Hoofdstuk 26

VERTREK

DE VOLGENDE dag na het ontbijt, laadden Pa en Ma de wagen.

Eerst werden van al het beddegoed twee bedden gemaakt, die op elkaar in de breedte achterin de wagen werden gelegd, en die zorgvuldig afgedekt werden met een aardige geruite deken. Mary en Laura en kleine Carrie zouden daar overdag zitten, 's Avonds zou het bovenste bed voorin de wagen gelegd worden, en daar zouden Pa en Ma op slapen. En Mary en Laura zouden achterin op het onderste bed slapen.

Daarna haalde Pa de kleine kast van de wand, en Ma pakte er het eten en de borden in. Pa zette de kast onder de bok, en daarvoor legde hij een zak mais voor de paarden.

„Dat is lekker voor onze voeten, Caroline," zei hij tegen Ma.

Ma pakte alle kleren in twee reiszakken, en Pa hing ze in de wagen aan de wagenbogen. Aan de andere kant hing hij zijn geweer in zijn lussen, en zijn kogelzak en kruithoren hingen eronder. Zijn viool legde hij in zijn kist op de ene kant van het bed, waar er niets mee kon gebeuren.

Ma deed de zwarte ijzeren spinnekop, de bakoven en de koffiepot in zakken, en zette ze in de wagen, en Pa bond de schommelstoel en de tobbe aan de buitenkant vast, en hing de wateremmer en de paardenemmer onder de wagen. En hij zette de ijzeren lantaren voorzichtig in een hoek voorin de wagenbak, waar de maiszak hem op zijn plaats hield.

Nu was de wagen klaar. Het enige wat ze niet mee konden nemen, was de ploeg. Ja, daar was niets aan te doen. Er was geen plaats voor. Als ze eenmaal op hun plaats van bestemming waren, kon Pa weer op jacht gaan en bont ruilen voor een nieuwe ploeg.

Laura en Mary klommen in de wagen, en gingen achterin op het bed zitten. Ma zette kleine Carrie tussen hen in. Ze waren alle drie fris gewassen en gekamd. Pa zei, dat ze er kraakhelder uitzagen, en Ma zei, dat ze glommen als appels.

Toen spande Pa Pet en Patty voor de wagen. Ma klom op haar plaats op de bok en hield de teugels. En opeens wilde Laura het huis nog eens zien. Ze vroeg Pa of ze alsjeblieft mocht uitkijken. Hij maakte het touw achterin het wagenzeil los, en daardoor ontstond er een groot rond gat. Laura en Mary konden erdoor naar buiten kijken, maar het touw hield nog zoveel zeil bij elkaar, dat Carrie niet in de voerbak kon vallen.

Het prettige houten huis zag er net uit als anders. Het scheen niet te weten dat ze weggingen. Pa bleef even in de deuropening staan en keek binnen rond; hij keek naar het ledikant, en naar de haard, en naar de glazen ruiten. Daarna sloot hij de deur zorgvuldig en liet het klinkriempje aan de buitenkant hangen.

„Er mocht eens iemand onderdak nodig hebben," zei hij.

Hij klom op zijn plaats naast Ma, nam zelf de teugels, en floot tegen Pet en Patty.

Jack ging onder de wagen. Pet hinnikte tegen Langoor, die naast haar kwam lopen. En ze waren op weg.

Even voor de weg naar de rivier omlaag ging, hield Pa de mustangs in, en ze keken allemaal om.

Zover als ze naar het oosten en naar het zuiden en naar het westen konden zien, bewoog zich niets op de hele reusachtige prairie. Alleen het groene gras golfde in de wind, en er dreven witte wolken langs de hoge, heldere hemel.

„Het is een geweldig land, Caroline," zei Pa. „Maar er zullen hier nog heel lang wilde Indianen en wolven zijn."

Het kleine houten huis en de kleine stal stonden verlaten in de stilte.

Toen gingen Pet en Patty opgewekt verder. De wagen reed van de hoge kliffen het lage rivierland in, en boven in een boomtop begon een spotvogel te zingen.

„Ik heb nog nooit een spotvogel zo vroeg horen zingen," zei Ma, en Pa antwoordde zachtjes: „Hij zegt ons goedendag."

Ze reden tussen de lage heuvels omlaag naar de rivier. Het water stond laag, en ze kwamen er gemakkelijk door. Verder trokken ze, het lage rivierland door; herten met hoge geweien kwamen overeind om hen voorbij te zien gaan, en er sprongen moederherten met hun jongen weg in de schaduwen van het bos. En tussen de steile kliffen van rode aarde klom de wagen weer omhoog naar de prairie.

Pet en Patty hadden plezier in de tocht. Hun hoefslag was in het lage rivierland dof geweest, maar nu klonk hij helder op de harde prairie. En de wind zong hoog om de voorste wagenbogen.

Pa en Ma zaten stil en zwijgend op de bok, en Mary en Laura waren ook rustig. Maar Laura was van binnen helemaal opgewonden. Je weet nooit wat er straks zal gebeuren, of waar je morgen zult zijn, wanneer je in een huifkar reist.

Toen de zon op zijn hoogst was, hield Pa stil bij een kleine bron, om de mustangs te laten eten en drinken en rusten. De bron zou in de zomerhitte gauw opdrogen, maar nu was er volop water.

Ma haalde koud maisbrood en vlees uit de etenskist, en ze zaten samen te eten op het schone gras in de schaduw van de wagen. Ze dronken uit de bron, en Laura en Mary holden door het gras en plukten wilde bloemen, terwijl Ma de etenskist opruimde en Pa Pet en Patty weer inspande.

Daarna reden ze heel lang voort over de prairie. Er was niets anders te zien dan het wuivende gras, de hemel, en het eindeloze wagenspoor. Nu en dan sprong er een konijn weg. Soms verdween er een prairiehoen met haar kuikens vlug het gras in. Kleine Carrie sliep, en Mary en Laura sliepen bijna toen ze Pa hoorden zeggen: „Daar is iets niet in orde."

Laura sprong op, en ver voor zich uit zag ze een kleine, wittige bult. Verder kon ze niets ongewoons ontdekken.

„Waar?" vroeg ze Pa.

„Daar," zei Pa met een knik naar de bult. „Die beweegt niet."

Laura zei niets meer. Ze bleef kijken, en ze zag dat de bult een huifkar was. Langzaam werd hij groter. Ze zag, dat er geen paarden voor gespannen waren. Er omheen bewoog niets. Toen zag ze ervoor iets donkers.

Dat donkere waren twee mensen, die op de disselboom zaten. Het waren een man en een vrouw. Ze zaten naar hun voeten te kijken, en bewogen hun hoofd pas om te kijken toen Pet en Patty bij hen stilhielden.

„Wat is er aan de hand? Waar zijn jullie paarden?" vroeg Pa.

„Dat weet ik niet," zei de man. „Ik had ze gisteravond aan de wagen gebonden, en vanmorgen waren ze weg. Vannacht heeft iemand de touwen doorgesneden en ze meegenomen."

„En je hond dan?" zei Pa.

„Heb geen hond," zei de man.

Jack bleef onder de wagen. Hij gromde niet, maar hij kwam niet te voorschijn. Hij was een verstandige hond, en hij wist zich te gedragen als hij vreemden ontmoette.

„Tja, je paarden zijn weg," zei Pa tegen de man. „Je ziet ze nooit terug. Hangen is nog te goed voor paardedieven."

„Ja," zei de man.

Pa keek Ma aan, en Ma knikte even. Toen zei Pa: „Rijd met ons mee naar Independence."

„Nee," zei de man. „Alles wat we hebben, zit in die wagen. We laten hem niet achter." 

„Maar man, wat wil je beginnen?" riep Pa. „Het kan wel dagen of weken duren voor hier iemand langs komt. Je kunt hier niet blijven."

„Ik weet het niet," zei de man.

„We blijven bij onze wagen," zei de vrouw. Ze keek omlaag naar haar ineengeklemde handen in haar schoot, en Laura kon haar gezicht niet zien; ze kon alleen de rand van de zonnehoed zien.

„Ga liever mee," zei Pa. „Jullie kunt je wagen later ophalen."

„Nee," zei de vrouw.

Ze wilden de wagen niet achterlaten; alles wat ze in de wereld bezaten, zat erin. Tenslotte reed Pa dus verder en liet hen op de disselboom achter, helemaal alleen op de prairie.

Pa mopperde bij zichzelf: „Groen als gras! Alles wat ze bezitten, en geen waakhond. En zelf heeft hij ook geen wacht gehouden. En z'n paarden bindt hij met touwen vast!" Pa snoof. „Groen als gras!" zei hij nog eens. „Zouden niet ten westen van de Mississippi losgelaten mogen worden!"

„Maar, Karei! Wat moet er van hen worden?" vroeg Ma.

„Er zijn soldaten in Independence," zei Pa. „Ik zal het tegen de kapitein zeggen, en hij zal wel mannetjes sturen om ze te halen. Zo lang kunnen ze het wel uithouden. Maar het is verdraaid gelukkig voor ze dat wij langs kwamen. Als dat niet gebeurd was, had het lang kunnen duren voor ze gevonden warm

Laura keek naar de eenzame wagen tot hij nog maar een kleine bult op de prairie was. Toen was hij een stip. Toen was hij weg.

Die hele dag reed Pa verder en verder. Ze zagen niemand meer.

Toen de zon onderging, stopte Pa bij een put,

Daar had vroeger een huis gestaan, maar het was afgebrand. De put zat vol goed water, en Laura en Mary zochten halfverbrande stukken hout bijeen om het vuur te maken, terwijl Pa de paarden uitspande en water gaf en ze vastlegde. Daarna nam Pa de bok van de wagen en tilde de etenskist omlaag. Het vuur brandde prachtig, en Ma maakte gauw het avondeten klaar.

Alles was weer net zoals het vroeger was, vóór ze het huis gebouwd hadden. Pa en Ma en Carrie zaten op de bok, Laura en Mary zaten op de disselboom. Ze aten het lekkere avondeten, warm van het kampvuur. Pet en Patty en Langoor kauwden op het lekkere gras, en Laura bewaarde wat stukjes voor Jack, die niet mocht bedelen, maar die zijn deel zou krijgen zodra het eten gedaan was.

Toen ging de zon onder, ver in het westen, en het was tijd om het kamp klaar te maken voor de nacht.

Pa legde Pet en Patty met een ketting vast aan de voerbak achteraan de wagen. Hij legde Langoor met een ketting vast aan de zijkant. En hij gaf ze allemaal hun avondmaal van mais. Daarna ging hij bij het vuur zijn pijp zitten roken, terwijl Ma Mary en Laura in bed stopte en kleine Carrie naast hen legde.

Ze ging naast Pa bij het vuur zitten, en Pa haalde zijn viool uit de kist en begon te spelen.

„O, Susanna, huil niet mijn lieve vrouw," zong de viool, en Pa begon te zingen.

„Ik ging naar Californië, Met mijn goudpan op mijn rug, En aldoor als ik dacht aan huis, Dan wou ik graag terug."

„Zeg, Caroline," onderbrak Pa zijn lied. „Ik denk er net aan wat een plezier de konijnen zullen hebben als ze de tuin opeten, die wij aangelegd hebben."

„Houd op, Karel," zei Ma.

„Heb maar geen spijt, Caroline!" zei Pa. „We gaan een betere tuin aanleggen. In ieder geval nemen we meer mee uit het Indianengebied, dan we erin gebracht hebben."

„Ik zou niet weten wat," zei Ma, en Pa antwoordde: „Nou, de muilezel!" Toen lachte Ma, en Pa en de viool zongen verder.

Ze zongen zo vrolijk en ritmisch, dat Laura wel uit bed wilde springen. Ze moest stil liggen en Carrie niet wakker maken. Mary sliep ook, maar Laura was nog nooit zo klaar wakker geweest.

Ze hoorde hoe Jack zijn slaapplaats onder de wagen in orde maakte. Hij draaide aldoor in de rondte en trapte het gras plat. Daarna rolde hij zich met een plof en een zucht van voldoening in dat ronde nest. Pet en Patty knabbelden hun laatste mais op, en hun kettingen rammelden. Langoor ging naast de wagen liggen.

Ze waren allemaal bij elkaar, veilig en wel voor de nacht, onder de wijde, heldere sterrenhemel. Weer was de huifkar hun thuis.

De viool begon een mars te spelen, en Pa's zuivere stem klonk als een klok met een diepe toon. Laura had zin om mee te zingen. Maar Ma keek stilletjes door het ronde gat in het wagenzeil.

„Karei," zei Ma. „Laura is klaar wakker. Bij zulke muziek kan ze niet inslapen."

Pa gaf geen antwoord, maar de stem van de viool veranderde. Zacht en licht ging hij over in een deinend ritme, waar Laura zoetjes op meewiegde.

Ze voelde dat haar ogen dicht gingen. Ze begon te drijven op eindeloze golven van prairiegras, en Pa's stem ging met haar mee en zong.

„Roei voort, roei over het water zo blauw, Als een veer zeilen wij naar de einder toe, Roei de boot zachtjes, lief, over de zee, Bij dag en bij nacht zwerft mijn hart met je mee."