Hoofdstuk 5
HET HUIS OP DE PRAIRIE
LAURA en Mary waren de volgende morgen voor de zon op. Ze aten hun ontbijt van maispap, en hielpen Ma vlug met de afwas. Pa laadde intussen al het andere in de wagen en spande Pet en Patty in.
Toen de zon opkwam, reden ze verder over de prairie. Er was nu geen weg. Pet en Patty waadden door het gras, en de wagen liet alleen maar het spoor van zijn eigen wielen achter.
Voor het middag was zei Pa: „Ho!" De wagen stopte.
„We zijn er, Caroline!" zei hij. „Hier gaan we ons huis bouwen."
Laura en Mary klauterden over de voerbak en lieten zich vlug op de grond zakken. Overal om hen heen was alleen de grazige prairie, die zich uitstrekte tot aan de rand van de hemel.
Vlakbij, naar het noorden, lag het rivierland lager dan de prairie. Er waren een paar donkerder boomtoppen te zien, en daarachter kleine stukken van de rand van de aarden kliffen met prairiegras erop. Verweg naar het oosten lag een gebroken lijn van verschillende kleuren groen op de prairie, en Pa zei dat dat de rivier was.
„Dat is de Verdigrisrivier," zei hij, en wees hem Ma aan.
Dadelijk begonnen hij en Ma de wagen uit te laden. Ze haalden er alles uit en stapelden het op de grond. Daarna namen zij het dek van de wagen en legden het over de stapel. Toen tilden ze zelfs de wagenbak van de wagen, terwijl Laura en Mary en Jack toekeken.
De wagen was lang hun huis geweest. Nu bleven alleen de vier wielen en de verbindingsstukken tussen de wielen over. Pet en Patty stonden nog ingespannen. Pa nam een emmer en zijn bijl, en hij reed weg op het wagenstel. Hij reed regelrecht de prairie in, en verdween uit het gezicht.
„Waar gaat Pa naar toe?" vroeg Laura, en Ma zei: „Hij gaat bij de rivier een lading boomstammen halen."
Het was vreemd en angstig om zonder de wagen op de hoge prairie achter te blijven. Het land en de hemel leken te groot en Laura voelde zich klein. Ze wilde zich stil verstoppen in het hoge gras, als een prairiekuikentje. Maar ze deed het niet. Ze hielp Ma, terwijl Mary op het gras ging zitten en op kleine Carrie paste.
Eerst maakten Ma en Laura de bedden op onder de tent van het wagenzeil. Daarna zette Ma de dozen en pakken op hun plaats, terwijl Laura al het gras uittrok van een plek voor de tent. Daardoor ontstond een kale ruimte voor het vuur. Ze konden het vuur pas aanmaken als Pa hout gebracht had.
Er was niets meer te doen, en daarom ging Laura een beetje rondkijken. Ze ging niet ver van de tent. Maar ze vond een vreemd soort tunneltje in het 38 gras. Je zou het nooit opmerken als je over het golvende gras keek. Maar als je erop stootte, zag je het liggen - een smal, recht, hard pad, tussen de grashalmen. Het liep de eindeloze prairie in.
Laura liep het een eindje af. Ze liep langzaam, en langzamer, en toen bleef ze stilstaan en ze kreeg een wonderlijk gevoel. Ze draaide zich om en liep vlug terug. Toen ze over haar schouder keek, was er niets te zien. Maar ze liep vlug.
Toen Pa op een lading stammen terug kwam rijden, vertelde Laura hem van dat pad. Hij zei, dat hij het gisteren gezien had. „Het is een of ander oud pad," zei hij.
Die avond bij het vuur vroeg Laura weer wanneer ze een papoose zou zien, maar dat wist Pa niet. Hij zei, dat je Indianen nooit zag, tenzij ze wilden dat je ze zag. Hij had als jongen in de staat New York Indianen gezien, maar Laura had ze nog nooit gezien. Ze wist dat het wilde mensen waren met een rode huid en dat hun bijlen tomahawks werden genoemd.
Pa wist alles over wilde dieren, zodat hij ook alles over wilde mensen weten moest. Laura meende, dat hij haar op een dag een papoose zou laten zien, zoals hij haar jonge hertjes, en beertjes, en wolven had laten zien.
Dagen achtereen haalde Pa boomstammen. Hij maakte er twee stapels van, een voor het huis en een voor de stal. Er ontstond een weg waar hij heen en weer reed naar het lage rivierland. En 's avonds, aan de lijn, aten Pet en Patty gras, tot het overal om de houtstapels kort en stoppelig was.
Pa begon eerst aan het huis. Hij paste eerst de grootte ervan af op de grond, daarna groef hij met zijn schop een ondiepe geul aan twee kanten van dat stuk. In deze geulen rolde hij twee van de dikste stammen. Het waren gave, sterke stammen, omdat ze het huis moesten dragen. Het waren de dorpelpalen.
Daarna zocht Pa nog twee sterke, dikke stammen uit, en hij rolde die stammen op de uiteinden van de dorpelpalen, zodat ze samen een vierkant vormden. Nu hakte hij met zijn bijl een brede, diepe inkeping vlakbij de uiteinden van de stammen. Hij hakte die inkepingen in de bovenkant van de stammen, maar hij vergeleek ze op het oog met de dorpelpalen, en hij hakte de kepen zo, dat ze half om de dorpelpalen zouden passen.
Toen de kepen gehakt waren, rolde hij de stam om. En de kepen pasten om de dorpelpalen.
Daarmee was de fundering van het huis klaar. Die was één stam hoog. De dorpelpalen lagen half in de grond begraven, en de stammen die op hun uiteinden lagen, pasten precies op de grond. Op de hoeken waar ze elkaar kruisten, grepen ze bij de kepen in elkaar, zodat ze niet meer dan een stam dik waren. En de twee einden staken buiten de kepen uit.
De volgende dag begon Pa aan de wanden. Op elke zijkant rolde hij een stam omhoog, en hij keepte de einden ervan in, zodat ze over de grondstammen pasten. Daarna rolde hij stammen op de voorkant en op de achterkant, en hij keepte ze zo in, dat ze over de stammen die de zijkanten vormden pasten. Nu was het hele huis twee stammen hoog.
De stammen pasten op de hoeken stevig in elkaar. Maar geen enkele stam is volkomen recht, en iedere stam is dikker aan het ene eind dan aan het andere, zodat er overal langs de wanden spleten open bleven. Maar dat hinderde niet, want die spleten zou Pa dichtstoppen.
Helemaal alleen bouwde hij het huis drie stammen hoog. Daarna hielp Ma hem. Pa tilde het ene eind van een stam bovenop de wand, daarna hield Ma de stam vast, terwijl Pa het andere eind optilde. Hij stond bovenop de wand om de kepen te hakken, en Ma hielp met het omrollen en vasthouden van de stam, terwijl Pa hem zo op zijn plaats legde, dat de hoek precies recht werd.
Op die manier bouwden ze de wanden stam voor stam hoger, tot ze tamelijk hoog waren, en Laura er niet meer overheen kon komen. Het verveelde haar om toe te kijken hoe Pa en Ma het huis bouwden, en ze ging op onderzoekingstocht het lange gras in. Plotseling hoorde ze Pa schreeuwen: „Laat los! Eronder vandaan!"
De grote, zware stam gleed weg. Pa probeerde het einde aan zijn kant vast te houden, om te voorkomen dat hij op Ma zou vallen. Het lukte hem niet. De stam smakte omlaag. Laura zag Ma in een hoopje op de grond liggen.
Ze was bijna even vlug bij Ma als Pa. Pa knielde en riep Ma met een angstige stem, en Ma zuchtte: „Ik ben in orde."
De stam lag op haar voet. Pa tilde de stam op en Ma trok haar voet eronder vandaan. Pa voelde of er iets gebroken was.
„Beweeg je armen," zei hij. „Doet je rug pijn? Kun je je hoofd draaien?" Ma bewoog haar armen en draaide haar hoofd.
„De hemel zij dank," zei Pa. Hij hielp Ma overeind tot ze zat. Ze zei nog eens: „Ik ben in orde, Karel. Het is alleen mijn voet."
Vlug trok Pa haar schoen en kous uit. Hij betastte haar voet overal, bewoog de enkel en de wreef en iedere teen. „Doet het erge pijn?" vroeg hij.
Ma's gezicht was grauw en haar mond was een scherpe lijn. „Niet erg," zei ze.
„Niets gebroken," zei Pa. „Alleen maar erg gekneusd."
Ma zei opgewekt: „Nou, een kneuzing is gauw over. Wees niet zo ondersteboven, Karel."
„Het is mijn schuld," zei Pa. „Ik had glijders moeten gebruiken."
Hij hielp Ma naar de tent. Hij stookte het vuur op en maakte water warm. Toen het water zo warm was als Ma kon verdragen, stak zij haar gezwollen voet erin.
Het was een wonder dat de voet niet verbrijzeld was. Een klein kuiltje in de grond had de voet gered.
Pa goot voortdurend meer warm water in de tobbe waarin Ma's voet weekte. Haar voet was rood van de hitte en de gezwollen enkel begon purper te worden. Ma haalde haar voet uit het water en wikkelde repen stof stijf om en om de enkel. „Ik red me wel," zei ze.
Ze kon haar schoen niet aankrijgen. Maar ze bond nog meer lappen om haar voet, en ze strompelde erop. Ze maakte net als anders het avondeten klaar, alleen een beetje langzamer. Maar Pa zei, dat ze niet met het bouwen van het huis kon helpen voor haar enkel beter was.
Hij hakte glijders. Dat waren lange, platte balken. Het ene eind rustte op de grond, en het andere eind rustte op de wand van stammen. Stammen omhoogtillen deed hij niet meer; hij en Ma zouden ze langs deze glijders naar boven rollen.
Maar Ma's enkel was nog niet beter. Als ze 's avonds het verband los maakte om de enkel in warm water te baden, was hij helemaal bont en blauw en groen en geel. Het huis moest wachten.
Maar op een middag kwam Pa vrolijk fluitend de rivierweg af. Ze hadden hem niet zo vroeg van de jacht thuis verwacht. Zodra hij hen zag, riep hij: „Goed nieuws!"
Ze hadden een buurman, die maar drie kilometer verder aan de overkant van de rivier woonde. Pa was hem in de bossen tegen gekomen. Ze gingen voor elkaar werken en dat zou het voor allemaal gemakkelijker maken.
„Hij is een vrijgezel," zei Pa, „en hij zegt, dat hij zich beter zonder huis kan redden dan jij en de meisjes. Daarom komt hij mij eerst helpen. Zodra hij daarna zijn stammen klaar heeft, ga ik naar hem toe om hem te helpen."
Ze hoefden niet langer met het huis te wachten, en Ma hoefde er helemaal niets meer aan te doen.
„Wat vind je daarvan, Caroline?" vroeg Pa verheugd; en Ma zei: „Dat is goed, Karel. Daar ben ik blij om."
De volgende morgen vroeg kwam meneer Edwards. Hij was mager en lang en bruin. Hij maakte een buiging voor Ma en noemde haar beleefd mevrouw. Maar hij zei tegen Laura, dat hij een wilde jongen was. Hij droeg hoge laarzen en een haveloos jasje, en een bontmuts, en hij kon een straal tabak verder spuwen dan Laura ooit gedacht had dat iemand een straal tabak spuwen kon. Hij kon ook alles waar hij naar spuwde raken. Laura oefende en oefende, maar ze kon nooit zover en zo goed spuwen als meneer Edwards.
Hij was een vlugge werker. In een dag bouwden hij en Pa de wanden zo hoog op als Pa ze wilde hebben. Ze maakten grappen en zongen onder het werk, en de spaanders vlogen eraf.
Bovenop de houten wanden plaatsten zij een dak-geraamte van dunne stammen. Daarna zaagden ze aan de zuidkant een groot gat voor een deur, en in de westelijke wand en in de oostelijke wand zaagden ze vierkante gaten voor de ramen.
Laura brandde van verlangen om het huis van binnen te zien. Zodra het grote gat uitgezaagd was, holde ze naar binnen. Binnen was alles gestreept. Strepen zonneschijn vielen door de spleten in de westelijke wand, en schaduwstrepen vielen omlaag van de stammetjes boven haar. De schaduw- en zonnestrepen liepen over Laura's handen en over haar armen en over haar blote voeten. En door de spleten tussen de stammen kon ze strepen prairie zien. De zoete geur van de prairie vermengde zich met de zoete geur van gezaagd hout.
Toen, terwijl Pa de stukken stam wegzaagde om het venstergat in de westelijke wand te maken, vielen er brokken zonlicht naar binnen. Toen hij klaar was, lag er een groot stuk zonlicht op de grond binnenin het huis.
Rondom het deurgat en de venstergaten spijkerden Pa en meneer Edwards dunne balken tegen de afgezaagde stammen. En het huis was klaar, op het dak na. De wanden waren stevig en het huis was groot, veel groter dan de tent. Het was een prettig huis.
Meneer Edwards zei, dat hij nu naar huis ging, maar Pa en Ma zeiden, dat hij moest blijven eten. Ma had extra lekker gekookt omdat ze bezoek hadden.
Er was gestoofde haas met meelknoedels en veel jus. Er was een gloeiend hete, dikke, met spekvet gebakken maiskoek. Er was stroop voor op de maiskoek, maar omdat er een gast was, ging er geen stroop in de koffie. Ma haalde het papieren zakje met lichtbruine fabriekssuiker te voorschijn.
Meneer Edwards zei, dat hij reusachtig lekker gegeten had.
Daarna haalde Pa zijn viool.
Meneer Edwards ging languit liggen luisteren. Maar eerst speelde Pa voor Laura en Mary. Hij speelde en zong hun lievelingslied. Laura vond dat lied het mooist, omdat Pa's stem in dat lied steeds lager en lager ging.
„Ja, ik ben een heidens heer! Ik kom en ga naar mijn lust! Ik trek mijn oude slaapmuts neer En ik ben gesteld op mijn rust."
Daarna ging zijn stem omlaag, ver omlaag, lager dan het geluid van de alleroudste kikker.
,,Ja,
ik ben
een
heidens
HEER!"
Iedereen lachte. Laura kon bijna niet ophouden.
„Hè, zing het nog eens, Pa! Zing het nog eens!" riep ze, voor ze eraan dacht dat kinderen gezien maar niet gehoord mochten worden. Toen zweeg ze.
Pa speelde verder, en alles begon te dansen. Meneer Edwards kwam op een elleboog omhoog, daarna ging hij rechtop zitten, daarna sprong hij overeind en ging hij dansen. Hij danste als een speelgoedmannetje in het maanlicht, terwijl Pa's viool jolig doorspeelde en zijn voet op de grond de maat sloeg, en Laura en Mary in hun handen klapten en ook met hun voeten stampten.
„Je bent de gekste vioolkrasser die ik ooit tegengekomen ben!" riep meneer Edwards vol bewondering naar Pa. Hij danste maar door, en Pa speelde maar door, het ene lied na het andere.
Kleine Carrie kon van al die muziek niet slapen. Ze zat overeind in Ma's schoot en keek met grote ogen naar meneer Edwards, en ze klapte lachend in haar handjes.
Zelfs het licht van het vuur danste, en rondom de lichtrand dansten de schaduwen. Alleen het nieuwe huis stond stil en rustig in de duisternis, tot de grote maan opkwam en de grijze wanden en de gele spaanders eromheen bescheen.
Meneer Edwards zei, dat hij weg moest. Het was een heel eind naar zijn kampplaats aan de andere kant van het bos en de rivier. Hij nam zijn geweer, en zei Laura en Mary en Ma goedenacht. Hij zei dat een vrijgezel erg eenzaam was, en dat hij bijzonder van deze familieavond had genoten.
„Speel, Ingalls!" zei hij. „Speel voor me onderweg!" En toen hij de weg naar de rivier afliep en uit het gezicht verdween, speelde Pa, en Pa en meneer Edwards en Laura zongen zo hard ze konden:
„Ouwe Dan Tucker was een enige man; Hij waste zijn snuit in de koekepan, Hij kamde zijn haar met een wagenwiel, En stierf aan de kiespijn in zijn hiel.
Dan Tucker maakt haast voor het avondsouper. Hij is al te laat, het zit hem niet mee. Het eten is op en de keuken gedaan, Geen stukje lekkers is blijven staan.
Ouwe Dan Tucker ging naar stad, Reed op een ezel, bracht ook zijn kat..."
Ver over de prairie klonk Pa's zware en Laura's lichte stem, en vanuit het lage rivierland klonk zwakjes een laatste uithaal van meneer Edwards.
„Dan Tucker maakt haast voor het avondsouper Hij is al te laat, het zit hem niet mee."
Toen Pa's viool ophield, konden ze meneer Edwards niet meer horen. Alleen de wind ruiste door het prairiegras. De grote, gele maan zeilde hoog boven hun hoofden. De hemel was zo vol licht, dat er niet één ster in twinkelde, en de hele prairie was vol zachte schaduwen.
Toen begon er in het bos bij de rivier een nachtegaal te zingen.
Alles was stil en luisterde naar het lied van de nachtegaal. De vogel zong en zong. De koele wind gleed over de prairie en het lied klonk klaar en helder boven het fluisteren van het gras. De hemel leek een bokaal van licht, die omgekeerd op het vlakke, donkere land was gelegd.
Het lied was uit. Niemand bewoog of sprak. Laura en Mary waren stil, Pa en Ma verroerden zich niet. Alleen de wind blies en het gras zuchtte. Toen bracht Pa de viool naar zijn kin en hij raakte zachtjes met de strijkstok de snaren. Er vielen een paar tonen als heldere waterdruppels in de stilte. Even rust, en Pa begon het lied van de nachtegaal te spelen. De nachtegaal antwoordde hem. De nachtegaal begon weer te zingen. Hij zong mee met Pa's viool.
Toen de snaren zwegen, zong de nachtegaal door. Wanneer hij ophield, riep de viool hem toe en zong hij weer. De vogel en de viool spraken met elkaar in de koele nacht onder de maan.