1
Andreas ontdekte de brand in de baai het eerst. Hij tuurde in de verte en schudde ongelovig zijn hoofd. Nee toch? Zoiets gebeurde toch niet hier, in Aghia Anna? Was dat de Olga, de kleine rood met witte plezierboot voor vakantiegangers? Die stomme, eigenwijze Manos ook! Andreas kende hem al vanaf dat hij een kleine jongen was. Nee, het moest een droom zijn, een zinsbegoocheling. Er was helemaal geen rook, er sloegen geen vlammen van de Olga af.
Misschien mankeerde hem iets.
Oudere dorpelingen zeiden wel eens dat ze zich dingen inbeeldden. Als het heet was. Als ze de avond tevoren te veel raki hadden gedronken. Maar Andreas was al vroeg naar bed gegaan. In zijn restaurant op de heuvel was de vorige avond geen sprake geweest van overmatig drankgebruik of zang en dans.
Andreas legde zijn hand boven zijn ogen om ze af te schermen en op hetzelfde moment schoof er een wolk voor de zon. Het was niet meer zo helder als daarnet. Hij had zich inderdaad vergist. En nu moest het maar eens uit zijn met die gekkigheid. Hij had een restaurant dat al zijn aandacht opeiste. En als mensen de moeite namen om het pad naar boven te nemen, dan was het niet om er een gek aan te treffen, een vent met een zonnesteek die zich inbeeldde dat er in dit vredige Griekse dorpje calamiteiten plaatsvonden.
Hij ging verder met het vastklemmen van de rood-groene plastic kleedjes aan de langwerpige tafels op het terras van zijn taverna. Het beloofde een warme dag te worden en er zouden veel gasten komen lunchen. Hij had het menu uitgebreid op het bord gekalkt. Hij vroeg zich herhaaldelijk af waarom hij dat toch elke keer weer deed… Het eten was immers elke dag hetzelfde. Maar zijn gasten vonden het plezierig. Hij zou het woord ‘welkom’ er nog in zes talen op zetten. Ook dat vonden ze leuk.
Het eten op zich was niet bijzonder. Dezelfde gerechten waren in een twintigtal andere kleine restaurants te krijgen. Souvlaki ofwel lamskebab. Hij zou het eigenlijk geitenkebab moeten noemen, maar het idee van lamsvlees sprak de gasten nu eenmaal meer aan. Verder moussaka, warm en drillerig, in kolossale ovenschalen. Flinke bakken sla, gegarneerd met blokjes witte, zoute feta en partjes stevige, sappige tomaat. Roosters met barbouni ofwel zeebarbeel, en zwaardvismoten, klaar om op de grill te gaan. Grote metalen plateaus met desserts in de koeling: kataifi en baklava, gebak met noten en honing. Koelkasten vol retsina en plaatselijke wijnen. Waarom kwamen mensen anders naar Griekenland? Ze stroomden vanuit de hele wereld toe en genoten van wat Andreas en anderen als hij te bieden hadden.
Hij kon de nationaliteit van toeristen in Aghia Anna altijd raden en begroette hen met een paar woordjes in hun eigen taal. Hij had jarenlang gestudeerd op de verschillende manieren van lopen en de lichaamstaal, het was een spelletje voor hem geworden.
Engelsen konden het niet waarderen als je hun een Speisekarte aanreikte, en Canadezen vonden het niet leuk als je hen voor Amerikanen aanzag. Italianen kon je beter niet met ‘Bonjour’ begroeten en zijn eigen landgenoten wilden het liefst behandeld worden als hoge omes en tantes uit Athene, niet als toeristen van het vasteland. Andreas had geleerd zijn ogen goed de kost te geven voordat hij zijn mond opendeed.
Hij keek het pad af en zag de eerste gasten naderen.
En schakelde over op de automatische piloot.
Een bedaarde man in een korte broek zoals alleen Amerikanen die droegen, een broek die benen en achterwerk op hun onvoordeligst deed uitkomen en slechts de aandacht vestigde op de onvolkomenheden van de menselijke gestalte. Hij was in zijn eentje en bleef stilstaan om door zijn verrekijker naar de brand te kijken.
Een fraai Duits meisje, gebruind en lang van lijf en leden, met lichte strepen in het haar: het resultaat van veel zon of een dure kappersbehandeling. Ze bleef zwijgend staan turen naar de rode en oranje vlammen die langs de boot in de baai van Aghia Anna lekten, een en al ongeloof.
Een jongen, eveneens van voor in de twintig, maar klein en met een ontstelde uitdrukking op zijn gezicht; hij haalde steeds opnieuw zijn bril van zijn neus om de glazen te poetsen. Zijn mond hing open van afgrijzen en hij kon zijn ogen niet afhouden van de boot in de baai in de verte.
Een stel, ook al van in de twintig, uitgeput van de wandeling tegen de helling op, Schots of Iers, vermoedde Andreas – hij wist nog niet goed wat hij van hun accent moest maken. De jonge man had iets branieachtigs over zich, alsof hij een denkbeeldig publiek duidelijk wilde maken dat de klim hem geen enkele moeite had gekost.
Al deze mensen zagen op hun beurt nu een lange, enigszins gebogen man met grijswit haar en borstelige wenkbrauwen.
‘Dat is de boot waar wij gisteren op zaten.’ Het meisje hield geschrokken haar hand voor haar mond. ‘Jemig, het had ons ook kunnen gebeuren.’
‘Nou, dat is niet zo, dus wat heeft het voor nut om dat te zeggen?’ zei haar vriend op scherpe toon. Hij wierp een verachtelijke blik op de veterlaarzen aan Andreas’ voeten.
Op dat moment bereikte hen het geluid van een explosie beneden in de baai. Nu pas besefte Andreas dat het echt waar was. Er wás brand. Het was geen zinsbegoocheling. De anderen hadden het ook gezien. Hij kon niet langer doen alsof het aan zijn bejaarde ogen lag. Hij begon te beven en moest zich vastgrijpen aan de rug van een stoel om niet te vallen.
‘Ik moet mijn broer Georgi bellen, die is op het politiebureau… Misschien weten ze het daar nog niet, kunnen ze de brand niet zien.’
De lange Amerikaan zei op zachte toon: ‘Ze hebben het wel gezien, kijk maar, er zijn al reddingsboten onderweg.’ Toch ging Andreas naar binnen om te bellen.
Maar natuurlijk werd er niet opgenomen op het kleine politiebureau op de heuvel bij de haven.
Het jonge meisje bleef turen naar de zo onschuldig ogende blauwe zee met daarin, als een groteske vlek op een schilderij, de grillige rode vlammen en de zwarte rook.
‘Niet te geloven,’ herhaalde ze steeds maar weer. ‘Gisteren leerde hij ons nog dansen op die boot. Olga, zo heet hij, naar zijn oma.’
‘Manos… dat is toch Manos’ boot?’ vroeg de jongen met de bril. ‘Ik ben ook met die boot mee geweest.’
‘Ja, Manos,’ zei Andreas ernstig. Die stomme Manos. Hij had zeker weer te veel mensen meegenomen. Bij gebrek aan behoorlijke cateringfaciliteiten goot hij zijn passagiers vol met drank en probeerde kebabs te maken met behulp van een ouwe gastank. Niet dat iemand uit het dorp er een kwaad woord van zou zeggen. Manos’ hele familie woonde hier. Ze zouden nu wel allemaal beneden op de kade staan te kijken, wachtend op nieuws.
‘Kent u hem?’ vroeg de lange Amerikaan met de verrekijker.
‘Jazeker. Iedereen kent elkaar hier.’ Andreas wreef met een servet langs zijn ogen.
Ze bleven als aan de grond genageld staan kijken naar de boten die naar de onheilsplek in de verte voeren om het vuur te blussen, en naar de in het water spartelende mensen die hoopten opgepikt te worden door kleinere bootjes.
De Amerikaan leende zijn verrekijker aan iedereen die wilde kijken. Niemand wist iets te zeggen. Ze waren te ver weg om te kunnen helpen en konden alleen maar staren naar het drama dat zich op de prachtige blauwe zee onder hen ontvouwde.
Andreas wist dat hij eigenlijk aanstalten moest maken om zijn gasten te bedienen, maar het leek ongepast. Hij wilde geen afstand nemen van wat er nog restte van Manos, zijn boot en de argeloze passagiers die waren meegegaan op wat een onbezorgd vakantietochtje had moeten zijn. Het zou harteloos zijn om nu over gevulde druivenbladeren te beginnen en de mensen neer te zetten aan de tafeltjes die hij net had gedekt.
Hij voelde een hand op zijn arm. Hij behoorde toe aan het blonde Duitse meisje. ‘Voor u is het nog het ergst,’ zei ze. ‘U woont hier.’
Hij voelde opnieuw tranen opwellen. Ze had gelijk. Hij wóónde hier. Hij was hier geboren en getogen en kende iedereen in Aghia Anna. Hij had Olga gekend, de grootmoeder van Manos, en hij kende de jonge mannen die nu in hun bootjes op zee waren om slachtoffers te redden. Hij kende de mensen die nu jammerend op de kade zouden staan. Ja, ze had gelijk, voor hem was het inderdaad het ergste. Hij zag er erg zielig uit toen hij naar haar keek.
Haar gezicht liep over van vriendelijkheid en mededogen, maar ze toonde zich tegelijkertijd doortastend. ‘Gaat u toch zitten,’ zei ze. ‘Toe… We kunnen niets voor hen doen.’
Het was de aansporing die hij nodig had. ‘Ik ben Andreas,’ zei hij. ‘Ik woon hier, ja, en er is hier iets vreselijks aan de gang. Ik geef u allemaal eerst een glas Metaxa voor de schrik. En laten we dan allemaal bidden voor de mensen in de baai.’
‘Kunnen we helemaal niets doen?’ vroeg de Engelse jongen met de bril.
‘Het heeft ons drie uur gekost om hier te komen. Tegen de tijd dat we weer beneden zijn, lopen we alleen nog maar in de weg,’ zei de lange Amerikaan. ‘Ik heet trouwens Thomas. Ik denk dat we beter niet naar het dorp terug kunnen gaan. Kijk maar, het staat nu al zwart van de mensen op de kade.’ Hij gaf de anderen zijn verrekijker zodat ze het zelf konden zien.
‘Ik ben Elsa,’ zei het Duitse meisje. ‘Ik haal de glazen wel.’
Even later stonden ze allemaal met een klein glaasje van het brandende goedje in hun hand en brachten een merkwaardige toost uit in de zonneschijn.
De Ierse Fiona, een roodharig meisje met sproeten op haar neus, zei: ‘Mogen hun ziel en de ziel van allen die in het geloof gestorven zijn, in vrede rusten.’
Bij deze woorden vertrok het gezicht van haar vriend in een grimas.
‘Wat is daar mis mee, Shane?’ reageerde ze gestoken. ‘Het is een heel gewone zegenwens, hoor.’
‘Rust in vrede,’ zei Thomas, met zijn ogen op het wrak gericht. De vlammen waren uitgewoed en de reddingswerkers waren nu bezig met het tellen van de doden en de overlevenden.
‘Le chaim,’ zei David, de bebrilde Engelse jongen. ‘Dat betekent “Op het leven”,’ voegde hij eraan toe.
‘Ruhet in Frieden,’ zei Elsa met tranen in haar ogen.
‘O Theos anapassi tin psykhe tou,’ zei Andreas, terwijl hij verdrietig zijn hoofd boog en neerkeek op wat eruitzag als de ergste tragedie die Aghia Anna ooit had getroffen.
Ze hoefden niet te bestellen, Andreas bracht hun gewoon iets te eten. Hij serveerde een salade met geitenkaas, lamsvlees met gevulde tomaten en een schaaltje fruit als dessert. Ze vertelden elkaar over zichzelf en over hun reis. Ze bleken geen doorsneetoeristen die een all-inreisje voor een week of twee hadden geboekt. Nee, het waren échte reizigers, ze wilden allemaal minstens een paar maanden van huis wegblijven.
Thomas de Amerikaan was academicus en hield zich op reis bezig met het schrijven van artikelen voor een tijdschrift. Hij had een heel jaar sabbatsverlof. Dat was heel erg in… Wie wilde er nu niet een jaartje tussenuit om meer van de wereld te zien en zijn geest te verruimen? En nog wel met de zegen van de universiteit? Eigenlijk zou iedere docent de kans moeten krijgen eropuit te gaan en met mensen uit andere landen kennis te maken. Al was het maar om even afstand te kunnen nemen van het benauwde gekonkel aan de universiteit. Terwijl Thomas aan het vertellen was, zag hij er nogal verloren uit, vond Andreas. Alsof hij iets miste dat in Californië was achtergebleven.
Hoe anders was het met de Duitse Elsa gesteld. Zij miste blijkbaar helemaal niets van thuis. Ze vertelde dat ze de balen van haar werk had gekregen. Ze had ontdekt dat dingen die ze altijd verschrikkelijk belangrijk had gevonden in feite erg onnozel en bekrompen waren. En ze had genoeg geld gespaard om een jaar te kunnen reizen. Ze was nu drie weken op pad en kon maar niet genoeg krijgen van Griekenland.
De Ierse Fiona was minder zeker van haar zaak. Ze keek steeds naar haar norse vriendje terwijl ze aan het vertellen was, bedelend om goedkeuring. Ze zei dat ze samen de wereld wilden verkennen en een goed plekje wilden vinden om te wonen, ergens waar mensen niet meteen hun oordeel klaar hadden en anderen de wet niet voorschreven, niet zouden proberen hen te veranderen. Haar vriendje liet niets van goedof afkeuring blijken. Hij zei helemaal niets, haalde alleen af en toe zijn schouders op alsof het hem allemaal mateloos verveelde.
David vertelde dat hij de wereld wilde zien nu hij nog jong genoeg was om precies te weten wat hij wel en niet leuk vond. Misschien zou hij iets vinden waar hij zich helemaal op kon storten. Niets was immers treuriger dan er pas op je ouwe dag achter komen wat je eigenlijk had willen doen, eeuwen te laat dus. Dat je het niet aandurfde om te veranderen, omdat je geen weet had van de mogelijkheden die er voor je openlagen. David was pas een maand geleden begonnen aan zijn ontdekkingsreis en was vol van wat hij allemaal gezien had.
Terwijl ze zo zaten te praten over hun leven in Düsseldorf, Dublin, Californië en Manchester begon het Andreas op te vallen dat geen van de vijf iets losliet over de familie die ze thuis hadden achtergelaten.
Andreas vertelde op zijn beurt over het leven in Aghia Anna. Hij zei dat het tegenwoordig een rijk eiland was, althans in vergelijking met vroeger, toen hij zelf nog klein was en er nooit één toerist kwam. De mensen verdienden een karige boterham in de olijventeelt of met het hoeden van geiten in de heuvels. Hij vertelde over zijn broers die lang geleden naar Amerika waren vertrokken en over zijn eigen zoon die negen jaar geleden na een ruzie het restaurant de rug had toegekeerd en nooit meer was teruggekomen.
‘Waar ging die ruzie dan over?’ vroeg de kleine Fiona met haar grote groene ogen.
‘Ach, hij wilde hier een nachtclub beginnen en dat wilde ik niet. De jonge generatie tegenover de oude, dat soort gedoe. De zoon wil alles anders, maar pa wil dat alles bij het oude blijft.’
‘En zou u hem achteraf gezien wel zijn zin hebben gegeven als hij daardoor thuis was gebleven?’ vroeg Elsa.
‘Ja, nu zou ik dat wel gedaan hebben. Als ik toen geweten had hoe eenzaam het zonder hem zou zijn… Hij is mijn enige kind en hij zit nu heel ver weg, in Chicago, helemaal aan het andere eind van de wereld. Nu zou ik zeker wel voor die nachtclub gekozen hebben. Maar ja, toen wist ik nog niet wat er zou gebeuren.’
‘Maar uw vrouw dan?’ vroeg Fiona. ‘Heeft zij u niet gesmeekt hem terug te halen en die club te beginnen?’
‘Ze was toen al dood. Er was niemand meer om vrede tussen ons te stichten.’
Er viel een stilte. De mannen zaten te knikken alsof ze het helemaal begrepen terwijl de vrouwen er kennelijk niets van snapten.
De middagschaduwen rekten zich uit. Andreas serveerde koffie in kleine glaasjes. Blijkbaar was geen van de gasten van zins op te stappen. Beneden hen, in de haven, was er de hel die de ramp in het leven van andere mensen teweeg had gebracht. Een zonnige dag was geëindigd in dood en verdriet. Met de verrekijker konden ze lichamen op brancards zien, naast drommen duwende mensen die wilden weten of hun dierbaren nog leefden. Het groepje boven op de heuvel voelde zich daar het veiligst, en hoewel ze elkaar helemaal niet kenden voordat het lot hen hier had samengebracht, praatten ze met elkaar als goede vrienden.
Ze praatten nog steeds toen de eerste sterren aan de hemel verschenen. Beneden in de haven zagen ze nu het geflits van camera’s en de lampen van televisieploegen die de tragedie vastlegden om de hele wereld er kennis van te laten nemen. Het nieuws over de ramp had de media bliksemsnel bereikt.
‘Het is hun werk natuurlijk,’ zei David gelaten, ‘maar het doet zo lijkenpikkerig aan. Het is eigenlijk weerzinwekkend, de manier waarop ze zich opdringen aan mensen die verdriet hebben.’
‘En of het weerzinwekkend is. Het is ook mijn werk, of liever gezegd, het wás mijn werk,’ zei Elsa onverwachts. Tot aan dat moment had nog niemand van hen verteld wat hij of zij precies deed voor de kost.
‘Ben je journaliste?’ vroeg David vol interesse.
‘Ik werkte voor een nieuwsprogramma op de televisie. Op dit moment zit iemand zoals ik achter mijn bureau via de telefoon vragen te stellen aan iemand daar beneden… Hoeveel lijken zijn er uit het water gehaald? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zijn er ook Duitsers onder de slachtoffers? Enzovoort. Je hebt gelijk, het is walgelijk. Ik ben blij dat ik er nu niks meer mee te maken heb.’
‘Maar mensen moeten toch op de hoogte gehouden worden van dingen als hongersnood en oorlogen,’ zei Thomas. ‘Hoe kunnen we er anders een einde aan maken?’
‘Daar komt nooit een einde aan,’ zei Shane, de vriend van Fiona. ‘Alles draait toch zeker om geld? Een ramp als deze levert ook weer een hoop geld op en daarom doen ze het. Alles in de wereld draait om geld.’
Shane was anders dan de anderen, bedacht Andreas. Blijkbaar vond hij alles maar niks en had hij geen rust in zijn lijf. Het liefst zou hij niet hier zijn. Maar ja, hij was nog jong, het was logisch dat hij liever ergens samen zou zijn met zijn mooie vriendinnetje Fiona in plaats van op een snikhete dag boven op een heuvel met een hoop vreemden te moeten praten.
‘Niet iedereen is in geld geïnteresseerd,’ zei David op milde toon.
‘Dat zei ik toch ook niet, ik zei alleen maar dat alles op geld drijft, meer niet,’ reageerde Shane chagrijnig.
Fiona hief met een ruk haar hoofd op, alsof iets dergelijks vaker gebeurde, alsof ze Shanes denkbeelden voortdurend moest verdedigen. ‘Shane bedoelt dat het systeem zo werkt, maar dat wil niet zeggen dat bij hem alles om geld draait. Of bij mij. Ik zou geen verpleegkundige zijn als ik op zoek was naar het grote geld.’ Ze keek glimlachend de kring rond.
‘Ben jij verpleegkundige?’ vroeg Elsa.
‘Ja, ik vroeg me af of ik beneden misschien iets zou moeten doen, maar ik denk eigenlijk…’
‘Fiona, je bent geen dokter of zo. Het is niet zo dat jij beneden in een café iemand een been zou kunnen afzetten,’ viel Shane haar in de rede. Er lag een minachtende uitdrukking op zijn gezicht.
‘Maar ik kan misschien toch wel íéts doen?’ zei ze.
‘Hou eens op, Fiona. Wat dan wel? Nou? Wou je de mensen daar soms in het Grieks gaan vertellen dat ze kalm moeten blijven? Niemand zit in tijden van crisis op een buitenlandse verpleegster te wachten.’
Fiona kleurde dieprood. Elsa kwam haar te hulp. ‘Als we nu beneden waren, zou je vast geweldig werk kunnen doen, maar het zou ons zoveel tijd kosten om er te komen, dat ik denk dat we maar beter hier kunnen blijven. Dan lopen we ook niemand voor de voeten.’
Thomas was het met haar eens. Hij tuurde weer door zijn verrekijker. ‘Volgens mij zou je niet eens bij de gewonden kunnen komen,’ zei hij om haar gerust te stellen. ‘Kijk maar, het is daar zo’n gedrang.’ Hij reikte haar de verrekijker aan en met trillende handen pakte ze hem aan. Ze keek naar de haven in de verte en de krioelende mensenmassa.
‘Ja, ik zie het,’ zei Fiona met een klein stemmetje.
‘Het lijkt me geweldig om verpleegster te zijn. Volgens mij ben je dan nooit bang,’ zei Thomas, in een poging Fiona op te beuren. ‘Het is prachtig werk. Mijn moeder is ook verpleegster. Maar zij maakt heel veel uren en krijgt veel te weinig betaald.’
‘Werkte ze ook toen je nog klein was?’
‘Ja, ze is nooit opgehouden met werken. Ze heeft gezorgd dat mijn broer en ik naar de universiteit konden en nu een goeie baan hebben. We proberen haar steeds over te halen om het rustiger aan te gaan doen, we zouden het liefst ergens een huisje voor haar kopen, maar ze wil niet, ze zegt dat ze zo geprogrammeerd is dat ze altijd door moet gaan.’
‘Wat voor baan heb jij dan?’ vroeg David. ‘Ik heb economie gestudeerd, maar ik heb nooit echt werk kunnen vinden dat me ligt.’
Thomas wachtte even met antwoorden. ‘Ik doceer negentiende-eeuwse letterkunde aan de universiteit.’ Hij haalde zijn schouders op alsof het niet veel voorstelde.
‘En wat doe jij, Shane?’ vroeg Elsa.
‘Hoezo?’ Hij keek haar onmiddellijk achterdochtig aan.
‘Ik weet niet, ik ben gewoon nieuwsgierig. Wij hebben allemaal al verteld wat we doen. Ik wil het van jou ook graag weten.’ Elsa glimlachte hartverwarmend.
Hij ontspande enigszins. ‘Nou, eh, ik doe zo’n beetje van alles.’
‘Aha,’ zei Elsa en knikte alsof dit een bevredigend antwoord was.
De anderen knikten eveneens, alsof ze dat ook vonden.
Op dat moment zei Andreas langzaam: ‘Ik vind dat jullie allemaal eigenlijk naar huis zouden moeten bellen om te vertellen dat jullie nog leven.’
Ze keken hem verschrikt aan.
Hij legde uit waarom. ‘Zoals Elsa al zei is het nieuws over deze ramp vanavond overal op de televisie te zien. Als jullie ouders weten dat jullie hier in Aghia Anna zijn, denken ze misschien dat jullie op de boot van Manos zaten.’ Hij keek de kring rond. Vijf jonge mensen uit vijf verschillende gezinnen in verschillende landen.
‘Nou,’ zei Elsa monter, ‘mijn mobiel doet het hier niet. Ik heb een paar dagen geleden geprobeerd te bellen, maar dat ging niet en toen dacht ik: mooi, des te beter, nu ben ik pas echt ontsnapt.’
‘Als ik bel, krijg ik natuurlijk weer het antwoordapparaat,’ zei David. ‘Zijn ze weer ergens naartoe in verband met de zaak.’
Thomas zei: ‘Het is nu niet de goede tijd om naar Californië te bellen.’
‘Als ik bel, krijg ik weer van alles over me heen,’ zei Fiona. ‘Zo van: kind, kind, zie je nou wel, dat krijg je ervan als je je goeie baan opzegt en zo nodig de wereld moet gaan zien.’
Shane zei helemaal niets. Het was waarschijnlijk geen seconde bij hem opgekomen om naar huis te bellen.
Andreas stond van tafel op en begon op hen in te praten. ‘Luister. Als ik hoor dat er in Chicago een schietpartij is geweest, of een overstroming of wat dan ook, dan vraag ik me aldoor af of mijn zoon Adoni er misschien bij betrokken was. Het zou zo fijn zijn als hij me dan belde. Al liet hij alleen maar even weten dat het goed met hem ging. Dat bedoel ik.’
‘Hij heette Adoni,’ zei Fiona vol verwondering. ‘Als Adonis, de god van de schoonheid.’
‘Hij héét Adoni,’ verbeterde Elsa haar.
‘En is hij een adonis, voor de vrouwtjes, bedoel ik?’ vroeg Shane grinnikend.
‘Ik weet het niet, ik hoor nooit iets van hem.’ Andreas’ gezicht stond treurig.
‘Ach, Andreas, jij bekommert je tenminste nog om je zoon. Er zijn ook vaders die zich niets van hun kinderen aantrekken,’ verklaarde David.
‘Alle vaders bekommeren zich om hun kinderen, ze tonen het alleen niet allemaal op dezelfde manier.’
‘En sommige mensen hebben niet eens ouders,’ zei Elsa op luchtige toon. ‘Ik niet, bijvoorbeeld. Mijn vader is er al heel lang geleden vandoor gegaan en mijn moeder is jong gestorven.’
‘Maar er is vast wel iemand in Duitsland die om je geeft, Elsa,’ zei Andreas, en realiseerde zich toen ineens dat hij misschien een beetje te ver ging. ‘Luister, ik heb in de bar een tele foon staan. Ik trek een fles wijn open en dan vieren we dat wij hier vanavond nog samen kunnen zijn onder alweer een nieuwe sterrenhemel. Laten we vieren dat onze dromen en verwachtingen niet uit elkaar zijn gespat.’
Hij ging naar binnen en hoorde hun stemmen vanaf het terras.
‘Volgens mij wil hij écht dat we zijn telefoon gebruiken,’ zei Fiona.
‘Nou, je zei net nog wat er dan gebeurt,’ wierp Shane tegen.
‘Misschien moeten we er niet zo’n probleem van maken,’ zei Elsa aarzelend. Ze keken nogmaals naar wat zich beneden hen afspeelde. Niemand verzette zich nog tegen het idee.
‘Ik bel wel eerst,’ zei Thomas.
Andreas luisterde mee terwijl ze aan het bellen waren. Hij stond aan de bar glazen te poetsen.
Hij vond het maar een vreemd groepje dat zich vandaag in zijn taverna verzameld had. Geen van hen voelde zich blijkbaar op zijn gemak tijdens het telefoneren. Het leek wel alsof ze allemaal op de vlucht waren. Alsof ze aan een onaangename situatie wilden ontsnappen.
Thomas stem klonk afgeknepen. ‘Ik weet dat hij op kamp is. Ik dacht alleen… Nee, nee, laat maar, het maakt niet uit… Nee, ik haal me helemaal niets in mijn hoofd. Alsjeblieft, Shirley, ik doe helemaal niet moeilijk… Ik wilde alleen maar… Oké, Shirley, als je dat denkt, dan kan ik er ook niets aan doen… Nee, ik heb nog geen plannen.’
David klonk timide. ‘Hé, vader, u bent thuis… Ja, nee, natuurlijk bent u thuis. Ik wou u alleen even vertellen over dat ongeluk… Nee, met mij is niks aan de hand… Nee, ik zat niet op die boot.’ Een lange stilte. ‘Nou, vader, doet u moeder de groeten van me? Nee, nee, ik weet nog niet wanneer ik terugkom, zeg dat maar tegen haar.’
Het gesprek van Fiona ging nauwelijks over de tragedie met de boot. Blijkbaar kreeg ze niet de kans erover te vertellen. Zoals Shane al had voorspeld, draaide het telefoontje uit op een soort gebedel om naar huis te komen. ‘Ik weet nog geen precieze datum, ma. Daar hebben we het nu al duizend keer over gehad. Ik ga met hem mee, het maakt niet uit waarheen, en jij moet ook je eigen plan maar trekken, ma, dat zou veel beter zijn.’
Elsa sprak in raadselen. Andreas’ Duits was heel goed en hij kon woordelijk volgen wat ze zei. Ze liet twee boodschappen achter op een antwoordapparaat.
De eerste klonk hartelijk.
‘Hannah, Elsa hier. Ik ben in een fantastisch plaatsje in Griekenland. Het heet Aghia Anna. Maar vandaag is hier een verschrikkelijk ongeluk gebeurd. Een ramp met een boot. Pal voor onze ogen. Zo triest allemaal. Ik wou je even laten weten dat er met mij niets aan de hand is, voor het geval je je afvraagt of ik erbij was… O, Hannah, ik mis je erg, ik mis vooral je schouder om op uit te huilen. Maar goed, ik jank al een stuk minder, dus misschien is het toch maar goed dat ik ben weggegaan. Ik zou het fijn vinden als je ook dit keer niet vertelt dat je van me gehoord hebt. Je bent zo’n toffe meid, zo’n vriendin als jij verdien ik helemaal niet. Ik laat gauw weer iets van me horen. Ik beloof het.’
Toen belde ze nog een keer en dit keer klonk haar stem ijskoud. ‘Ik leef nog, ik zat niet op die boot. Maar je weet dat ik af en toe zou willen dat ik dood was. Ik haal geen e-mails op, dus doe maar geen moeite. Alles wat je had kunnen zeggen of doen, heb je al gedaan. Ik bel alleen maar omdat ik me zo voorstel dat ze daar bij jou stiekem hopen dat ik op die plezierboot verbrand ben of dat ik nu bij de haven sta en jullie een ooggetuigenverslag kan leveren. Nou, ik ben er een heel eind bij vandaan en gelukkig ben ik nog veel verder bij jou vandaan, want dat is het enige wat voor mij telt, als je het precies wilt weten.’
Andreas zag de tranen over Elsa’s wangen stromen op het moment dat ze de hoorn op de haak legde.