voor me. Hij was oud en eenzaam. Die arme oude Nikolas. Arme oude man.’

‘Je bent goed voor hem geweest, je hebt gedaan wat je kon.’

Elsa trok haar hoofd onder zijn hand weg. ‘O, Thomas, je had Vonni moeten zien. Ze was fantastisch… Ik neem alles terug wat ik eerder over haar gezegd heb. Ze voerde hem honing met een lepeltje en ik moest van haar de hand van de oude man vasthouden. Ze was net een engel.’

Ze liepen samen naar Elsa’s appartement.

‘Morgen huren we zo’n blauw bootje en varen de zee op,’ zei hij. Toen hij zich omdraaide, omhelsde ze hem innig.

‘Andy, is dit een goed moment om te bellen?’

‘Jawel, Thomas, wat mij betreft wel, maar ik vrees dat Bill en zijn moeder niet bij me in de auto zitten. Ze zijn op jacht.’

‘Op jacht?’

‘Ik bedoel dat ze aan het winkelen zijn, zij noemen dat op jacht gaan. Kun je over een halfuur terugbellen? Of maak er maar drie kwartier van. Je weet hoe dat gaat met winkelen. Ik wil niet dat je je geld verspilt aan praten met mij.’

‘Maar ik wil juist graag even met je praten, Andy. Ik wou je iets vragen.’

‘Ga je gang, Thomas, vraag maar raak.’ Thomas bespeurde iets behoedzaams in Andy’s stem.

‘Ik vroeg me af: als ik terugkwam, ik bedoel een hele tijd eerder dan iedereen dacht, zou dat dan goed zijn?’

‘Als je terugkwam, Thomas? Sorry, Thomas, ik kan je niet helemaal volgen. Bedoel je dat je weer naar deze stad wilt komen?’

‘Ja, dat bedoel ik.’ Thomas voelde zich verkillen. Die kerel ging natuurlijk zeggen dat hij het een slecht idee vond. Hij had het kunnen weten.

‘Maar je hebt je flat toch voor een jaar onderverhuurd?’

‘Ja, maar ik dacht erover groter te gaan wonen, in een huis met een tuin waarin Bill kan spelen.’

‘Wou je proberen om Bill terug te krijgen?’ vroeg Andy met verstikte stem.

‘Nee, nee, ik bedoel niet dat hij bij mij moet komen wonen, ik bedoel dat hij me daar kan komen opzoeken.’ Thomas probeerde zijn ongeduld niet te laten blijken.

‘O, ik snap het.’

God, wat was die Andy traag van begrip. Het duurde eeuwen voordat hij iets doorhad en dan duurde het nog een eeuwigheid voordat hij reageerde.

‘Maar wat vind je daarvan, Andy? Denk je dat Bill dat wel zou willen… dat ik vlak bij hem in de buurt woon? Of zou dat alleen maar verwarrend voor hem zijn? Jij bent daar nu, dus jij kunt dat beter beoordelen dan ik. Ik wil alleen maar doen wat het beste is.’

Ondanks de duizenden kilometers die hen scheidden kon Thomas de trage glimlach die over Andy’s knappe, nietszeggende gezicht trok als het ware zien. ‘Thomas, het jong zou dat het mooiste vinden wat er maar is. Mooier dan Kerstmis en al zijn verjaardagen bij elkaar!’

Aan de volslagen oprechtheid van de man viel niet te twijfelen. Thomas struikelde bijna over zijn woorden toen hij zei: ‘Ik wou het hem nog maar even niet vertellen, als je het goedvindt. Ik wil eerst van alles regelen, zodat ik met een definitieve datum kan komen als ik er met hem over begin. Lijkt je ook niet, Andy?’

‘Jazeker. Goed, ik zeg er niets van voordat we weer van jou horen.’

‘Bedankt dat je er begrip voor hebt,’ stamelde Thomas.

‘Dat ik er begrip voor heb? Natuurlijk heb ik er begrip voor dat je bij je eigen vlees en bloed wilt zijn, dat spreekt toch vanzelf?’

Thomas verbrak de verbinding en bleef lange tijd in het donker zitten. Iedereen geloofde dat Bill zijn eigen vlees en bloed was. Iedereen behalve Shirley. Of misschien geloofde zij het ook wel. Hij had haar immers nooit verteld over de uitslag van dat medische onderzoek. Het was te laat geweest om het haar nog te vertellen.

Misschien wist ze het wel helemaal niet.

Vonni maakte het zich gemakkelijk in het schuurtje dat Thomas haar kippenhok noemde. Ze had hem zien telefoneren. En al eerder had ze hem hand in hand met Elsa zien lopen. Er lag voor die twee nog zoveel in het verschiet.

Ze zuchtte van afgunst.

Wat was het toch fijn als je nog zoveel jaren tot je beschikking had. Tijd genoeg om kansen te pakken, te reizen, met nieuwe dingen kennis te maken. Om weer verliefd te worden. Ze vroeg zich af hoe het die twee zou vergaan. En ze dacht ook aan Fiona en David, die laat die avond in Athene het vliegtuig naar Londen zouden nemen.

Wachtte hun een stormachtige, ongemakkelijke of emotionele thuiskomst? Ze hoopte echt dat ze iets zouden laten horen. Ze had hen met klem gevraagd om haar een brief te sturen als ze op hun bestemming waren aangekomen.

Ze keek terug op de lange, benauwend hete dag. Ze dacht aan Nikolas, wiens ogen ze had gesloten en van wiens kin ze de honing had afgeveegd, voordat ze dokter Leros liet komen om te verklaren wat zij al wist. Ze dacht aan Georgi op het politiebureau. Georgi, over wiens vrouw nooit gesproken werd.

Ze probeerde zich voor te stellen hoe Magda er nu uit zou zien en of er tranen uit die enorme donkere ogen van haar drupten omdat Stavros alleen maar oog had voor een andere vrouw. Ze peinsde over wat Andreas tegen haar had gezegd, dat ze lang geleden hadden moeten trouwen. Dat was natuurlijk niet zo, maar stel dat ze het gedaan hadden, dan had zij er vast wel voor kunnen zorgen dat Adoni terugkwam. Dat zou helemaal niet moeilijk zijn geweest. De jongen smeekte er als het ware om. Anders dan haar eigen zoon, die nooit terug zou komen.

De jongen die haar ooit een briefje had gestuurd met de mededeling dat ze hem zijn jeugd had afgenomen en dat hij haar nooit meer wilde zien. Ze had heel wat bekentenissen gedaan toen ze onlangs haar hele levensgeschiedenis had verteld, maar dit had ze voor zich gehouden. Het was te pijnlijk om toe te geven, of zelfs om er alleen maar aan te denken. Zoals ze al meer dan dertig jaar deed, bad ze ook deze avond voor haar zoon Stavros. Gewoon voor het geval er daarboven misschien toch ergens een God zou zijn en haar gebed iets zou uithalen.