12
Vonni had gelijk toen ze zei dat de mensen van Aghia Anna eensgezind zouden zijn in hun stilzwijgen. Geen van de vier buitenlanders wist enige informatie over haar los te peuteren.
‘Was Vonni vroeger niet de beheerder van dat benzinestation daar?’ vroeg Thomas langs zijn neus weg aan Georgi.
Georgi antwoordde op een manier die zowel een ontkenning als een bevestiging kon inhouden.
‘Vond ze het erg om ermee op te houden?’ vroeg Thomas.
‘Dat weet ik eigenlijk niet,’ zei Georgi.
‘Maar misschien betekende het ook wel een opluchting.’
‘Jij woont bij Vonni in huis, dus kun je haar dat allemaal vragen,’ antwoordde Georgi fijntjes.
David werd geen cent wijzer van Andreas. ‘Jij hebt Vonni’s man, Stavros, natuurlijk ook gekend?’
‘Iedereen kent iedereen hier.’
‘Dus kende je de vrouw voor wie hij viel ook?’
‘Dat zeg ik toch, we zijn maar een klein dorp.’
‘En Vonni’s zoon, speelde die met jouw zoon en met Manos?’
‘In een klein dorp kennen alle kinderen elkaar.’
‘Je vindt dat ik te veel vragen stel, hè, Andreas?’
‘Je bent geïnteresseerd in dit dorp en in de mensen die hier wonen, en dat is prima,’ zei Andreas, maar verder liet hij niets los.
Elsa probeerde Yanni van de delicatessenzaak aan de praat te krijgen toen ze olijven en kaas bij hem kwam halen. Yanni was een jaar of zestig, hij moest het hele drama hebben meegemaakt.
‘Wat geweldig toch dat Vonni helemaal in de gemeenschap hier is opgenomen, hè?’ begon Elsa.
‘Vonni is een best mens, ja,’ zei Yanni.
‘U kende haar natuurlijk ook al toen ze met Stavros was getrouwd,’ vroeg Elsa.
‘Praat ze dan met u over Stavros?’ vroeg Yanni.
‘Jawel.’
‘Dan vertelt ze u vast alles wat u over hem wilt weten,’ zei Yanni met een brede grijns van oor tot oor, die al zijn gouden tanden prijsgaf, maar niet meer dan dat.
En Elsa, die voor de Duitse televisie de nodige opzienbarende uitspraken aan politici, geslaagde zakenlieden, schrijvers en toneelspelers had weten te ontlokken, moest in hem haar meerdere erkennen.
Fiona ging bij Eleni langs, gewapend met snoep voor de kinderen. ‘Ik wou je nogmaals bedanken dat je zo goed voor me gezorgd hebt toen ik ziek was,’ zei ze tegen Eleni.
‘Gaat het nu beter?’ vroeg de vrouw bezorgd.
‘Ja, hoor, het gaat best, ik ben alleen een beetje treurig omdat ik op Shane moet wachten,’ antwoordde Fiona. ‘Als Shane naar mij komt vragen, vertel je hem toch wel waar hij me kan vinden?’
‘Als Shane komt, ja, dan zeg ik ’t hem wel.’
‘Hij komt echt terug, hoor, Eleni. Hij houdt van mij.’
‘Ja.’ Er viel een ongemakkelijke stilte.
Fiona had er genoeg van om zich steeds maar weer te moeten verdedigen. Ze veranderde van onderwerp. ‘Kende jij de man van Vonni van heel lang geleden, Stavros?’
‘Ik ben niet zo goed in Engels. Ik zal die Shane zeggen waar je bent als hij komt. Dank je wel voor de karamelas voor de kinderen. Je bent een lieve meid.’
‘Vonni, kom je straks als je klaar bent boven voor een portokalada?’
‘Heb je eindelijk door dat ik alleen maar limonade drink?’ zei ze lachend tegen Thomas.
‘Het was mij eigenlijk nog steeds niet opgevallen. David merkt dat soort dingen op,’ antwoordde hij. ‘Maar het maakt niet uit wat je drinkt, ik wil je om raad vragen.’
‘Dat wil je helemaal niet, je wilt alleen maar van me horen dat alles prima in orde komt, ook al steek je geen vinger uit. Heb ik gelijk of niet?’
‘Als je het een beetje overtuigend brengt, wil ik natuurlijk niets liever horen,’ zei hij.
‘Ik ben over tien minuutjes bij je,’ zei ze.
Het viel Thomas op dat Vonni een schone gele blouse aanhad toen ze bovenkwam. Er waren roosjes op geborduurd. Blijkbaar bewaarde ze haar kleren in de cadeauwinkel.
‘Wat een mooie blouse,’ zei hij. ‘Heb jij die geborduurd?’
‘Nee, iemand anders. Hij is al dertig jaar oud.’
‘O ja? Wie heeft het dan gedaan?’
‘Dat maakt nu niet meer uit, Thomas. Ze kon prachtig borduren.’
Thomas slikte. Hij was te opdringerig geweest. ‘Sorry, Vonni, ik geloof dat ik wat al te nieuwsgierig ben, je hoeft er niet over te praten als je niet wilt.’
‘Kennelijk moet dat wel. Jullie zijn alle vier zo benieuwd naar me. Jullie vragen iedereen in Aghia Anna van alles over mij.’ Ze glimlachte onschuldig.
Thomas keek naar de grond. ‘Zeggen de mensen dat?’ vroeg hij berouwvol.
‘Natuurlijk!’ Voor haar sprak dat vanzelf.
‘Sorry, het doet natuurlijk erg opdringerig aan, maar weet je, Vonni, je bent ook zo bijzonder, we zijn allemaal gefascineerd door jou.’
‘Ik voel me gevleid. En het verbaast me ook. Maar ik wil je best vertellen wat je wilt weten.’ Ze glimlachte hem bemoedigend toe.
‘Ik weet niet… Nu het mag, weet ik niet meer wat ik je moet vragen. Ik geloof dat ik eigenlijk wil weten of je gelukkig bent.’
‘Nou, ik geloof dat ik best kan zeggen dat ik gelukkig ben, ja. En jij, Thomas, ben jij gelukkig?’
‘Nee, dat weet jij best. Ik heb er met Bill een zootje van gemaakt, dat heb je zelf tegen me gezegd. Maar we zouden het over jou hebben.’
‘Waar wil je dan over praten?’ vroeg ze.
‘Wij willen eigenlijk allemaal graag weten wat voor iemand jouw man was en wat er met hem is gebeurd,’ zei Thomas, niet op zijn gemak.
Hij vond het nogal gênant om haar uit te horen, maar Vonni had er blijkbaar helemaal geen moeite mee.
‘Dat zijn twee vragen die lastig te beantwoorden zijn. Hij heette Stavros, hij was heel donker, hij had immense bruine ogen, je zou ze bijna zwart kunnen noemen. Hij had zwart haar, en dat droeg hij altijd lang, of het nu mode was of niet. Zijn vader was kapper hier; die zei altijd dat hij zich schaamde voor zijn zoon met zijn woeste kop met haar, dat Stavros slechte reclame voor hem was. Hij was niet echt groot, hij was… ja, hij was nogal gedrongen, zo noem je dat toch? Toen ik hem de eerste keer zag, wist ik meteen dat ik nooit een andere man zou willen.’
‘Waar zag je hem dan? Hier in Aghia Anna?’ vroeg Thomas.
‘Nee, ik ontmoette hem heel ergens anders. Op een plek waar je het nooit zou verwachten,’ zei Vonni, bijna dromerig.
‘Ga je me ook vertellen waar, of moet ik erom smeken?’ vroeg hij.
‘Ik zag Stavros voor het eerst in Ardeevin, een gehucht in het westen van Ierland, in de lente van 1966, nog voor jij geboren was, Thomas.’
‘Nou ja, ik ben van 1970, dus veel scheelt het niet,’ zei hij.
‘Hij kwam werken in de garage aan de hoofdstraat. We hadden nog nooit zoiets exotisch gezien. Een echte Griek, in levenden lijve, in ónze hoofdstraat. Nou ja, hoofdstraat, andere straten waren er niet eens. Ardeevin was zo’n klein gat. Hij wilde Engels leren, zei hij, en hij wilde de autohandel in, en hij wilde iets van de wereld zien…’ Vonni zuchtte bij de herinnering. ‘Wij vonden Ardeevin nou niet direct een goede plek om meer van de wereld te zien. Dan ging je toch naar Parijs? Of naar Londen? Zelfs Dublin was dan nog beter. Maar hij zei dat hij het in ons dorp naar zijn zin had, dat het hem deed denken aan zijn geboortedorp, Aghia Anna. Hij voelde zich er op zijn gemak, het deed vertrouwd aan.’ Ze zweeg, in gepeins verzonken.
Thomas spoorde haar niet aan om door te gaan met vertellen. Of ze dat nu wel of niet zou doen, erom vragen had geen zin.
‘Ik zat nog op school, in mijn laatste jaar. Mijn ouders hoopten dat ik een onderwijsroeping zou krijgen, zoals dat heette. Als je geluk had kon je een studiebeurs krijgen om naar de kweekschool te gaan en onderwijzer te worden. Het was zoiets als het winnen van de loterij, je kon gratis en voor niks naar school en als je eraf kwam was je verzekerd van een baan voor het leven en een goed pensioen.’
‘Maar die roeping kwam niet?’ informeerde hij behoedzaam.
‘Mocht ik geroepen zijn, dan kon ik het in elk geval niet horen. Ik was veel te verliefd op Stavros, verder was er niets wat me nog interesseerde. Ik ging niet meer naar school, maakte geen huiswerk meer, en dat er een examen aankwam deed me niets. Ik had elke dag maar één doel en dat was aan de aandacht van mijn zus ontsnappen om stiekem via de achterdeur de garage binnen te sluipen. Hem zien, dat was het enige wat ik wilde.’
Thomas was geheel in de ban van het verhaal over haar eerste liefde, dat ze zo bedaard aan het vertellen was.
‘Jimmy Keane, de baas van de garage, begon er genoeg van te krijgen dat Stavros zich niet voor de volle honderd procent inzette en dreigde hem te ontslaan. Ik kon niet meer eten of slapen, zo zat ik daarover in. Wat moest ik beginnen als Stavros wegging? Ik deed mijn eindexamen. Ik begreep de vragen nauwelijks, laat staan dat ik ze kon beantwoorden.’
‘Wat was de uitslag?’ wilde Thomas weten. Hij was niet voor niets docent.
‘Geen idee. Die zomer gebeurde er in Ierland namelijk iets geweldigs. De banken gingen staken!’ Haar ogen begonnen te glinsteren bij de herinnering.
‘De banken staakten? Dat meen je niet.’
‘Het is echt waar,’ zei ze opgetogen.
‘Hoe konden de mensen zich dan redden?’
‘In hoofdzaak op basis van vertrouwen, met schuldbekentenissen en zo. Er werden zelfs blanco chequeformulieren gedrukt om de indruk te wekken dat alles toch normaal was.’
‘En?’
‘Wat er toen gebeurde, zou je een klein wonder kunnen noemen,’ zei Vonni. ‘Winkels kwamen met stapels contant geld te zitten, en dus namen ze een hoop van die zogenaamde cheques in van mensen die ze kenden. In de stad vijftien kilometer bij ons vandaan was er een zaak waar ze mij kenden omdat de bedrijfsleider een neef van mijn moeder was. En daar heb ik een cheque van tweeënhalf duizend pond geïnd. Dat was op dezelfde dag dat Jimmy Keane tegen Stavros zei dat hij kon vertrekken.’ Vonni liep door de kamer te ijsberen toen ze op dit punt was aangeland. Maar ze ging door met haar verhaal.
‘Stavros zei dat hij me zou missen, dat ik zijn ware liefde was en dat we elkaar op een dag weer zouden ontmoeten. Hij wilde teruggaan naar Aghia Anna, waar hij een benzinestation zou openen, en dan zou hij me laten overkomen en konden we weer samen zijn. Toen vroeg ik wat er mis mee was om maar meteen samen te gaan. Ik zei dat ik geld had om een bedrijf te beginnen. Ik vertelde hem dat het mijn spaargeld was.’
‘Daar was hij blij om, natuurlijk.’
‘O ja, hij wel. Maar mijn ouders waren lang zo blij niet. Ik vertelde het hun dezelfde dag nog en ik zei erbij dat ik al zeventien en een half was en dat ik dus na zes maanden ook zonder hun toestemming zou kunnen trouwen. Wat konden ze doen? Moesten ze me opsluiten soms? Ze huilden, ze tierden wat af, ze zeiden dat het doodzonde was, dat ik een slecht voorbeeld gaf aan mijn zus, dat ze zich niet meer met opgeheven hoofd in Ardeevin konden vertonen. Mijn vader was leraar, hij genoot behoorlijk wat aanzien in de gemeenschap en veel winkeliers uit de buurt waren familie van mijn moeder. Het was een verschrikkelijke schande voor hen.’
‘Maar je hebt hun weten over te halen?’
‘Ik zei dat ik diezelfde avond nog wegging, en dat deden we ook, we namen de bus van halfacht.’
‘En hoe zat het met het geld?’
‘Ach, ja, dat geld. We zaten al hoog en droog in Aghia Anna toen de bankstaking ten einde was. Het was een schitterende reis, per trein en per boot. We waren zuinig op het geld, we kwamen er nauwelijks aan totdat we hier waren. We reisden door Zwitserland en Italië en leefden op brood met kaas. Ik ben mijn hele leven niet zo gelukkig geweest. Niemand was gelukkiger dan ik toen was.’
‘En toen kwam je hier.’
‘Ja, en toen was het allemaal niet zo leuk meer. Er was hier namelijk een meisje dat hoogzwanger was van Stavros. Ze dacht dat hij was teruggekomen om met haar te trouwen. Dat was Christina, de zus van Andreas en Georgi. Toen ze ontdekte dat hij niet voor haar was teruggekomen, probeerde ze zelfmoord te plegen. Maar het liep erop uit dat ze het kind doodde en zelf in leven bleef. Het was een verschrikkelijke tijd voor iedereen.’
‘Wat gebeurde er met Christina?’
‘Ze werd opgenomen in het ziekenhuis op de heuvel, je weet wel, aan de weg naar Kalatriada.’
‘Ja, ik weet waar het is. Maar… hoe ging het verder met jou, Vonni?’
‘Met mij? O, ik leerde Grieks en ik kocht het benzinestation. Ik leerde banden verwisselen en banden oppompen. Ik ging elke week bij Christina op bezoek. Vijfenveertig weken lang zei ze geen woord tegen me en toen opeens begon ze wel tegen me te praten. Daarna werd ze heel snel beter en later is ze met een goede man getrouwd. Ze heeft kinderen en kleinkinderen. Ze woont aan de andere kant van het eiland. Ik zie haar geregeld.’
‘En ben je met Stavros getrouwd?’
‘We trouwden in Athene voor de wet. Niemand vond het een echt huwelijk, mijn familie in Ardeevin niet en zijn familie in Aghia Anna ook niet.’
Ze klonk onderhand treurig en vermoeid. Thomas wist dat hij niet moest aandringen.
‘In 1970 werd onze zoon Stavros geboren, hetzelfde jaar dat jij in Californië ter wereld kwam. Tegen die tijd waren de mensen hier aan me gewend. We lieten hem in de kerk dopen en zelfs Stavros’ vader kroop uit zijn schulp en zong liederen mee. En Christina bracht me alle babykleertjes die ze had gemaakt voor de baby van Stavros die zíj had zullen krijgen.’
‘Verbazend,’ zei Thomas.
‘Ja. Uit Ierland hoorde ik helemaal niets, natuurlijk. Ik had mijn ouders geschreven dat ze een kleinzoon hadden, maar ze zwegen in alle talen.’
‘Dan waren ze wel erg verbitterd.’
‘Ach, het geld deed voor hen de deur dicht.’
‘Het geld, natuurlijk,’ zei Thomas glimlachend.
‘Ik was natuurlijk van plan alles terug te betalen.’
‘Natuurlijk,’ zei Thomas, zonder overtuiging in zijn stem.
‘En dat heb ik ook gedaan,’ zei ze, alsof het vanzelf sprak.
David maakte de brief open. Het was voor het eerst dat hij post van zijn ouders ontving. Hij ging erbij zitten en las vol ongeloof hoe blij en trots ze waren dat de uitnodiging voor de prijsuitreikingsceremonie nu echt binnen was. Ze hadden er een fotokopie van bij gedaan, maar beschreven uitgebreid hoe dik het papier van de kaart wel niet was en dat de tekst in reliëf was afgedrukt.
David kende dit soort prijzen wel: schouderklopjes die zakenlieden elk jaar opnieuw onder elkaar uitwisselden, extra beloningen voor het verdienen van een smak geld, meer niet. Je hoefde er niets belangrijks voor te presteren, het was geen huldeblijk voor het betrachten van edelmoedigheid of filantropie. Het was slechts de god van de winst die werd geëerd.
Zijn moeder schreef maar door – over de precieze plaatsen in het stadhuis, over wat iedereen zou aantrekken, over de tafelschikking. Ze vroeg zich af hoe snel hij thuis zou komen.
Hij zou proberen rustig te worden en hun dan een beleefde brief schrijven om uit te leggen waarom hij niet zou komen. Een brief schrijven was verstandiger dan opbellen. Zo bestond er niet het risico van een uitbarsting.
Fiona ging naar het Anna Beach Hotel om een e-mail naar haar vriendin Barbara in Dublin te sturen.
Wat fijn om van je te horen. Het is hier zo schitterend, Barb, je hebt echt geen idee. Ik ben zo blij dat we deze plek hebben uitgekozen. Het bootongeluk was echt vreselijk, ja, maar de mensen hier zijn heel dapper en slaan zich er goed doorheen. Jij zou je ook wel bij hen thuis voelen. Shane is voor een paar dagen naar Athene voor zijn werk. Hij kan elk moment terugkomen. Ik hou de veerboten in de gaten. Bedankt dat je me over het ziekenhuis hebt verteld. Dat die taart van een Carmel afdelingshoofd is geworden…
Brr.
Ik schrijf wel weer als ik weet wat onze verdere plannen zijn.
Liefs,
Fiona
‘Er is een fax gekomen voor uw vriendin, de Duitse dame,’ zei de man van de receptie tegen Fiona toen ze op het punt stond het Anna Beach Hotel te verlaten.
Het verbaasde Fiona opnieuw dat iedereen hen allemaal blijkbaar kende.
‘Ik neem hem wel voor haar mee,’ zei ze.
Ze wist onderhand goed de weg in Aghia Anna, ze begon zelfs handige doorsteekjes van het ene eind van het dorp naar het andere te kennen. Terug in het appartement legde ze de fax voor Elsa op tafel.
‘Ik zou hem wel gelezen hebben als hij niet in het Duits was,’ zei Fiona.
‘Ja.’
‘Moet jij hem niet lezen? Jij hebt geen vertaling nodig,’ zei Fiona.
‘Ik weet wel wat erin staat,’ zei Elsa.
‘Dan ben je zeker helderziende,’ zei Fiona verbaasd.
‘Er staat in dat ik mezelf bij elkaar moet rapen en moet terugkomen naar de plek waar ik thuishoor, dat wil zeggen naar het bed dat we dan weer twee nachten per week delen. Dat het uit moet zijn met mijn escapades.’
‘Maar misschien staat dat er wel helemaal niet,’ zei Fiona om haar aan te moedigen.
‘Nou, goed… Ik vertaal hem wel voor je…’ Ze pakte het papier. ‘Erg lang is hij trouwens niet.’
Allerliefste Elsa,
Het is aan jou om te beslissen. Kom bij me terug, dan gaan we samenwonen, in alle openheid. We kunnen zelfs trouwen als je wilt. Ik zal brieven en cadeautjes naar dat kind sturen als jou dat een beter gevoel geeft. We zijn voor elkaar bestemd, dat weet jij net zo goed als ik. Wat heeft het dan voor zin om spelletjes te spelen? Fax me terug, zo snel als je kunt, alsjeblieft.
Mijn liefde is voor eeuwig,
Dieter
In Chicago pakte Adoni de brief met de Griekse postzegel aan. Als de aardige Italianen bij wie hij werkte zich al verbaasden dat hij nooit eerder een brief uit Griekenland gekregen had, dan lieten ze daar niets van merken. Hij nam de brief mee naar de heren-wc en ging op de bril zitten om zijn vaders kriebelige handschrift te ontcijferen.
‘Adoni mou,’ luidde de aanhef, waarna een eenvoudig verslag volgde van de brand op de boot, die vanaf het land goed te zien was geweest, maar toch te ver weg was om alle mensen te kunnen redden.
Daarbij vergeleken is alles wat er nog meer gebeurd is ineens niet belangrijk meer, schreef zijn vader.
Ruzie over een taverna is zo nietig vergeleken bij leven en dood. Je zou me een groot plezier doen als je weer terugkwam naar Aghia Anna, mijn zoon, zodat we elkaar nog kunnen zien voordat ik doodga. Ik beloof je dat ik niet meer tegen je zal praten en schreeuwen zoals ik vroeger deed. Jouw kamer is er nog steeds voor je als je op bezoek wilt komen, en natuurlijk mag je meebrengen wie je wilt. Ik hoop dat je iemand hebt om mee te brengen.
Waarop Adoni een grote blauwe zakdoek tevoorschijn haalde om zijn ogen af te vegen. En toen moest hij opnieuw huilen, omdat hij niemand had om mee te nemen.
Er was geen sprake van dat Shane op borgtocht vrij kon komen. Nadat hij aan de rechter was voorgeleid werd hij dan ook teruggebracht naar zijn cel.
‘Ik heb het recht om iemand te bellen!’ schreeuwde hij. ‘Jullie horen bij de Europese Unie. Dat is nou precies de reden dat we jullie laten meedoen, dat jullie een beetje meer aandacht schenken aan de mensenrechten.’
Ze reikten hem zonder commentaar een telefoon aan.
Hij belde het politiebureau in Aghia Anna. Hij wou maar dat de naam van die ouwe zak hem weer te binnen schoot. Maar wat maakte het ook uit?
‘Ik probeer Fiona Ryan te bereiken,’ zei hij.
‘Sorry?’
‘Ik bel vanuit een politiebureau, of de gevangenis, of een ander tyfusoord in Athene,’ begon hij.
‘We hebben je al eerder gezegd dat ze hier niet is,’ loog Georgi zonder blikken of blozen.
‘Ze moet er zijn, ze verwacht een kind van me, ze moet zorgen voor geld voor de borgtocht…’ Hij klonk angstig.
‘Het spijt me, maar zoals ik al zei kunnen we je niet helpen,’ zei Georgi en hing op.
Shane smeekte om nog een keer te mogen bellen. Hij zat zo in zijn piepzak dat de agenten met de hand over het hart streken.
‘Niet te lang als het naar Ierland is,’ waarschuwden ze hem.
‘Barbara! Wat duurde het verdomd lang om je te vinden. Met Shane.’
‘Ik was op zaal, Shane,’ zei ze. ‘Dat heet werk.’
‘Erg grappig. Luister eens, is Fiona weer terug in Dublin?’
‘Wat? Zijn jullie uit elkaar dan?’ Ze kon haar vreugde niet verhullen.
‘Nee, doe niet zo achterlijk. Ik moest naar Athene…’
‘Voor je werk?’ vroeg Barbara droogjes.
‘Zoiets, ja… en die idioten in Aghia Anna zeggen dat ze daar weg is, dus hebben we een beetje een communicatieprobleem om zo te zeggen.’
‘Jeetje, Shane, wat vervelend nou.’
‘Dat vind je helemaal niet vervelend, je vindt het alleen maar leuk.’
‘Wat wil je precies van me, Shane?’ vroeg Barbara.
‘Je zou tegen haar kunnen zeggen dat ze me kan bereiken op… Ach, laat ook maar, ik vind haar wel.’
‘Weet je het zeker, Shane, ik wil je anders graag helpen,’ zei Barbara poeslief. Dit was het beste nieuws dat ze had gehoord sinds haar goede vriendin het met de verschrikkelijke Shane had aangelegd.
Thomas keek naar Vonni, die hem in alle rust het verhaal van haar leven zat te vertellen. Ze had hem zojuist verteld dat ze haar enorme schuld had ingelost. Wat voor geheimen had ze nog meer?
‘Heb je die winkel echt terugbetaald?’ vroeg hij.
‘Het heeft me aardig wat tijd gekost, eerlijk gezegd… bijna dertig jaar,’ antwoordde ze. ‘Maar ze hebben alles tot de laatste penny teruggekregen. Ik begon met honderd pond per jaar.’
‘Hebben ze je daarvoor bedankt? Hebben ze het je vergeven?’
‘Nee, in de verste verte niet.’
‘Maar die man, de neef van je moeder, heeft die dan niet verteld dat het geld weer boven water was?’
‘Niet op een manier die enig verschil maakt, nee.’
‘En heb je nog contact met je familie?’
‘Ik kreeg elk jaar met Kerstmis een kil briefje van ze. Uit christelijke naastenliefde, om zichzelf te bewijzen hoe grootmoedig, hoe vergevingsgezind ze wel niet waren. Dat ging een tijdje zo door. Ik schreef hun altijd lange brieven en stuurde hun foto’s van de kleine Stavros. Maar het kwam allemaal eigenlijk van een kant. En toen veranderde alles natuurlijk.’
‘Hoe bedoel je? Trokken ze eindelijk bij?’
‘Nee, ik bedoel dat ik veranderde. Ik werd knettergek, moet je weten.’
‘Jij, Vonni? Dat geloof ik niet.’
Ze zag er moe uit. ‘Ik heb in tijden niet zo lang achter elkaar over mezelf gepraat, ik ben een beetje kapot onderhand.’
‘Ga dan op bed liggen, op je eigen kamer,’ zei hij meelevend.
‘Nee, Thomas, ik moet de kippen nog voeren.’
‘Laat mij dat dan doen.’
‘Nee, Thomas, bedankt. O, en Thomas, je mag de anderen wel vertellen wat ik je heb verteld. Ik wil niet dat ze de mensen hier ermee lastigvallen.’
Hij keek beschaamd. ‘Ze hoeven het niet te weten, niemand van ons heeft ook maar iets met jouw zaken te maken.’
‘Ik vertel de rest wel een andere keer. Ik maak er een feuilleton van,’ zei ze met een verrukkelijke, aanstekelijke glimlach.
Hij merkte dat hij teruggrijnsde.
Ze kwam die avond niet in het appartement slapen.
Toen Thomas later uit het raam keek, zag hij haar bewegende zaklantaarn weer in het kippenhok.
Thomas vertelde de anderen de volgende dag Vonni’s verhaal. Ze hadden de gewoonte ontwikkeld om rond het middaguur bijeen te komen in het cafeetje met de blauwgeruite tafelkleedjes aan de haven.
David had verslag gedaan van de laatste rijles die hij had gegeven. Hij en Maria waren onderweg gestopt om de buren van Maria een lift te geven. David kon niet alles verstaan wat ze gezegd hadden, maar het was duidelijk dat er veel kreten van enthousiaste bijval tussen zaten.
Elsa en Fiona hielden voor zich dat ze bericht hadden ontvangen van het thuisfront. Ze meldden wel dat ze die ochtend een oude man hadden geholpen met het verven van houten stoelen. Hij had ze allemaal wit willen maken, maar Elsa had voorgesteld er één blauw en één geel te schilderen. Hij was enorm in zijn sas geweest. Althans, dat hoopten ze.
En toen vertelde Thomas Vonni’s verhaal.
‘Ze wilde dat jullie het ook hoorden, het leek wel alsof ze van plan was het vervolg aan een van jullie drieën te vertellen.’
Ze verbaasden zich over een land waarin de banken konden staken.
‘Ik weet nog dat mijn vader het erover had, hij zei dat alles ook zonder de banken op rolletjes liep. Er waren natuurlijk wel een paar van die ongeleide projectielen zoals Vonni die er met een klein fortuin vandoor gingen, maar het waren er in elk geval niet veel,’ vertelde Fiona.
‘Ik vraag me af aan wie ze de volgende episode gaat vertellen,’ zei Elsa.
Dat bleek David te zijn, later die middag.
Thomas en Elsa waren een eind langs de kust aan het wandelen en Fiona was naar het politiebureau gegaan om bij Georgi te informeren of er soms nieuws voor haar uit Athene was. David zat op de kademuur met zijn Griekse taalgidsje. Vonni kwam naast hem zitten. Ze hielp hem met de uitspraak van een aantal woorden.
‘Je spreekt de taal binnenkort alsof je hier geboren bent,’ zei ze bemoedigend.
‘Dat denk ik niet. Maar ik vind het erg fijn om hier te zijn, de mensen hier bekommeren zich tenminste om dingen die echt belangrijk zijn, ze zijn niet zo belust op geld verdienen.’
‘Als je wat verder kijkt, kom je er wel achter dat dat niet voor iedereen opgaat,’ zei Vonni.
Hij vertelde Vonni over de uitnodiging voor de officiële prijsuitreiking aan zijn vader en de belachelijke toestanden die ermee gepaard gingen. Hij haalde de uitnodiging uit het cdtasje dat hij altijd bij zich had en ze las deze aandachtig door. Toen gaf hij haar ook de brief van zijn moeder te lezen. Tot zijn verbazing kreeg ze tranen in haar ogen.
‘Je gaat er toch zeker wel naartoe?’ zei ze.
‘Nee, dat kan niet. Een maand of zes later zou het wat anders zijn. Maar nu zou ik meteen weer de klos zijn, ik zou niet meer kunnen ontsnappen. Nee, Vonni, jij weet beter dan wie ook hoe belangrijk het is om je eigen weg te gaan. Jij bent toch ook niet meer teruggegaan naar Ierland, of wel?’
‘Nee, maar dat wilde ik wel. Ik heb er ontzettend vaak naar verlangd om terug te gaan en iedereen thuis weer te zien. Zoals toen mijn zus trouwde, of toen mijn vader met pensioen ging, of toen mijn moeder in het ziekenhuis lag, noem maar op. Maar ik was nooit welkom, en dus kon ik niet gaan.’
‘Hoe wist je dat je niet welkom was?’ vroeg David. ‘Had je nog contact met vrienden of vriendinnen?’
‘Nee, mijn vriendinnen waren razend op me, ik had gedaan wat zij allemaal ook graag gedaan hadden – ik had seks gehad met een volwassen man, ik was van school gegaan, ik had een ongedekte cheque verzilverd tijdens de bankstaking, was ervandoor gegaan naar de Griekse eilanden. Nee, ze wilden geen contact met me. Vreemd genoeg wilde Jimmy Keane dat wel. Ik geloof dat hij zich schuldig voelde. Als hij Stavros niet had ontslagen, was er waarschijnlijk helemaal niets gebeurd. Dus was hij de enige die mijn brieven beantwoordde. Ik heb hem gemeld dat ik het fantastisch vond dat hij Stavros de zak had gegeven. En ik geloof dat dat hem opluchtte. Maar goed, hij hield me op de hoogte van alles wat er gebeurde en dus wist ik wel het een en ander over Ardeevin – te weinig, maar het was tenminste iets.’
‘En hij bleef gewoon schrijven?’
‘Ja, maar weet je, toen werd ik gek en daardoor werd zo’n beetje alles anders.’ Ze zei het nonchalant, alsof ze niet haar verstand maar haar sleutels had verloren.
‘Je was toch niet echt gek, zeker?’ vroeg David.
‘O, jawel. Dat kwam door Magda, moet je weten. Die had een verschrikkelijke man, die om het minste of geringste gewelddadig werd en altijd dacht dat ze met anderen flirtte. Intussen deed ze niets anders dan het huis schoonhouden en het eten klaarmaken voor haar man. Of ze zat stilletjes over haar borduurwerk gebogen. In elk geval dacht iedereen dat het zo was. En misschien was het ook wel zo. Misschien keek ze pas op van haar borduurwerk toen Stavros aardig tegen haar was. Niemand die dat nu nog kan uitmaken.’
‘En je mocht haar in het begin wel.’
‘O, ja, zeker, het was een heel lieve vrouw met een onweerstaanbare glimlach. En ze had het zwaar te verduren. Ze had geen kinderen en de handen van haar man zaten heel los. Soms zat ze onder de blauwe plekken of had ze snijwonden, maar ze zei dan altijd dat ze gevallen was of weer eens onhandig was geweest. Stavros speelde in het café tavli met haar man, net als de andere mannen. Hij wilde eigenlijk niets weten van wat er in het huis van Magda voorviel. “Het is hun leven en hun huwelijk, Vonni, daar moeten we ons niet mee bemoeien,” zei hij altijd. En ik had het zelf veel te druk met het benzinestation en met de kleine Stavros. En dus bemoeide ik me er ook niet mee. Tot ik op een dag een tafellaken bij Magda ging halen en haar daar zag zitten terwijl het bloed op de witte stof droop. Ik ben op een holletje de oude dokter Leros gaan halen, de vader van de huidige dokter. Hij lapte haar op, maar zei dat dit zo niet verder kon en dat een sterke man, iemand als Stavros, iets zou moeten ondernemen. En ik vertelde Stavros wat hij gezegd had. En deze ene keer luisterde hij wel naar me en ging met twee vrienden naar het huis van Magda. Ik weet niet wat daar precies gebeurd is, maar ik heb begrepen dat ze Magda’s man een tijdje tegen de grond hebben gedrukt en hem vertelden wat er zou gebeuren als hij nog eens zoiets uithaalde.’
‘En die vatte dat serieus op?’
‘Blijkbaar wel, want Magda was ineens niet meer onhandig, zoals zij het noemde, maar liep rond met het hoofd fier geheven en durfde voor het eerst de mensen weer recht in de ogen te kijken. En toen zag iedereen opeens ook hoe mooi ze was. Tot die tijd dachten we dat ze alleen maar mooi haar had,’ zei Vonni met een treurige, ingehouden stem.
‘Vermoedde je dat Stavros… eh… in haar geïnteresseerd was?’ vroeg David voorzichtig.
‘Nee, helemaal niet. Ik was de laatste die het doorhad, de allerlaatste in heel Aghia Anna. Ik had wel eens gehoord dat het wel vaker zo gaat, maar ik had daar nooit in geloofd. Of ik vond dat als zoiets gebeurde zo’n vrouw wel een ongelofelijk stomme trien moest zijn. Hoe dan ook, eindelijk kreeg ook ik het in de gaten.’
‘Hoe merkte je het dan?’
‘Niet op zo’n fraaie manier, eigenlijk. De kleine Stavros was op het benzinestation – hij was toen vier, bijna vijf. Hij vroeg waarom Magda altijd zo moe was. Ik zei dat dat volgens mij helemaal niet zo was, maar toen zei de kleine Stavros dat ze echt heel moe moest zijn, want steeds als ze naar ons huis kwam, moest ze naar bed toe en dan moest papa bij haar komen zitten. Ik herinner me dit moment als de dag van gisteren. Ik voelde me enorm duizelig en slap worden. Magda en Stavros? In ons huis? In mijn bed? Dat kon toch niet? Het moest een vergissing zijn.’
‘Wat deed je toen?’
‘De volgende dag sloot ik het benzinestation heel vroeg en ging naar huis. De kleine Stavros was in de tuin aan het spelen. We hadden toen een huis vlak bij waar Maria woont. Ik nam hem bij de hand en bracht hem bij een van de buren. Toen ging ik terug. Ik deed heel zachtjes de deur open en glipte naar binnen. Het was heel stil, maar toen hoorde ik hen lachen. Hij noemde haar zijn poezelige konijntje. Zo noemde hij mij vroeger ook als we vreeën. Ik deed de slaapkamerdeur open en keek naar ze. Ze was heel mooi met haar lange zwarte krulhaar en haar olijfkleurige huid. En ik zag mezelf in de spiegel. Het was niet goed. Wat ik deed was verkeerd.’
Er viel een stilte. Toen vervolgde Vonni: ‘En toen dacht ik: waarom doe ik dit, waarom heb ik hun niet met rust gelaten? Nu konden we er niet meer omheen. Als ik niet naar huis was gekomen, hadden we eindeloos kunnen doorgaan met doen alsof er niets aan de hand was. Wij alle drie. Maar toen ik naar haar keek, toen ik zag hoe mooi ze was, wist ik dat ik verloren had. Natuurlijk zou hij voor haar kiezen, niet voor mij. Dus zei ik niets, ik bleef maar van de een naar de ander kijken, een hele tijd in mijn herinnering. En toen zei Stavros: “Alsjeblieft, Vonni, maak geen scène, niet waar het kind bij is.” Dat was het eerste waar hij aan dacht. We mochten Stavros niet van streek maken. Dat hij mij van streek maakte, deed er niet toe. Ik had mijn land en mijn ouders vaarwel gezegd om bij hem te kunnen zijn. Maar wat kon het schelen dat ik van slag was. Ik had geld gestolen om een benzinestation te kunnen kopen en ik werkte van de vroege ochtend tot de late avond om er een succes van te maken. Opeens was het alsof de hele wereld kantelde, scheef hing als een schilderijtje aan de muur. Niets klopte nog.’
David luisterde alleen maar, haar heftigheid bezorgde hem koude rillingen.
‘Ik liep weg. De slaapkamer uit, ons huis uit, langs Stavros die buiten met andere kinderen aan het spelen was. Ik liep de heuvel op en ging een kleine bar binnen. Zo’n gelegenheid waar eigenlijk alleen oude mannen kwamen. Ik bestelde raki, die gemene sterkedrank die ze hier hebben – het lijkt wel een beetje op de poitín bij ons in Ierland. Ik dronk door tot ik vergeten was hoe haar prachtige schouder knusjes tegen zijn borst had gelegen. Ik dronk tot ik omviel.
Ze hebben me naar huis gedragen; ik herinner me er niets meer van. Ik werd de volgende dag wakker in ons bed. Van Stavros geen spoor. Ik dacht eraan hoe zij in datzelfde bed had gelegen en kwam eruit om over te geven. Ik voelde me ontzettend beroerd. De kleine Stavros was ook nergens te bekennen. Ik ging naar mijn werk, maar ik werd kotsmisselijk van de benzinelucht en uitlaatgassen. Ik ging weer naar de bar waar ik de vorige avond geweest was, verontschuldigde me voor mijn gedrag en vroeg hoeveel ik moest betalen. Ze zaten met hun hoofd te schudden, ze wilden geen betaling voor hun verschrikkelijke drank die ze waarschijnlijk zelf gestookt hadden en waarvan ik zo laveloos was geworden. Zenuwachtig vroeg ik hoe ik thuis was ontvangen toen ze me daar hadden afgeleverd.
Magda had mijn kind, míjn kind, meegenomen naar zijn grootvader, de kapper. Stavros had alleen maar naar de slaapkamer gewezen en was toen vertrokken. Verder konden ze me niet helpen. Ik bestelde dit keer cognac, goeie Metaxa, om de schok te boven te komen, en toen ik me had laten vollopen kroop ik zo’n beetje terug naar het benzinestation. Maar ik kon tegen niemand een woord uitbrengen en toen ben ik maar naar huis gegaan. Naar huis! Ha! Er was niemand. Vier dagen en nachten deed ik niets anders dan me bezatten, en toen besefte ik ineens dat ze me mijn kind hadden afgepakt. Ik hoorde als in een droom dat Magda’s man in een vissersboot naar een ander eiland was vertrokken. Verder herinner ik me alleen dat ik op een gegeven moment wakker werd in het ziekenhuis aan de weg naar Kalatriada. Christina, Stavros’ eerste vriendin, kwam me daar opzoeken. “Gedraag je rustig, doe net of je beter bent, dan laten ze je er wel uit,” zei ze. En die raad volgde ik op.’
‘En heeft dat geholpen?’ vroeg David.
‘Niet lang. Stavros wilde niet met me praten, hij wilde niet vertellen wat hij met mijn zoon had gedaan en ik wist dat ik mijn stem niet meer moest verheffen, want dat ik dan weer in het ziekenhuis zou belanden waar alle deuren op slot zaten.’
‘En wat deed Stavros?’
‘Die woonde inmiddels aan de andere kant van de weg, bij haar. Ik wist dat iedereen me in de gaten hield en dus kon ik niet meer naar die bar boven in het dorp. Ik sloeg her en der drank in en dronk tot ik bewusteloos neerviel. Ik sliep nooit meer in ons bed, behalve die nacht dat ze me thuis hadden gebracht, ik sliep verder altijd op de bank. Ik weet niet hoe lang die periode geduurd heeft.
Toen kwam Christina en die heeft me geholpen weer een beetje bij zinnen te komen. We ruimden de boel op, ik waste me weer en op een gegeven moment ging ik naar Stavros toe, redelijk nuchter. Hij verzocht me beleefd te vertrekken, hem met rust te laten. Ik mocht wat hem betrof in het huis blijven wonen. Hij had alle sloten van de benzinepompen en van de rest veranderd, hij had mijn naam van alle rekeningen geschrapt en alle cheques stonden alleen nog op zijn naam. Hij zei dat onze zoon bij een tante van hem in Athene woonde en dat ik hem nooit meer zou zien. Hij legde me alles uit alsof hij het tegen een zwakzinnige had: hij ging het benzinestation binnenkort verkopen, zíjn benzinestation, en dan gingen hij en Magda de kleine Stavros ophalen en ergens anders met hem wonen, zodat de jongen weer een beetje een normaal leven zou krijgen.
En plotseling drong tot me door dat het precies zou gaan zoals hij zei. Ik zou hier alleen achterblijven, zonder mijn zoon, zonder mijn geliefde, zonder mijn benzinestation. Zonder naar huis te kunnen omdat ik een schuld van tweeduizend pond had. Ik had vijf keer een bedrag van honderd pond kunnen betalen, die ik moeizaam bijeen had gesprokkeld door lange dagen te werken. Maar hoe moest ik nu aan geld komen?’
David was diep geschokt. ‘Maar Stavros wist toch van die schuld, hij beloofde toch zeker wel je te helpen?’
‘Nee, van die schuld wist hij niets af,’ zei Vonni. ‘Ik heb hem er nooit over verteld. Hij dacht dat het mijn geld was, mijn erfenis, mijn spaargeld.’
Daarop liep ze weg en liet David op de kademuur achter. Zijn taalgidsje bleef ongeopend, hij kon Vonni’s verhaal maar niet uit zijn gedachten zetten.
‘Weet je wat ik nou niet snap,’ zei Fiona toen ze later die dag met z’n allen de puzzelstukjes van Vonni’s levensverhaal ineen probeerden te passen.
‘Waarom ze geen advocaat genomen heeft?’ opperde Thomas. ‘Dat kon ze toch niet doen? Ze had geld gestolen, hij had haar het huis laten houden en ze was natuurlijk niet bekend met alle gebruiken in deze voor haar vreemde gemeenschap.’
‘Nee, wacht, wat ik niet begrijp is dat Andreas vertelde dat de kleine Stavros naar de taverna boven op de heuvel kwam om met zijn zoon Adoni met de hond te spelen en te schommelen. Als hij vier was, dan kon hij daar toch niet zelf heen?’
‘Misschien zijn Stavros en Magda wel langer hier gebleven, misschien zelfs wel veel langer,’ opperde David. ‘Dat moet voor Vonni dan nog onverdraaglijker zijn geweest… dat haar zoontje bij haar aan de overkant woonde.’
‘Ze zal het een van ons nog wel vertellen,’ zei Thomas, ‘dat heeft ze immers beloofd?’
‘Ik wilde me niet nog meer aan haar opdringen,’ zei David verontschuldigend.
‘Jij ben een heel gemakkelijk iemand om mee te praten, David,’ zei Elsa. ‘Het zou me niet verbazen als ze weer naar jou toe kwam.’ Ze schonk hem haar onweerstaanbare glimlach.
Vonni kwam veel sneller weer bij David terug dan hij gedacht had.
‘Zou je iets voor mij willen doen?’
‘Maar al te graag,’ zei hij.
‘Ik moet pottenbakkersklei en mallen bij het ziekenhuis afleveren voor de revalidatielessen. Wil jij met me meegaan? Ik vind het namelijk vreselijk om er in mijn eentje naartoe te gaan. Ik ben altijd bang dat ze me weer zullen opsluiten.’
‘Maar zo lang ben je er toch niet geweest?’ zei David. ‘Christina had je toch geholpen om eruit te komen?’
‘O ja, maar dat was de eerste keer. Ik heb er vaker gezeten, jarenlang maar liefst,’ zei Vonni langs haar neus weg. ‘Zullen we dan nu Maria’s busje gaan halen en erheen gaan?’
‘Dat zullen we,’ zei David met een glimlach.
‘Lach je me soms uit, ventje?’
‘Ik, Vonni! Ik zou niet durven!’
Toen ze de spullen hadden afgeleverd, zei Vonni: ‘Er is een heel mooi plekje in de tuin dat ik je wil laten zien.’ Het lag op een van de vele heuvels die Aghia Anna omgaven en ze gingen er naast elkaar over het landschap zitten uitkijken. Ze pakte de draad van haar verhaal weer op, alsof er helemaal geen onderbreking was geweest, en vulde een aantal van de pijnlijke leemten op.
‘Toen ik eenmaal begreep dat ik alles kwijt was, zag ik geen noodzaak meer om de schijn op te houden. Ik begon dingen uit het huis te verkopen, zíjn huis zoals ik het altijd zag, en van de opbrengst kocht ik drank. Dus belandde ik met regelmaat in dit ziekenhuis, ik was net een jojo. Stavros vertelde tegen iedereen dat ik niet geschikt was als moeder. Er waren toen geen rechtbanken of sociaal werkers die zich ermee hadden kunnen bemoeien… of als ze er wel waren, was ik te dronken of niet genoeg bij zinnen om er iets aan te hebben. Ik zag de kleine Stavros een keer in de week, op zaterdag, voor drie uurtjes. Er was dan altijd iemand bij, niet hij of Magda, maar Stavros’ vader of zijn zuster, of anders Andreas, want hem vertrouwden ze.’
‘Iedereen zou Andreas toch vertrouwen. Jij niet dan?’
‘Natuurlijk wel. Maar die bezoeken waren geen succes. Ik zat altijd te huilen, moet je weten, ik huilde om alles wat ik verloren had. Om alles wat onmogelijk was geworden. En ik klampte me vast aan de kleine Stavros, en dan zei ik maar steeds weer hoe veel ik van hem hield en hoe ik hem nodig had. Hij was doodsbang voor me.’
‘Nee toch zeker,’ mompelde David.
‘Nou en of wel, hij vond die bezoekjes verschrikkelijk. Andreas nam hem na afloop altijd mee naar zijn eigen huis, waar hij kon schommelen en bij kon komen van dat gedoe met mij. En ik liet me dan vollopen om vergetelheid te zoeken. Dat ging jaren zo door. Letterlijk jaren. Hij was twaalf jaar toen ze hem meenamen.’
‘Ze?’
‘Stavros en Magda. Ik zat weer eens in deze inrichting opgesloten en juist toen bedachten ze dat ze ergens anders een nieuw en beter leven zouden kunnen beginnen. Dat jaar had een man uit het dorp zelfmoord gepleegd, en dat kwam bij iedereen hard aan, vooral bij de zuiplappen. Hij worstelde zelf ook met dat probleem, zie je.
En dus besloot ik met drinken op te houden. Het klinkt simpel, maar dat was het helemaal niet, maar toch is het me gelukt. Maar het was al te laat.
Mijn tienerzoon was weg. Pogingen om uit te vinden waar hij was, bleken nutteloos. De opa van de jongen, de oude kapper, weigerde me te vertellen waar hij was, ondanks het feit dat we het uiteindelijk heel goed met elkaar konden vinden. Ik schreef brieven naar mijn zoon – met zijn verjaardag stuurde ik hem via zijn grootvader en later via zijn tantes altijd een brief, jaar in jaar uit. Laatst ook weer, toen vierendertig werd.’
‘Maar je hebt nooit antwoord gekregen?’ vroeg David.
‘Nee, nooit.’
‘Weet Andreas niet waar hij is? Dat is zo’n aardige man, die zou het je toch wel vertellen? Hij zou in elk geval je zoon laten weten hoe jij tegenwoordig bent.’
‘Nee, Andreas weet het niet.’
‘En hij begrijpt jou natuurlijk ook wel. Die egoïstische zoon van hem wil niet terugkomen uit Chicago, dus hij weet ook hoe het voelt.’
‘David, luister.’
‘Ja?’
‘Alles heeft twee kanten. Ik was een afschuwelijke moeder toen Stavros klein was, dus hoe zou hij nu moeten weten dat ik vandaag de dag heel aardig en meegaand ben? Als hij ooit contact met me zoekt, is het uit medelijden.’
‘Iemand zou het toch tegen hem kunnen zeggen?’
Vonni ging hier niet op in. ‘Luister eens even, David. Toen Adoni nog een jongen was, wist Andreas altijd alles beter, hij was immers de baas van de taverna. Maar hoe zou Adoni nu moeten weten dat zijn vader tegenwoordig heel eenzaam en verdrietig is en hem het liefst thuis zou hebben?’
‘Nou, Vonni, zoals ik al zei, iemand zou hem dat kunnen melden. Jij, bijvoorbeeld.’
‘Doe niet zo idioot, David, waarom zou Adoni luisteren naar een gek wijf dat bijna net zo oud is als zijn vader? Hij moet zelf ontdekken dat het misschien de moeite waard zou zijn om terug te komen.’
‘Nou, ik vind die twee jongens ongelofelijk stom, die Adoni in Chicago en die Stavros, waar hij ook mag uithangen. Ik kan niet begrijpen waarom ze niet bij zinnen komen en naar jou en Andreas terugkomen,’ zei David.
‘Waarschijnlijk vragen een heleboel mensen in Engeland zich hetzelfde over jou af,’ opperde Vonni.
‘Dat is totaal niet te vergelijken.’
‘Heb je die brief nog?’
‘Ja, maar die heeft niets te betekenen,’ zei hij.
‘David, wat ben je toch een sufferd. Ik vind je een geweldige knul, maar je bent ook een enorm uilskuiken. Zie je dan niet dat je moeder je in die brief smeekt om naar huis te komen?’
‘Waar staat dat dan?’
‘Dat staat in elke regel. Je vader is ziek. Misschien gaat hij binnenkort wel dood.’
‘Vonni!’
‘Ik meen het, David,’ zei ze. Ze bleef naar de zee zitten staren, zoals ze zo vaak had gedaan vanaf deze plek, in de tijd dat ze van haar zinnen was beroofd.